Agora 3 Sociologie en psychologie/Gedrags- en maatschappijwetenschappen (editie 2024) - leerwerkboek

Page 1


A A G O R

©VANIN

KathOndVla SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE

GO! GEDRAGS- EN MAATSCHAPPIJWETENSCHAPPEN

Elke Humblet

Bart Laureys

Jana tytgat met medewerking van Kristina Van Remoortel

Via www.ididdit.be heb je toegang tot het onlineleerplatform bij Agora Sociologie en psychologie/Gedrags- en maatschappijwetenschappen. Activeer je account aan de hand van de onderstaande code en accepteer de gebruiksvoorwaarden. Kies je ervoor om je aan te melden met je Smartschool-account, zorg er dan zeker voor dat je e-mailadres aan dat account gekoppeld is. Zo kunnen we je optimaal ondersteunen.

SOCIOLOGIE EN PSYCHOLOGIE

GEDRAGS- EN MAATSCHAPPIJWETENSCHAPPEN

LET OP: DEZE LICENTIE IS UNIEK, EENMALIG TE ACTIVEREN EN GELDIG VOOR EEN PERIODE VAN 1 SCHOOLJAAR. INDIEN JE DE LICENTIE NIET KUNT ACTIVEREN, NEEM DAN CONTACT OP MET ONZE KLANTENDIENST.

!©VANIN

Fotokopieerapparaten zijn algemeen verspreid en vele mensen maken er haast onnadenkend gebruik van voor allerlei doeleinden. Jammer genoeg ontstaan boeken niet met hetzelfde gemak als kopieën. Boeken samenstellen kost veel inzet, tijd en geld. De vergoeding van de auteurs en van iedereen die bij het maken en verhandelen van boeken betrokken is, komt voort uit de verkoop van die boeken.

In België beschermt de auteurswet de rechten van deze mensen. Wanneer u van boeken of van gedeelten eruit zonder toestemming kopieën maakt, buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen, ontneemt u hen dus een stuk van die vergoeding. Daarom vragen auteurs en uitgevers u beschermde teksten niet zonder schriftelijke toestemming te kopiëren buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen. Verdere informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot reproductie vindt u op www.reprobel.be.

Ook voor het digitale lesmateriaal gelden deze voorwaarden. De licentie die toegang verleent tot dat materiaal is persoonlijk. Bij vermoeden van misbruik kan die gedeactiveerd worden. Meer informatie over de gebruiksvoorwaarden leest u op www.ididdit.be.

© Uitgeverij VAN IN, Wommelgem, 2024

De uitgever heeft ernaar gestreefd de relevante auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Wie desondanks meent zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht zich tot de uitgever te wenden.

Fotocredits p. 41 Gehoortest © ChameleonsEye / Shutterstock p.107 Mister Potato Head © Nicescene / Shutterstock p.118 Monopoly © Ben Molyneux / Shutterstock p. 119 Lawrence Kohlberg © Lee Lockwood / Contributor p. 211 Koning Filip © Belga/BelgaImage p. 218 Instagram © tanuha2001 / Shutterstock p. 219 Kevin De Bruyne © sbonsi / Shutterstock p. 223 Obama © Evan El-Amin / Shutterstock p. 223 Trump © Evan El-Amin / Shutterstock p. 232 OECD, 2018, A Broken Social Elevator? How to promote Social Mobility, Figure 1.5, oe.cd/social-mobility-2018 p. 241 Alhambra © Alfonso de Tomas / Shutterstock p. 242 Samuel Huntington © IMAGO p. 245 Bord op straat © Polaris/ Martinka/ Photo News p. 251 Totem krijgen © Adriaan Beernaert p. 251 Studentendoop © BELGA/AFP p. 252 Passe vitte en kroketmachine © Huis van Alijn p. 253 Carnaval © Imladris / Shutterstock p. 267 Jip en Janneke © Nancy Beijersbergen / Shutterstock p. 267 Boekcover © 2010. Clavis Uitgeverij Hasselt – Alkmaar – New York. Cover van Zaza speelt doktertje van Mylo Freeman. ISBN 978 90 448 1260 2 p. 273 Lukaku © BELGIAN_FREELANCE p. 273 George Herbert Mead © The History Collection / Alamy p. 275 Sinterklaas © Peter Braakmann / Shutterstock p. 277 Inheemse vrouwen © Ewa Skibinska / Alamy p. 277 Himba © Thomas Cockrem / Alamy p. 277 Boeddhisten © Piti A Sahakorn / Alamy p. 277 Japanse vrouwen © domonabikeJapan / Alamy

Tekstcredits p. 245 Jay Shells © De Standaard.be - 23/05/2012 p. 278 Mous Lamrabat © fashionunited.nl, hln.be - 31/01/2019 - dit artikel werd gereproduceerd met toestemming van de uitgever, alle rechten voorbehouden. Elk hergebruik dient het voorwerp uit te maken van een specifieke toestemming van de beheersvennootschap License2Publish: info@license2publish.be

Eerste druk 2024

Ontwerp cover en binnenwerk: Shtick ISBN 978-94-647-0570-6

D/2024/0078/80

Opmaak: Banananas.net

Tekeningen: Vincent Albert Art. 606315/01 NUR 130

NHOUDSOPGAVE

5.2

8.1

ELKOM OP DE AGORA!

Agora, zo werd in het oude Griekenland de markt genoemd. Je ontmoette er mensen van alle rang en stand. Het was de ontmoetingsplaats bij uitstek om ideeën uit te wisselen en informatie en kennis te delen. Daarom hebben we voor dit boek de titel Agora bedacht. Een ideale plek om het denken te voeden. We garanderen je een boeiende kennismaking.

1→ OP STAP MET AGORA

Dit boek is opgebouwd uit vier thema's. Elk thema krijgt zijn eigen introductiepagina

Een thema is opgebouwd uit verschillende hoofdstukken. In totaal telt dit boek twaalf hoofdstukken.

©VANIN

Elk thema start met een duidelijke titelpagina

WAAROVER GAAT DIT THEMA?

In dit thema maak je kennis met de boeiende wereld van hoe je als pasgeborene ontwikkelt naar een lagereschoolkind. Je leert dat naast goed eten en drinken heel wat andere dingen nodig zijn om die weg af te leggen. De verschillende ontwikkelingsdomeinen zullen in die periode grote veranderingen ondergaan en een fundament leggen voor verdere levensfasen Je zult zien dat dit best wel een fijne periode is waarbij leren via spel en spelactiviteiten een belangrijke rol spelen. Je analyseert ook de specifieke invloed van de talrijke opvoeders die je op je pad zult ontmoeten.

WAT LEER IK IN DIT THEMA?

Vink aan wat je in de loop van dit thema hebt geleerd.

Ik orden de ontwikkelingsdomeinen die bij groei en ontwikkeling horen in een schema.

Ik breng in een schema de verbanden aan tussen de ontwikkelingsdomeinen.

Ik breng de verschillen en gelijkenissen van mijn ontwikkelingsfase ten opzichte van andere levensloopfasen in kaart: de baby, de peuter, de kleuter en het lagereschoolkind.

Ik kan belangrijke mijlpalen van de fysieke ontwikkeling aangeven voor de baby, de peuter, de kleuter en het lagereschoolkind.

Ik kan belangrijke mijlpalen van de cognitieve ontwikkeling aangeven voor de baby, de peuter, de kleuter en het lagereschoolkind.

Ik kan belangrijke mijlpalen van de socio-emotionele ontwikkeling aangeven voor de baby, de peuter, de kleuter en het lagereschoolkind

BEGRIPPEN

ontwikkeling – ontwikkelingsvormen: groeien, rijpen en leren – kritische en gevoelige perioden –fysieke ontwikkeling – cognitieve ontwikkeling – socio-emotionele ontwikkeling –lichamelijke ontwikkeling – senso-motorische ontwikkeling – spelvormen – groeispurt –sensatie en perceptie – grove en fijne motoriek – reflexen – assimilatie – accommodatie – equilibratie –objectpermanentie – gehechtheid – sociale glimlach – vreemdenangst en scheidingsangst –reversibel denken – conservatienotie – transitief denken – schoolrijpheid – pre-conventioneel stadium –conventioneel stadium – post-conventioneel stadium – transitioneel object – egocentrische instelling –zindelijkheidstraining – asynchrone groei –

– krabbelstadium – synchrone groei – visuele discriminatie: perceptuele reorganisatie, schematisering en exploratie – schoolrijpheid

Op een inleidende, groene pagina kom je te weten waarover het thema gaat

Het kader biedt je een duidelijk overzicht van de inhouden en lesdoelen. Aan de hand van de aanvinkvakjes kun je in de loop van het thema makkelijk bijhouden welke doelen je al hebt bereikt. Bovendien kunnen de inhouden in het kader een leidraad vormen bij de voorbereiding op een evaluatiemoment.

