Mijn begraven boek
mauro libertell a
mijn begraven boek karaat
leesfragment uit:
mauro libertell a
mijn begraven boek Vertaald uit het Spaans door Merijn Verhulst Met een voorwoord van Carlos Fonseca
karaat Amsterdam 2018
Eerste druk augustus 2018 Oorspronkelijke titel Mi libro enterrado, in 2013 verschenen bij Mansalva, Buenos Aires Copyright © Mauro Libertella Deze uitgave kwam mede tot stand door bemiddeling van Indent Literary Agency te New York Copyright Nederlandse vertaling © 2018, Merijn Verhulst en Uitgeverij Karaat, Amsterdam Copyright voorwoord © Carlos Fonseca Tekstredactie Marieke de Groot Vormgeving Bart Kraamer Omslagfoto’s persoonlijk archief auteur Auteursfoto © Diego Sampere www.uitgeverijkaraat.nl isbn Mijn begraven boek: 978 90 797 7034 2 / nur 302
Mijn vader stierf vier jaar geleden op een middag in oktober, in het tweekamerappartement waarin ik nu woon. Ik zie het moment nog uiterst gedetailleerd voor me, want een paar seconden voordat hij ophield met ademen wist ik dat hij letterlijk zijn laatste adem had geslaakt. Het was tegelijkertijd een lieflijk en dramatisch moment: ik knielend op de grond, hij liggend op bed, al enkele uren niet meer helemaal bij. Mijn oom, mijn zus en ik voerden hem een medicinale vloeistof die ervoor diende dat hij de eiwitten binnenkreeg die hij niet meer met voedsel tot zich kon nemen. Het was een vreselijk schouwspel, want zijn fysieke aftakeling was volledig blootgelegd: mijn vader was helemaal vermagerd en uitermate verzwakt en zijn blik stond op oneindig. En toch herinner ik me hem nu met een zekere licht- en tederheid, zonder de harde
trekken in zijn gelaat. Hij nam kleine slokjes uit een gevuld glas dat wij naar zijn mond brachten: zijn laatste automatismen uit overlevingsdrang. Drink nog een slokje, neem nog een slokje, droegen wij hem halsstarrig op, alsof we een smeekbede steeds opnieuw opzegden. Het laatste slokje sneed uiteindelijk zijn ademhaling af die inmiddels al niet meer was dan een ragfijn en breekbaar laatste draadje. Zo zag ik hem sterven, met zijn hoofd op het kussen en zijn ogen gesloten. Ik neem aan dat het een mooie manier was om te sterven, tussen zijn boeken en in zijn eigen huis, waar hij zich in de laatste jaren van zijn leven al beetje bij beetje aan het sterfproces had overgegeven.
5
De ziekte die met hem afrekende sloeg razendsnel toe. Er zaten slechts anderhalf, twee maanden tussen zijn eerste ziekenhuisopname en die middag in oktober. Ik herinner me nog hoe ik op een winterochtend bij het ziekenhuis aankwam en bijna in de gangen verdwaalde tot ik de wachtkamer uiteindelijk vond. Ze hadden hem het achterste bed gegeven, aan het raam, en zittend, nog geheel gekleed, wachtte hij af, staarde naar de straat, met zijn tas liggend aan het voeteneind. Hij was die ochtend met pijn wakker geworden, had een tas gepakt en de bus naar het ziekenhuis genomen. Hij belde me vanuit een telefooncel nadat ze hem in vage maar nadrukkelijke bewoordingen hadden gesuggereerd dat hij beter een paar dagen kon blijven om te kunnen onderzoeken wat er aan de hand was. Toen ik hem vanuit de verte zag, achter in die grote zaal vol bedden, kwam hij op me over als een immigrant die met één tas aan bagage uit het oude Europa hiernaartoe was geëmigreerd. Er zat iets anachronistisch in zijn
6
kleren en zijn gezicht was opvallend snel oud geworden. Hij was een sterke, zelfvoorzienende man, maar hij was ook een man die in zijn eentje in bed zat en uit het raam staarde. We omhelsden elkaar, we praatten een tijdje en zoals altijd kregen we al snel zin om te lachen en spitsvondige, retorische spelletjes te doen. Hij wist nog niet wat er met hem aan de hand was, ze hadden hem nog niets gezegd. Met het smoesje dat ik even een telefoontje moest plegen liet ik hem in zijn bed achter en ging op zoek naar een arts. Door de manier waarop een van hen me begroette toen ik zei dat ik de zoon was van de patiënt in het achterste bed, vermoedde ik dat de zaken er slecht voorstonden. Hij was jong en lang en had een enigszins woeste baard en een verweerd gezicht door de in het ziekenhuis doorgebrachte nachtelijke uren; je kon zien dat hij zenuwachtig was. Hij sprak heel rap, één of twee keer raakte hij mijn schouder aan en hij was niet al te subtiel. Hij zei dat ze ‘nog niet honderd procent zeker’ waren over mijn vaders toestand, dat het van zijn kant overhaast zou zijn om een diagnose te stellen zonder rugdekking van garanties of zekerheden, maar dat er water in de longen van mijn vader zat en dat dat bijna altijd op kanker duidt. Een afschuwelijke, zeer dichte stilte viel in en net toen ik op het punt stond in te storten en de jonge dokter me weer vlot had moeten zien te trekken, kwam hij ter zake: ‘We hebben nog geen tests gedaan, maar ik kan je zeggen dat het zich al in een vergevorderd stadium bevindt.’ Hoe moest ik na die opmerking naar het bed van mijn vader terugkeren en me weer onderdompelen in
7
de logica van de gevatte humor? Ik zocht het toilet op, huilde met horten en stoten, waste mijn gezicht en liep de lange gang weer door tot waar hij op me wachtte. Hij vroeg me wat ik gedaan had en ik gaf hem een ontwijkend, waarschijnlijk ongeloofwaardig antwoord. Toen ik merkte dat hij er moe uitzag, zei ik tegen hem dat hij het beste een dutje kon doen, dat ze daar wel voor hem zouden zorgen, en maakte gebruik van de situatie om me uit de voeten te maken. Misschien drong het tot hem door dat ik al wist wat hij had en sprak hij me er uit hoffelijkheid niet op aan. Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat ik afgestompt de straat op strompelde, een bus nam en helemaal achterin ging zitten. Ik stelde me voor hoe hij sliep in een van die verloren ziekenhuisbedden en op dat moment drong het tot me door dat mijn pa zou gaan sterven.