Een goede kennis van sleutelbegrippen is heel belangrijk. Bij de start van het thema geven we alvast een begrippenkader mee. Zo zul je tijdens de lessen zeker extra aandacht besteden aan die belangrijke termen.

THEMA

BREINBREKER

In dit thema zoek je een antwoord op deze breinbreker: “Welke mijlpalen typeren jouw ontwikkeling van je geboorte tot en met je lagereschooltijd?” FORUM

HOOFDSTUK 1 – IK ONTWIKKEL DOORHEEN MIJN LEVENSLOOP

1.1 Ontwikkelingspsychologie 1.2 Ontwikkelen: groeien, rijpen en leren 1.3 Ontwikkelingsdomeinen 1.4 Fasen in de ontwikkeling

HOOFDSTUK 2 - DE BABY

2.1 De fysieke ontwikkeling

2.2 De cognitieve ontwikkeling 2.3 De socio-emotionele ontwikkeling

HOOFDSTUK 3 – DE PEUTER

3.1 De fysieke ontwikkeling 3.2 De cognitieve ontwikkeling 3.3 De socio-emotionele ontwikkeling

HOOFDSTUK 4 – DE KLEUTER

4.1 De fysieke ontwikkeling

4.2 De cognitieve ontwikkeling 4.3 De socio-emotionele ontwikkeling

HOOFDSTUK 5 – HET LAGERESCHOOLKIND

5.1 De fysieke ontwikkeling 5.2 De cognitieve ontwikkeling 5.3 De socio-emotionele ontwikkeling

Daarna volgt de breinbreker. Dankzij die interessante en uitdagende vraag wordt je nieuwsgierigheid geprikkeld. Bij de breinbreker hoort ook een online forum. Dat is een opdracht die je kunt maken op iDiddit. In het forum peilen we naar je eerste mening, een spontaan antwoord op de breinbreker. Misschien kom je tot de vaststelling dat die vraag niet zomaar op te lossen valt. Daarvoor heb je specifieke informatie nodig. Die informatie verwerf je doorheen het thema. Met behulp van verschillende bronnen, opdrachten en kenniskaders bekom je stap voor stap het inzicht, de kennis en de (onderzoeks)vaardigheden die nodig zijn om een gefundeerd antwoord op de breinbreker te geven.

Eureka! Aan het einde van een hoofdstuk of thema kom je aan bij de EXIT. Je bent nu voldoende gewapend om opnieuw over de breinbreker na te denken. In het forum zul je merken dat de hele klas nu met veel meer kennis van zaken spreekt dan aan het begin van het hoofdstuk of thema.

Je vindt als extra uitdaging nog enkele Test jezelf oefeningen in de EXIT. Om die te kunnen maken ga je naar iDiddit.

Laat de onderzoeker in je los! In Agora verwerf je niet alleen kennis en vaardigheden in het domein van de psychologie en sociologie/gedrags- en maatschappijwetenschappen, maar zet je ook je eerste stappen als onderzoeker. Omdat elk onderzoek begint met een goede en interessante onderzoeksvraag, daagt de rubriek Vraag het aan de wetenschap je aan het einde van elk thema uit om twee interessante vragen te formuleren rond het geziene thema. Je onderzoeksvragen moeten voldoen aan een aantal criteria, die je kunt terugvinden door de pagina te scannen. Volg bij het formuleren van je vragen het stappenplan op p. 5.

THEMA 2 HOOFDSTUK 6

EUREKA!

Wat denk je ondertussen over de breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

“Waarop kun je je baseren om jezelf en anderen te leren kennen?”

Forum Bespreek je eigen persoonlijkheid aan de hand van de drie mogelijke eigenschappen van persoonlijkheid en baseer je daarvoor op wat je geleerd hebt doorheen dit hoofdstuk.

1 Karakter

2 Temperament

3 Constitutie

EXIT

Maak vervolgens een afbeelding met artificiële intelligentie (AI) waarin jouw vier identiteiten verwerkt zijn.

Bespreek de afbeelding klassikaal.

EUREKA!

Test jezelf

Wat denk je nu over de Breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

“Waarop kun je je baseren om jezelf en anderen te leren kennen?”

1 Bespreek de vier persoonlijkheidskenmerken en pas ze toe op jezelf.

2 Leg het verschil tussen temperament en karakter uit.

Forum

3 Welke rol speelt het begrip constitutie in het bepalen van iemands persoonlijkheid?

4 Welk belang heeft de trekkentheorie voor het meten van persoonlijkheid?

5 Bespreek de vier besproken aspecten van identiteit en illustreer met een persoonlijk voorbeeld.

Wat denk je hierover na onze bespreking van dit hoofdstuk? Wat haal je uit dit hoofdstuk aan kennis over jezelf? Geef een antwoord op de vragen. Werk op een apart blad.

1 Wat gebeurt er met mijn emoties in een stressvolle situatie?

2 Hoe reguleer ik op zo’n moment mijn emoties?

3 Wat leerde je over de drie componenten van emotie en hoe werken ze bij jou in een stressvolle situatie?

Vraag het aan de wetenschap!

Klaar om de onderzoeker in je los te laten? Lees nog eens goed de instructies in de introductie van dit boek (p. 8).

1 Noteer hier de klasvraag voor een wetenschapper:

2 Noteer hier je persoonlijke onderzoeksvraag:

Vergeet niet om steeds rekening te houden met de criteria voor een goede onderzoeksvraag!

Test jezelf

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

1 Bespreek schematisch wat er in jou omgaat bij het krijgen van een toets over dit hoofdstuk.

2 Bespreek de drie componenten van een emotie en pas ze toe hoe jij ze momenteel ervaart na het verwerken van dit hoofdstuk.

3 Welke invloed heeft je zenuwstelsel op hoe je jouw emoties reguleert?

4 Welke strategieën kun je inzetten om plezier te vergroten en pijn te vermijden?

Alle kennis en inzichten die je tijdens het hoofdstuk of thema hebt opgedaan, worden voor jou gebundeld in een synthese. Die geeft weer wat je exact moet onthouden. De nummers naast de verschillende paragrafen verwijzen naar de kenniskaders waarin de leerinhouden werden aangebracht. Zo kun je tijdens het studeren makkelijk extra informatie opzoeken in de kaders die je tegenkwam in de loop van het hoofdstuk of thema.

Krijg je graag nog wat extra toelichting bij de lesinhouden? Scan dan de pagina om een heldere kennisclip bij de synthesetekst te bekijken.

SYNTHESE HOOFDSTUK 6 EN 7

Het begrip persoonlijkheid

Persoonlijkheid

©VANIN

Bordschema

Fysieke ontwikkeling

Lichamelijke ontwikkeling Eerste strekkingsfase Tandenwissel

Motorische ontwikkeling Spiercoördinatie Evenwicht Oog-handcoördinatie

Starten hobby’s

Sensorische ontwikkeling Visuele discriminatie

— Perceptuele reorganisatie Perceptuele schematisering Perceptuele exploratie

Cognitieve ontwikkeling Concreet-operationeel Gedachte Reversibel denken — Conservatienotie Perspectiefinname Transitief denken

— Schoolrijpheid Lezen

— Schrijven Rekenen

Sociaal-emotionele ontwikkeling

Vriendschappen Egocentrisch Vertrouwen

Psychische nabijheid Spelontwikkeling Bewegingsspel

— Coöperatief spel Competitief spel Experimenteer- en constructiespel

Morele ontwikkeling

— Pre-conventioneel Conventioneel Post-conventioneel

Studeer je graag op een schematische manier? Het bordschema geeft een overzicht van de belangrijkste termen en verbanden die in het hoofdstuk of thema aan bod kwamen.

2→ HANDIG VOOR ONDERWEG

In de loop van het thema word je ondersteund door een aantal hulpmiddelen.

Wiegendood is een syndroom waarbij ogenschijnlijk gezonde kinderen in hun slaap sterven doordat ze stoppen met ademhalen. Wetenschappers zien geen direct aanwijsbare oorzaak. Er zijn wel richtlijnen om wiegendood te voorkomen, zoals kiezen voor ruglig tijdens de slaap en beddengoed dat voldoende luchtdoorlatend is. Ook zijn er bepaalde risicofactoren zoals roken tijdens de zwangerschap, een lager geboortegewicht en een lagere Apgarscore. De Apgar-score is een score die een pasgeboren baby krijgt op een schaal van 1 tot 10 voor ademhaling, hartslag, kleur, spierspanning en reactiviteit.

KADERS

7.2.3 Gedragsmatige component

Een pasgeboren baby slaapt gemiddeld 16 uur per dag. Naar het einde van de babyperiode is dat gemiddeld 12 à 13 uur.

4 De begrippen ‘emotie’ en ‘motivatie’ komen allebei van het Latijnse werkwoord movere.

3,0 Resultaten Burnstein et al. (1994)

a Zoek de betekenis van dit werkwoord op.

b Welke link zie je nu tussen het begrip ‘emotie’ en ‘motivatie’?

Na het eerste levensjaar vlakt de groeispurt procentueel af.

De lichamelijke ontwikkeling van de baby wordt gekenmerkt door een groeispurt: lengte: de lengte van een baby neemt het eerste levensjaar gemiddeld met 24-25 cm toe; gewicht: de baby wordt drie keer zo zwaar als het oorspronkelijke geboortegewicht.

Het hoofd van de baby neemt 1/4 van de totale lichaamslengte in. Bij de pasgeboren baby is de schedel van de baby nog niet helemaal dichtgegroeid. Die openingen noem je fontanellen Rond de leeftijd van 18 maanden is de schedel dichtgegroeid.

a Wat doe je?

Doorheen het thema zetten we de belangrijkste zaken op een rijtje in deze rode kenniskaders. De sleutelbegrippen die je in de inleiding leerde kennen, hebben we met een stippellijn onderlijnd.

©VANIN

5 Stel: je bent op reis, je trekt de wijde natuur in en ... plots staat daar een leeuw met niet bepaald vriendelijke bedoelingen.

HOOG ouders, broer/zus, kinderen

GEMIDDELD grootouders

Doorheen de ontwikkeling spreek je in termen van ‘gemiddeldes’. Dat is een relatief begrip dat je met de nodige nuances moet benaderen.

Voor alledaagse hulp hebben mensen de neiging familieleden meer te helpen dan niet-familieleden. mate van gerelateerdheid LAAG eerstegraads neef/nicht GEEN kennissen

vluchten stokstijf blijven staan je klaar houden om te vechten

3,0 Resultaten Burnstein et al. (1994)

b Hoeveel leerlingen in de klas gaven deze antwoorden?

vluchten stokstijf blijven staan je klaar houden om te vechten

Good to know FFF

1,0 HOOG ouders, broer/zus, kinderen 1,5

In de psychologie heb je drie reactiemogelijkheden op grote angst: vluchten (flight), bevriezen (freeze) en vechten (fight), of kortweg FFF

GEMIDDELD grootouders

mate van gerelateerdheid LAAG eerstegraads neef/nicht GEEN kennissen

6 Hoe reageer jij meestal in stress-situaties? Lees het schema. Analyseer vervolgens je eigen gedrag bij de emoties angst en woede op basis van de informatie in het schema. Wat voel je daarbij?

Overprikkelde reacties: vechten-vluchten, irritatie, boosheid, paniek

ICOONTJES

In de blauwe Good to knows vind je handige en leuke weetjes terug die verband houden met de leerstof.

Optimaal spanningsgebied: kalm, ontspannen, in verbinding, in staat tot reflectie

VIP De Duits-joodse psycholoog Kurt Lewin (1890-1947) had een grote invloed op de hedendaagse sociale psychologie. Een aantal van zijn bevindingen zijn nog altijd herkenbaar in hoe wij nu denken over het menselijk handelen: —Je gedrag is sterk afhankelijk van hoe je de wereld rondom jou waarneemt en interpreteert. —Gedrag is afhankelijk van de interactie tussen de persoon en de omgeving. —Sociaalpsychologische theorieën kunnen worden toegepast voor de oplossing van belangrijke praktische problemen.

Onderprikkelde reacties: bevriezen, afgestompt, lusteloos, dissociatie, afwezig

Wat we weten en hoe we denken is niet zomaar tot ons gekomen. Onze kennis komt voort uit het denkwerk van briljante geesten, psychologen, gedragswetenschappers .... We brengen ze in VIP-kaders onder de aandacht.

Dit is een mondelinge opdracht.

Bij deze opdracht hoort een videofragment.

Voor deze opdracht mag of moet je online opzoekwerk verrichten.

In deze opdracht werk je aan je onderzoeksvaardigheden. Doe eventueel wat opzoekwerk.

VAN IN Plus

Soms is het handig dat je extra lesinformatie of een videofragment zelf kunt bekijken op je smartphone. Als je dit icoon ziet, open dan de VAN IN Plus-app en scan de pagina.

3→ STAPPENPLAN VOOR DE ONDERZOEKSVRAAG

1 Onze vraag voor een wetenschapper

a Kies klassikaal een onderwerp uit dit hoofdstuk waarover jullie meer willen weten, of waarover jullie meer wetenschappelijke gegevens nodig hebben om een gegronde mening te vormen.

b Formuleer een onderzoeksvraag met betrekking tot dat onderwerp. Maak daarbij gebruik van de criteria voor een goede onderzoeksvraag.

©VANIN

c Zoek samen met de leerkracht een onderzoeksinstituut en/of onderzoeker die de vraag kan beantwoorden.

d Bezorg jullie vraag aan die instantie of onderzoeker.

2 Mijn persoonlijke onderzoeksvraag

a Kies een ander onderwerp uit dit hoofdstuk dat je boeit of dat actueel is en waarover je meer informatie wilt opzoeken. Houd er rekening mee dat je zélf over dat onderwerp een klein onderzoek moet kunnen voeren. Scan de pagina bij elk thema voor meer toelichting in het document over onderzoekscompetentie.

b Formuleer een onderzoeksvraag met betrekking tot jouw onderwerp. Maak daarbij gebruik van de criteria voor een goede onderzoeksvraag.

c Op het einde van het schooljaar heb je een aantal onderzoeksvragen verzameld. Kies daaruit je favoriete onderzoeksvraag. Dat kan de vraag zijn die je volgend jaar gaat onderzoeken.

Het onlineleerplatform bij Agora

Mijn lesmateriaal

Hier vind je alle inhouden uit het boek, maar ook meer, zoals filmpjes, audiofragmenten, extra oefeningen ...

Extra materiaal

Bij bepaalde stukken theorie of oefeningen kun je extra materiaal openen. Dat kan een bijkomend audio- of videofragment zijn, een woorden- of begrippenlijst, extra bronnen of een leestekst. Kortom, dit is materiaal dat je helpt om de leerstof onder de knie te krijgen.

Opdrachten

Hier vind je de opdrachten die de leerkracht voor jou heeft klaargezet.

Evalueren

Hier kan de leerkracht toetsen voor jou klaarzetten.

Resultaten

Wil je weten hoever je al staat met oefenen, opdrachten en toetsen? Hier vind je een helder overzicht van al je resultaten.

Notities

Heb je aantekeningen gemaakt bij een bepaalde inhoud? Via je notities kun je ze makkelijk terug oproepen.

Meer weten?

Ga naar www.ididdit.be

NLEIDING I

Wegwijs in nieuwe begrippen:

de humane wetenschappen

Je keuze voor de studierichting Humane wetenschappen heeft als gevolg dat je nieuwe vakken zult krijgen. Een nieuwe uitdaging! Maar wat kun je van die vakken verwachten? Wat kunnen ze voor jou betekenen?

Wetenschap

De vakken psychologie, sociologie en gedragswetenschappen zijn wetenschappen. In de literatuur kun je verschillende definities vinden van wetenschap. Wij kiezen voor de volgende omschrijving:

Wetenschap is het systematisch verzamelen en ordenen van menselijke kennis door gebruik te maken van algemeen erkende methodes met de bedoeling tot objectieve kennis te komen. Wetenschappelijk onderzoek is controleerbaar.

Indeling van de wetenschappen

De wetenschappen kun je op verschillende manieren indelen of typeren. Een vrij gangbare en duidelijke indeling is de indeling in natuurwetenschappen en humane wetenschappen

Natuurwetenschappen zijn wetenschappen die gebaseerd zijn op natuurwetten. Ze bestuderen levende en nietlevende materie.

Voorbeelden zijn: biologie, fysica, wiskunde, geowetenschappen, chemie ...

Humane wetenschappen of gedragswetenschappen zijn wetenschappen die betrekking hebben op de mens.

Voorbeelden zijn: psychologie, sociologie, sociale psychologie, taalkunde, economie, criminologie …

De grens tussen de natuurwetenschappen en de gedragswetenschappen is soms moeilijk te trekken.

Niet alleen bestuderen heel wat wetenschappers zowel natuurwetenschappelijke onderwerpen als gedragswetenschappelijke, vaak werken wetenschappers uit verschillende disciplines ook samen.

Een aardrijkskundige kan zowel de effecten van migratie op de omgeving bestuderen als de erosie van bergketens.

Een biochemicus kan een psycholoog helpen bij het verklaren van gewelddadig gedrag door de biochemische processen in de hersenen te bestuderen.

Psychologie

Algemeen gaat men uit van deze definitie:

Psychologie is de wetenschap die het menselijk gedrag en de mentale processen bestudeert.

Onderwerpen kunnen zijn: onze persoonlijkheid, emoties …

Sociologie

Sociologie is de wetenschappelijke studie van de interactie tussen personen en hun omgeving, van de factoren die de interactie bepalen en van de gevolgen daarvan op het menselijk gedrag.

Onderwerpen kunnen zijn: soorten groepen en groepsvorming, sociale stratificatie, ongelijkheidsmechanismen, racisme …

Sociale psychologie

Deze wetenschap ligt op het kruisvlak van zowel de psychologie als de sociologie.

Sociale psychologie kun je definiëren als het bestuderen van de interactie van mensen, vooral in sociale groepen en situaties. Het benadrukt ook de invloed van sociale situaties op menselijk gedrag.

Onderwerpen kunnen zijn: vooroordelen, stereotypen, sociale identiteit, sociale invloed en beïnvloeding …

Onderzoekscompetentie

Hoe gaat de wetenschapper te werk?

OVUR-STAPPENPLAN

Om betrouwbare resultaten te bekomen, moet elk wetenschappelijk onderzoek een aantal fasen in een vastgelegde volgorde volgen. Zo zijn de resultaten controleerbaar en telkens opnieuw te toetsen. Ook als jij zelf een onderzoek uitvoert, moet je verschillende stappen volgen. Het OVUR-stappenplan is een veelgebruikte methode om een onderzoek te voeren. Dat letterwoord staat voor:

Oriënteren

Voorbereiden

Uitvoeren, verwerken en rapporteren

Reflecteren

ORIËNTEREN

Elk onderzoek start met een onderzoeksprobleem of probleemstelling waarin wordt aangegeven wat het onderwerp van het onderzoek is. De onderzoeker zal zich inlezen in het onderwerp van het onderzoek om meer inzicht te krijgen in de probleemstelling. Mannen hebben meer lichaamshaar dan vrouwen. Dat is overal op de wereld zo, maar waarom hebben mannen meer lichaamshaar dan vrouwen? Het zou interessant zijn om dat eens op een wetenschappelijke manier te onderzoeken.

Bij aanvang van het onderzoek zal de onderzoeker eerst een algemene onderzoeksvraag, en een aantal deelvragen formuleren. Een goede onderzoeksvraag moet aan een aantal criteria voldoen.

VIJF CRITERIA VOOR EEN GOEDE ONDERZOEKSVRAAG

Een onderzoeksvraag:

1 is helder, duidelijk en beknopt.

Ze is correct geformuleerd en nauwkeurig, iedereen moet de vraag kunnen begrijpen.

©VANIN

2 is afgebakend.

De onderzoeksvraag geeft duidelijkheid over wat je zult onderzoeken en wat niet.

3 is onderzoekbaar.

Je kunt een antwoord formuleren binnen de gegeven mogelijkheden (tijdsbestek, financiën, ethisch …).

4 zet aan tot diepgaand onderzoek.

geen informatievraag: geen ja/neen -, wie-, wat- , waar- of wanneer-vraag

5 geeft duidelijkheid over het soort onderzoek, de functie of de methode van het onderzoek. beschrijvend, vergelijkend, verklarend, evaluerend, voorspellend, probleemoplossend

VOORBEREIDEN

De onderzoeker kan vervolgens een aantal hypothesen formuleren. Hypothese is het Griekse woord voor ‘veronderstelling’. Met een hypothese formuleert de onderzoeker dus een veronderstelling, waarna in onderzoek op een wetenschappelijke manier onderzocht wordt of die veronderstelling juist of onjuist is.

Misschien hebben mannen meer lichaamshaar door seksuele selectie doorheen de geschiedenis. In de competitie met andere mannen zouden vrouwen bijvoorbeeld de voorkeur kunnen geven aan mannen met een volle baard en meer lichaamshaar, omdat dat zou wijzen op meer (seksuele) kracht of omdat een man met meer haar meer aantrekkingskracht heeft. Dat overmatige haargroei aantrekkelijk is, geldt zelfs niet eens alleen voor mensen. Leeuwen hebben niet voor niets manen. Het zijn interessante hypotheses, maar tot nu toe heeft niemand die hypotheses in de praktijk onderzocht. We weten dus niet of behaarde mannen bijvoorbeeld sterker of vruchtbaarder zijn dan hun gladdere soortgenoten, of dat mannen met baard mooier bevonden worden dan mannen zonder baard.

UITVOEREN, VERWERKEN EN RAPPORTEREN

Bij gebrek aan onderzoek hebben we er het raden naar waarom we bijvoorbeeld niet allemaal evenveel lichaamshaar hebben. Eigenlijk geeft een hypothese al een antwoord op de onderzoeksvraag. Om de hypothese op zijn juistheid te toetsen moet de onderzoeker een onderzoek voeren. Bij de uitvoering van het onderzoek gaat de onderzoeker op zoek naar een antwoord op de gestelde probleemstelling. De onderzoeker verwerkt alle gevonden informatie en geeft een antwoord op de probleemstelling in een schriftelijke rapportering en/of een mondelinge presentatie. Als de steekproef de hypothese bevestigt, dan is de hypothese juist. Het bevestigen van een verwachting wordt verifiëren genoemd. Wanneer de hypothese daarentegen onjuist blijkt, doe je aan falsifiëren.

REFLECTEREN

Een goed onderzoek voeren is niet eenvoudig en vereist dat de onderzoeker steeds nadenkt over de stappen die tijdens het onderzoek gezet zijn. Zo kan de onderzoeker zijn onderzoeksmethode steeds verbeteren. Voor mannen met weinig lichaamshaar die bang zijn om uit de boot te vallen, is er ook goed nieuws. Wanneer er veel mannen met baarden in je omgeving zijn, dan vinden vrouwen gladgeschoren mannen juist aantrekkelijker. En als er omgekeerd veel gladgeschoren mannen in de buurt zijn, dan zijn baarden weer aantrekkelijker. En … dat is wel al wetenschappelijk onderzocht door evolutiebiologen.

1 THEMA ©VANIN

ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE

NTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE

WAAROVER GAAT DIT THEMA?

©VANIN

In dit thema maak je kennis met de boeiende wereld van hoe je als pasgeborene ontwikkelt naar een lagereschoolkind. Je leert dat naast goed eten en drinken heel wat andere dingen nodig zijn om die weg af te leggen. De verschillende ontwikkelingsdomeinen zullen in die periode grote veranderingen ondergaan en een fundament leggen voor verdere levensfasen. Je zult zien dat dit best wel een fijne periode is waarbij leren via spel en spelactiviteiten een belangrijke rol spelen. Je analyseert ook de specifieke invloed van de talrijke opvoeders die je op je pad zult ontmoeten.

WAT LEER IK IN DIT THEMA?

Vink aan wat je in de loop van dit thema hebt geleerd.

Ik orden de ontwikkelingsdomeinen die bij groei en ontwikkeling horen in een schema.

Ik breng in een schema de verbanden aan tussen de ontwikkelingsdomeinen.

Ik breng de verschillen en gelijkenissen van mijn ontwikkelingsfase ten opzichte van andere levensloopfasen in kaart: de baby, de peuter, de kleuter en het lagereschoolkind.

Ik kan belangrijke mijlpalen van de fysieke ontwikkeling aangeven voor de baby, de peuter, de kleuter en het lagereschoolkind.

Ik kan belangrijke mijlpalen van de cognitieve ontwikkeling aangeven voor de baby, de peuter, de kleuter en het lagereschoolkind.

Ik kan belangrijke mijlpalen van de socio-emotionele ontwikkeling aangeven voor de baby, de peuter, de kleuter en het lagereschoolkind

BEGRIPPEN

ontwikkeling – ontwikkelingsvormen: groeien, rijpen en leren – kritische en gevoelige perioden –fysieke ontwikkeling – cognitieve ontwikkeling – socio-emotionele ontwikkeling –lichamelijke ontwikkeling – senso-motorische ontwikkeling – spelvormen – groeispurt –sensatie en perceptie – grove en fijne motoriek – reflexen – assimilatie – accommodatie – equilibratie –objectpermanentie – gehechtheid – sociale glimlach – vreemdenangst en scheidingsangst –reversibel denken – conservatienotie – transitief denken – schoolrijpheid – pre-conventioneel stadium –conventioneel stadium – post-conventioneel stadium – transitioneel object – egocentrische instelling –zindelijkheidstraining – asynchrone groei – animisme – fysiognomisch waarnemen – artificialisme –risicocompetentie – finalisme – magisch denken – visueel realisme – verstandelijk realisme –mislukt realisme – toevallig realisme – krabbelstadium – synchrone groei – visuele discriminatie: perceptuele reorganisatie, schematisering en exploratie – schoolrijpheid

BREINBREKER

In dit thema zoek je een antwoord op deze breinbreker:

“Welke mijlpalen typeren jouw ontwikkeling van je geboorte tot en met je lagereschooltijd?”

FORUM

HOOFDSTUK 1 – IK ONTWIKKEL DOORHEEN MIJN

1.1 Ontwikkelingspsychologie

1.2 Ontwikkelen: groeien, rijpen en leren

1.3 Ontwikkelingsdomeinen

1.4 Fasen in de ontwikkeling

HOOFDSTUK 2 – DE BABY

2.1 De fysieke ontwikkeling

2.2 De cognitieve ontwikkeling

2.3 De socio-emotionele ontwikkeling

HOOFDSTUK 3 – DE PEUTER

3.1 De fysieke ontwikkeling

3.2 De cognitieve ontwikkeling

3.3 De socio-emotionele ontwikkeling

HOOFDSTUK 4 – DE KLEUTER

4.1 De fysieke ontwikkeling

4.2 De cognitieve ontwikkeling

4.3 De socio-emotionele ontwikkeling

HOOFDSTUK 5 – HET LAGERESCHOOLKIND

5.1 De fysieke ontwikkeling

5.2 De cognitieve ontwikkeling

5.3 De socio-emotionele ontwikkeling

LEVENSLOOP

1.1

Ontwikkelingspsychologie

‘Ontwikkeling’ is een belangrijke term in de gedragswetenschappen. Het wordt in verschillende betekenissen gebruikt. Je merkt dat het begrip uit twee delen bestaat: ont- en wikkelen. Letterlijk betekent het ‘van een wikkel ontdoen’. Synoniemen zijn ‘ontvouwen’ en ‘ontplooien’. De ontwikkelingspsychologie behandelt de veranderingen die je meemaakt in de opeenvolgende fasen van de ontwikkeling, van jong tot oud. Elke nieuwe fase in het ontwikkelingsproces is een uitbreiding van een vorige fase.

1 Ontwikkelen heeft te maken met het loskomen uit de ene levensfase om een volgende fase in te gaan, zoals een rups zich tot een vlinder ontplooit.

a Bekijk de foto en beschrijf wat je ziet.

b Wat denk je dat er gebeurd is met de vlinder en de cocon?

c Hoe kun je dat vergelijken met de ontwikkeling van de mens?

2 Kruip in de huid van een ontwikkelingspsycholoog.

a Luca is 7 jaar wanneer je hem voor het eerst ontmoet. Beschrijf wat hij aan het doen is op onderstaande foto.

b Op 14-jarige leeftijd zie je Luca terug. Je laat hem opnieuw een straatbeeld tekenen. Wat valt op aan zijn nieuwe tekening?

c Wat kun je besluiten als je de twee tekeningen vergelijkt?

3 Ga in gesprek met je ouders of opvoeders.

a Schrijf naast de afbeelding op welke leeftijd jij dit leerde.

b Vergelijk je antwoorden met een klasgenoot. Wat valt je op?

©VANIN

c Kun je beargumenteren waarom het aanleren van bovenstaande activiteiten makkelijker verloopt in de zogenaamde ‘kritische’ of ‘gevoelige periode’?

De Italiaanse arts en pedagoog Maria Montessori (1870-1952) sprak al aan het begin van de 20e eeuw over gevoelige periodes waarin je meer gemotiveerd of vatbaar bent om bepaalde vaardigheden aan te leren. Volgens haar hebben kinderen een natuurlijk drang tot zelfontplooiing waarop ingespeeld kan worden door gebruik te maken van bepaalde omgevingsfactoren en materialen die kinderen stimuleren om zelf aan de slag te gaan met hun ontwikkeling.

Montessori was ervan overtuigd dat die aanpak het meest resultaat zou opleveren wanneer op het juiste moment, tijdens de gevoelige periode, de juiste materialen werden aangeboden aan het kind zonder verdere inmenging van de opvoeder. Haar (toen) revolutionaire manier van denken over ontwikkelen was de aanleiding tot het oprichten van Montessorischolen in binnen- en buitenland.

©VANIN

Ontwikkelingspsychologie is een studiegebied in de psychologie dat zich bezighoudt met de veranderingen in het gedrag en het denken die zich tijdens de levensloop van de mens voordoen. Die veranderingen worden beïnvloed door allerlei factoren die ontwikkelingspsychologen gaan bestuderen, zoals kritische en gevoelige periodes in het leven.

Kritische periode: een bepaalde biologische periode waarin een bepaalde ontwikkeling van een kenmerk plaatsvindt. Indien dat niet in die periode gebeurt, is het moeilijk(er) om die eigenschap later te ontwikkelen. Het is daarom belangrijk om tijdens die periode de specifieke omgevingsstimuli te kunnen krijgen die noodzakelijk zijn voor een normale ontwikkeling.

Voorbeeld: een normaal begaafd kind is tussen 2 en 5 jaar gevoelig om taal te leren. Indien er pas na 5 jaar op die gevoeligheid wordt ingegaan, wordt het moeilijker om taal te leren.

Gevoelige periode: volgens pedagoge Maria Montessori bestaan er afgebakende periodes waarin een kind niet alleen extra gevoelig is voor een bepaald onderdeel van de ontwikkeling, maar ook uit zichzelf geïnteresseerd is in omgevingsstimuli die er betrekking op hebben. Het kind is dan extra leergierig.

Voorbeeld: veel kinderen tussen de 4 en 6 jaar zijn uit zichzelf buitengewoon geïnteresseerd in boekjes met woorden en zinnen in.

Ontwikkelen: groeien, rijpen en leren

De ontwikkeling is een wisselwerking tussen biologische factoren en wat wetenschappers pedagogische factoren noemen: tussen groeien en rijpen enerzijds, en leren anderzijds. “Onze peuter gaat al flink op het potje, terwijl zijn oudere zus van 9 jaar een verhaaltje voorleest. Dat is een groot verschil met daarnet in de supermarkt toen hij begon te driften wanneer hij aan de kassa geen snoepje kreeg. Hij groeit snel op.”

1 Groeien leidt tot rijping of maturatie. Lees het tekstfragment en beantwoord de vragen.

Een banaan groeit aan een boom. Tijdens dat groeien herken je al snel de vorm van de banaan, maar pas als de vrucht gerijpt is, kun je de banaan opeten. Ook voor de taalontwikkeling zijn alle nodige organen al aanwezig bij de geboorte, maar ze moeten nog voldoende groeien. Door de rijping van zowel de organen als de zenuwen kan het kind leren spreken.

a Geef zelf nog twee andere voorbeelden van rijping waarvan jij je nu nog bewust bent.

b Bedenk een voorbeeld van een externe factor die een positieve invloed heeft op het rijpingsproces.

c Bedenk een voorbeeld van een factor die een negatieve invloed heeft op het rijpingsproces.

Good to know

De rijping van de zenuwvezels

Hier zie je een afbeelding van een zenuwcel, die omgeven wordt door een myelineschede. Vooraleer je spieren bewegingen kunnen uitvoeren, moeten de zenuwvezels rijp zijn. Die zenuwvezels vervoeren namelijk impulsen naar de spieren. De rijping van de zenuwvezels gebeurt onder meer door de vorming van een laagje myeline. De myeline zorgt ervoor dat signalen sneller worden doorgestuurd. Vooral voor het overbruggen van lange afstanden, zoals bij zenuwvezels die lopen van het ruggenmerg naar de handen of voeten, is dat van cruciaal belang.

2

Mensen, en ook dieren, ontwikkelen zich niet alleen spontaan, maar ook door te leren. Men doet dan kennis en vaardigheden op. Dat kan op heel wat manieren gebeuren. Ga bij de volgende voorbeelden na hoe de personen tot leren gekomen zijn. Doe dat door de voorbeelden te verbinden met de juiste manier van leren.

Tuur kan heel mooie meubels maken. Dat is niet te verwonderen. Reeds als driejarige kleuter was hij heel vaak op stap met zijn opa, die schrijnwerker was. Als opa een hamer nam, dan moest Tuur er ook een hebben.

Als Elias geronk hoort in de lucht, zegt hij: “Kijk, vliegtuig.”

Toen Aleksj een olijf proefde, zei hij: “Bah, vies!” Neccy huilde toen hij met zijn handje tegen de kachel viel. Later zei hij zelf: “Pas op, warm!”

Toen Milan in de twee kleuterklas zat en de bal afpakte van Egon, kreeg hij prompt een klap. Hij leerde al vlug dat afpakken onprettige gevolgen kan hebben.

Liv leerde op school dat hormonale veranderingen tijdens de menopauze serieuze schommelingen kunnen teweeg brengen in het humeur. Toen begreep ze beter waarom haar moeder soms zo lichtgeraakt was.

Nihad was studente op de academie en interesseerde zich heel sterk in het bewerken van foto’s op de computer. Haar leraren waren daar niet in geschoold, dus moest ze zelf aan de slag. Door zelf heel veel technieken uit te proberen, is ze een bekende kunstenares geworden.

3 Ontwikkelen wordt gekenmerkt door drie ontwikkelingsvormen.

a Verbind de juiste ontwikkelingsvorm met de juiste uitleg.

Groeien

Leren

door ervaringen op te doen

©VANIN

Rijpen

door te imiteren

door zelf dingen te proberen, te experimenteren

door zintuigen te gebruiken

door kennis op te doen via school of andere bronnen

Bij deze ontwikkelingsvorm gaat het over het op verschillende manieren verwerven van nieuwe vaardigheden en kennis.

Het proces waarbij bepaalde reeds aanwezige functies kwalitatiever worden onder invloed van genen en omgevingsfactoren.

Bij deze ontwikkelingsvorm gaat het over een toename in lichamelijke afmetingen en fysieke functies.

b Kruis aan of de voorbeelden betrekking hebben op groeien, rijpen of leren.

Voorbeeld

1Mohamed, 15 jaar, is in één jaar tijd elf centimeter groter geworden.

2Eve, 8 maanden oud, is nog niet toe aan zindelijkheidstraining. De sluitspieren van de blaas zijn er nog niet klaar voor.

3Matthias is 20. Hij is de laatste twee jaar enorm veranderd. Zijn schouders zijn breder geworden en zijn spiermassa nam spectaculair toe.

4Na het taalkamp nam Koen, 13 jaar, vlot het woord in de les Frans.

4 Lees op iDiddit het artikel over pesticiden en beantwoord de vragen.

a Welk verband probeert het artikel te leggen?

GroeienRijpenLeren

©VANIN

b In hoeverre zijn pesticiden volgens jou verantwoordelijk voor een toename in ontwikkelingsstoornissen zoals ASS? Lees het Good to know- kader over Nature vs. nurture en bespreek klassikaal of jij akkoord gaat met het voorgestelde verband uit het artikel.

Good to know

Nature vs. nurture

‘Nature versus nurture’ verwijst naar het debat in de wetenschap over de invloed van genetische factoren (nature) en omgevingsinvloeden (nurture) op de ontwikkeling van eigenschappen, gedragingen en vaardigheden van een persoon. ‘Nature’ (of natuur) verwijst naar de biologische factoren die bepalend zijn voor wie we zijn, zoals onze fysieke kenmerken, aangeboren talenten en vatbaarheid voor bepaalde ziekten. Aan de andere kant stelt het ‘nurture’ (of opvoedings-) perspectief dat omgevingsfactoren, zoals opvoeding, cultuur, educatie en ervaring, cruciaal zijn voor onze vorming. Wetenschappers zijn het er ondertussen over eens dat het samenspel van beide factoren bepalend is voor onze ontwikkeling.

Je ontwikkelt elke dag. Maar hoe? Groeien, rijpen en leren zijn drie ontwikkelingsvormen.

Ze kunnen niet los van elkaar gezien worden, want ze spelen op elkaar in.

Een ontwikkelingsvorm is een manier waarop een mens tot ontwikkeling kan komen.

1→ Groeien

Groeien is de toename van lichamelijke afmetingen en van fysieke functies. Groeien heeft een invloed op de psychische en fysieke ontwikkeling en de mate waarin een persoon nieuwe dingen kan doen. De toename van het spierweefsel kan er onder meer voor zorgen dat een persoon kan lopen. Zo kan hij dan nieuwe dingen ontdekken en zijn wereld vergroten.

2→ Rijpen

Om hem met smaak te kunnen opeten, moet een appel rijp genoeg zijn. De vrucht kan onder invloed van zon en voedingsstoffen al behoorlijk gegroeid zijn, maar daarom is hij nog niet rijp. Bij de ontwikkeling van de mens is er ook sprake van rijping of maturatie. Het gaat dan om het klaarmaken van organen vóór die werkelijk kunnen functioneren. Zodra de rijping is gebeurd, kun je meer doen. Rijpen en groeien hangen samen. Voor je organen kunnen rijpen, moeten ze eerst gegroeid zijn. Anders gezegd, als groeien een kwántitatieve toename is, ligt bij het rijpen de nadruk op het kwálitatieve Rijpen is het ontwikkelingsproces van reeds aanwezige functies dat gestuurd wordt door genen en omgevingsfactoren.

3→ Leren

Mensen ontwikkelen niet alleen door te groeien en te rijpen, maar ook door te leren. Ze doen dan kennis en vaardigheden op. Leren is het verwerven van nieuwe gedragsmogelijkheden. Dat kan op heel wat manieren: door ervaringen op te doen, door te imiteren, door te experimenteren, door zintuigen te gebruiken, door kennis op te doen via school of andere bronnen.

Samengevat is ontwikkeling het gevolg van groei-, rijpings- en leerprocessen.

Zie je hoe die drie vormen terugkomen in het proces van zindelijk worden?

Groeien: kunnen lopen, groot genoeg zijn om op het potje te zitten, broekje kunnen uitdoen en hurken.

Rijpen: controle krijgen over de sluitspieren.

Leren: complimenten en andere beloningen kunnen linken met op het potje gaan.

Ontwikkelingsdomeinen

Bij het bestuderen van de ontwikkeling zie je dat er verschillende ontwikkelingsdomeinen een toename kennen in complexiteit. Je kunt drie grote ontwikkelingsdomeinen onderscheiden die op hun beurt weer te verfijnen zijn tot subdomeinen die kleinere of grotere veranderingen ondergaan naargelang de leeftijd toeneemt. De domeinen zijn geen eilanden van elkaar, maar zullen elkaar doorheen de ontwikkeling intensief beïnvloeden.

©VANIN

1 De fysieke ontwikkeling bestaat uit drie verschillende subdomeinen. Geef bij elk voorbeeld aan of het gaat over de lichamelijke ontwikkeling, de sensorische (zintuiglijke) ontwikkeling of de motorische ontwikkeling.

Je spreidt je armen om zo beter je evenwicht te bewaren wanneer je met kleine stapjes over de boomstronk loopt.

Je speelt met aantrekkelijk speelgoed.

Je lichaam groeit.

2 Je ontwikkeling is méér dan enkel de fysieke ontwikkeling.

a Lees de situaties. Welke voorbeelden horen volgens jou eerder bij de socio-emotionele ontwikkeling (kruis aan) en welke bij de cognitieve (verstandelijke) ontwikkeling (markeer)?

Thomas heeft het niet gemakkelijk om zijn beurt af te wachten bij een spel.

Janne toont het niet, maar ze is heel kwaad dat zij alleen een opmerking krijgt van de juf.

Noa leert het alfabet.

Kaspar en Torre spelen winkeltje.

Dunya legt eerst de rand om een grote en moeilijke puzzel te maken.

Naëmie maakt reeds bewerkingen tot 100.

b Kun je zelf een voorbeeld bedenken van een situatie waarin jij aan je cognitieve ontwikkeling werkte?

3 Bekijk aandachtig de foto.

a Beschrijf kort wat je ziet.

b Analyseer welke ontwikkelingsdomeinen hier een rol spelen.

c Kun je een persoonlijk voorbeeld geven van een situatie waarbij je socio-emotionele ontwikkeling gestimuleerd wordt?

Ontwikkelingsdomeinen

Ontwikkelingsdomein

Subdomein

Lichamelijk

Fysieke ontwikkeling

De lichamelijke groei: —Gewicht —Lengte —Lichaamsbouw

Motorisch Spieren leren beheersen en bewust gebruiken

Sensorisch (zintuiglijk)

De ontwikkeling van de zintuigen: —Horen —Zien —Ruiken —Voelen —Smaken

Denken De denkontwikkeling en het verwerken van informatie

1.3

©VANIN

Cognitieve ontwikkeling

Taal

Socio-emotionele ontwikkeling

De taalverwerving: begrijpen, spreken, lezen, schrijven

Sociaal Omgaan met andere mensen EmotioneelEmoties ervaren en reguleren

1.4 Fasen in de ontwikkeling

Aan het begin van dit hoofdstuk leerde je al dat de ontwikkeling opgedeeld wordt in verschillende fasen. Telkens er diepgaande veranderingen optreden, kun je zeggen dat de mens een andere fase in zijn ontwikkeling intreedt. De ontwikkelingspsychologie onderscheidt een aantal vooraf bepaalde fasen. Elke periode heeft een eigen benaming. In de volgende hoofdstukken ga je aan de slag met enkele van die verschillende fasen: de baby, de peuter, de kleuter en het lagereschoolkind.

1.4.1 Ontwikkelingsfasen

1 Wat weet je al? Kies het juiste antwoord.

a Wie stelt de meeste waarom-vragen?

Een baby Een peuter/kleuter Een lagereschoolkind

b Hoe oud is een kleuter?

Tussen 1 en 3 jaar Tussen 2 en 4 jaar Tussen 3 en 6 jaar

c Wat groeit het meest bij het lagereschoolkind?

De romp Het hoofd De ledematen

2 Lees de tekst aandachtig en vul de tabel op de volgende pagina aan.

De prenatale fase start op het moment van conceptie en loopt tot net voor de geboorte. Dat duurt gemiddeld negen maanden. Het kind in de buik krijgt eerst de naam ‘embryo’. Als het embryo drie maanden oud is en er al iets meer als een mens begint uit te zien, verandert zijn naam. Het wordt dan ‘foetus’ genoemd. Na negen maanden is het moment van de geboorte aangebroken. Een pasgeboren baby komt een kijkje nemen. Als de baby een maand oud is, wordt er niet meer van een pasgeboren baby gesproken. Hij wordt dan een zuigeling, totdat hij anderhalf jaar oud is. Een kind van anderhalf jaar oud is een peuter. Nog eens anderhalf jaar later wordt de peuter een kleuter. Op zesjarige leeftijd breekt de periode van het lagereschoolkind aan. Die periode duurt tot de leeftijd van 12 jaar. De eerste periode in de adolescentie start met de puberteit waarbij vooral fysieke veranderingen opvallen. De adolescentie gaat over in de fase van volwassenheid rond het 18e jaar. De volwassen fase kent drie grote periodes, namelijk de periode van de jongvolwassene (18 - 30 jaar), de periode van de middenvolwassene (30 - 65 jaar) en die van de laatvolwassene (65 jaar-overlijden).

OntwikkelingsfaseSubfase

Embryo

Prenataal

Baby

Peuter

Kleuter

Lagereschoolkind

Adolescentie Begin: puberteit

Volwassenheid

Leeftijd

©VANIN

Laatvolwassene

1.4.2 De acht levensfasen

Ontwikkelingspsychologen kunnen voor hun theorieën vertrekken vanuit verschillende benaderingen over hoe de ontwikkeling begrepen kan worden. Erik Erikson deelt de ontwikkeling bijvoorbeeld op door te kijken naar de uitdagingen die mensen in de opeenvolgende levensfasen tegenkomen.

3 Bekijk de afbeeldingen over hoe je ontwikkeling kunt benaderen. Beantwoord daarna de vragen op de volgende pagina.

Continue ontwikkeling

Discontinue ontwikkeling

a Wat is volgens jou de betekenis van de woorden ‘continu’ en ‘discontinu’?

b Leg met je eigen woorden uit wat het verschil is tussen beide ontwikkelingsbenaderingen en geef een voorbeeld uit je eigen ontwikkeling om dit te illustreren.

1→ Continue ontwikkeling:

©VANIN

2→ Discontinue ontwikkeling:

VIP

De Duits-Amerikaanse psycholoog Erik Erikson (1902-1994) is vooral bekend door zijn theorievorming rond de psychosociale ontwikkeling. Daarin maakt hij een onderscheid tussen acht typerende levensfasen in de ontwikkeling. Zijn theorie werd sterk beïnvloed door zijn eigen levensverhaal.

Tijdens zijn studies reisde Erikson door heel Europa, bezocht musea en sliep onder bruggen. Toen hij 25 jaar was, overtuigde een kameraad hem om leraar te worden in een experimenteerschool voor Amerikaanse kinderen. Die school werd geleid door Dorothy Burlingham, een vriendin van Anna Freud, de dochter van Sigmund Freud (grondlegger van de psychoanalyse). Zo werd hij leraar kunstvakken. Bovendien behaalde hij een diploma aan het Weense Psychoanalytisch Instituut.

In 1933 emigreerde hij naar de VS om te vluchten voor het oprukkende naziregime. Zijn ervaringen zetten hem aan tot nadenken over de invloed van maatschappelijke en culturele invloeden op de ontwikkeling van kinderen en jongeren. Tussen de jaren 1939 en 1951 werkte hij aan de Universiteit van Californië in Berkeley en San Francisco. In 1950 schreef hij zijn eerste grote werk getiteld Kindertijd en samenleving

Naar: nl.thpanorama.com

4

Volgens Erik Erikson kenmerkt elke levensfase zich door een nieuwe uitdaging die het individu moet overwinnen zodat het de nodige vaardigheden kan ontwikkelen om verder te groeien. Bekijk de tabel aandachtig en beantwoord de vragen op de volgende pagina.

Levensfase

Baby

Peuter

Kleuter

Crisis

Vertrouwen versus wantrouwen

Nieuwe vaardigheid

©VANIN

Lagereschoolkind

De moeder of de vaste verzorg(st)er zorgt voor een basis van vertrouwen = een eerste stap in de persoonlijkheidsontwikkeling. Als er geen vertrouwensrelatie ontstaat, kan de persoon een gevoel van wantrouwen ontwikkelen. hoop

Onafhankelijkheid versus afhankelijkheid centrale figuren: ouders

De energie van het kind gaat vooral naar de ontwikkeling van lichamelijke doelen: stappen, dingen vastpakken, beheersing van de sluitspieren. Zo kan het kind zelfstandiger dingen aan. Het kind wil wel dicht bij zijn ouders zijn, maar toch ook zelfstandiger worden. De spanningsvelden tussen dat aantrekken en afstoten kunnen aanleiding geven tot gevoelens van schaamte en twijfel aan zichzelf. wilskracht

Initiatief nemen versus schuldgevoel relatie: het gezin

De fase van de kleine identiteit. Het kind komt meer op voor zichzelf, neemt meer initiatief en leert de wereld rondom zich ontdekken. Het moet dan wel aanvaarden dat bepaalde dingen niet zijn toegelaten. Dat verkennen levert positieve ervaringen op. Het kan ook schuld- en angstgevoelens opwekken, vooral als het kind de kans niet krijgt om dingen op zijn eigen manier uit te proberen. In zo’n situatie krijgt het kind het gevoel dat wat het wil, altijd fout is.

Vaardigheid versus minderwaardigheid relatie: school en buurt

doelgerichtheid

Deze fase valt samen met de lagereschoolleeftijd. Kinderen zijn al redelijk realistisch, objectief en zakelijk. Ze zijn vooral leergierig en leren zo hun eigen vaardigheden kennen. Ze leren ook doorzetten en met plezier een taak afwerken. Maar dat kan ook aanleiding geven tot minderwaardigheidsgevoelens. Er kunnen onder meer spanningen ontstaan tussen de thuiswereld en de wereld van de leeftijdgenoten. zelfvertrouwen

a In welke levensfase, zoals door Erikson omschreven, situeer je deze situatie? Welke crisis moet Sabi overwinnen?

Als Sabi ‘leerling van de week’ is, krijgt hij enorm veel stress. Hij staat dan immers in de kijker. Hij mag van de leerkracht allerlei taken uitvoeren. Sabi twijfelt of hij dat wel kan …

De anderen uit zijn klas moeten maar ‘leerling van de week zijn’, die kunnen dat veel beter, denkt hij.

Toch bijt hij op zijn tanden en probeert hij de taken tot een goed einde te brengen, omdat hij weet dat zijn ouders fier op hem zijn als de leerkracht erover vertelt op het oudercontact. Voor de rest heeft hij het idee dat hij niet veel kan om fier op te zijn, dus dit is wel het minste dat hij kan proberen.

©VANIN

b Gaat Erikson eerder uit van een continue of een discontinue ontwikkeling? Verklaar aan de hand van een voorbeeld.

Volgens de Duits-Amerikaanse psycholoog Erik Erikson (1902-1994) kent onze psychosociale ontwikkeling acht levensfasen. In elk van die levensfasen, zo stelt Erikson, maak je een crisis door rond een bepaald levensthema en zoek je naar een oplossing. Als je in die crisis de oplossing vindt, levert het jou een nieuwe vaardigheid op.

Hoewel Erikson de ontwikkelingsfasen opdeelt in een strak schema, verloopt overgang tussen de opeenvolgende fasen geleidelijk en is de overgang in realiteit niet altijd duidelijk. Zeker is wel dat je doorheen die acht fasen gaandeweg je identiteit ontwikkelt:

Baby

Peuter

Kleuter

Lagereschoolkind

0 – 1,5 jaar

1,5 – 3 jaar

3 – 6 jaar

6 – 12 jaar

Adolescentie 12 – 18 jaar

Vroege volwassenheid 18 – 30 jaar

Middelbare volwassenheid 30 – 65 jaar

Late volwassenheid 65+

De indeling van Erikson is relatief. Het onderverdelen van de levensloop in verschillende periodes is een sociale constructie, een uitvinding binnen een bepaalde cultuur of samenleving. Het concept van de kindertijd kan dus per cultuur verschillend zijn. Ook het concept van adolescentie is over de hele wereld anders.

EUREKA!

Wat denk je ondertussen over de breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

©VANIN

“Welke mijlpalen typeren jouw ontwikkeling van je geboorte tot en met je lagereschooltijd?”

Forum

Hieronder zie je vijf kenmerken van de ontwikkelingsfasen. Probeer voor elk kenmerk zelf een voorbeeldsituatie te bedenken. Bespreek nadien met een klasgenoot. Lukt het niet om een voorbeeld te bedenken? Ga dan naar iDiddit en maak daar de extra forumopdracht bij de EXIT.

Kenmerken ontwikkelingsfase

1 De veranderingsprocessen zijn het gevolg van een ontwikkeling die gebonden is aan de leeftijd. Vaak merk je die ontwikkeling niet zelf op maar wijzen anderen je erop.

2De veranderingen zijn onomkeerbaar. De nieuwe fase in de ontwikkeling sluit de vorige fase af.

3 Elke fase in de ontwikkeling heeft eigen verwachtingen en eigen verantwoordelijkheden: ontwikkelingstaken. Die taken zijn gebaseerd op het feit dat je gewoon meer gaat kunnen.

4 De veranderingen zijn bij veel individuen op dezelfde manier zichtbaar. Mensen van een bepaalde leeftijdscategorie doen ongeveer dezelfde dingen typisch voor hun leeftijd.

5 Je ontwikkeling is een emancipatieproces. Je kunt steeds meer dingen zelfstandig aan en hebt de mogelijkheid om voor jezelf op te komen.

Test jezelf

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

1 Bestudeer de grafische voorstelling en beantwoord de vragen.

2 Probeer voor volgende levensperiodes een naam neer te schrijven van iemand in jouw omgeving die tot die specifieke periode behoort. Waarom plaats je die persoon in die periode?

3 Reclameboodschappen maken gretig gebruik van de thema’s die spelen in de levensfasen, zoals omschreven door Erikson. Ga op zoek naar drie voorbeelden en bespreek ze in de klas. Situeer voor welke levensfase de reclame bedoeld is en op welke crisis ze inspeelt.

SYNTHESE HOOFDSTUK 1

De ontwikkelingspsychologie

De ontwikkelingspsychologie is de tak van de psychologie die de veranderingen in het gedrag en het denken die zich voordoen tijdens de levensloop van de mens bestudeert.

Kritische periode

Een bepaalde periode waarin een bepaalde ontwikkeling van een kenmerk plaatsvindt. Indien dat niet in die periode gebeurt, is het moeilijk(er) om die eigenschap later te ontwikkelen. Het is daarom belangrijk om tijdens die periode de specifieke omgevingsstimuli te kunnen krijgen die noodzakelijk zijn voor een normale ontwikkeling.

Gevoelige periode

Volgens pedagoge Maria Montessori bestaan er afgebakende periodes waarin een kind niet alleen extra gevoelig is voor een bepaald onderdeel van de ontwikkeling, maar ook uit zichzelf geïnteresseerd is in omgevingsstimuli die er betrekking op hebben. Het kind is dan extra leergierig.

Groeien, rijpen en leren

Ontwikkeling is het gevolg van groei-, rijpings- en leerprocessen. Groeien, rijpen en leren zijn drie ontwikkelingsvormen. Ze kunnen niet los van elkaar gezien worden, want ze spelen op elkaar in. Een ontwikkelingsvorm is een manier waarop een mens tot ontwikkeling kan komen.

Groeien

De toename van lichamelijke afmetingen en van fysieke functies. Groeien heeft een invloed op de psychische ontwikkeling en de mate waarin een persoon nieuwe dingen kan doen.

Rijpen

Het ontwikkelingsproces van reeds aanwezige functies dat gestuurd wordt door genen en omgevingsfactoren. Rijpen draait om het klaarmaken van organen voor die werkelijk kunnen functioneren. Rijpen en groeien hangen samen. Voor je organen kunnen rijpen, moeten ze eerst gegroeid zijn. Anders gezegd, als groeien een kwantitatieve toename is, ligt bij het rijpen de nadruk op het kwalitatieve.

Leren

Het verwerven van nieuwe gedragsmogelijkheden door ervaringen op te doen, door te imiteren, door te experimenteren, door zintuigen te gebruiken, of door kennis op te doen via school of andere bronnen. Mensen ontwikkelen niet alleen door te groeien en te rijpen, maar ook door te leren. Ze doen dan kennis en vaardigheden op.

Ontwikkelingsdomeinen

Het ontwikkelingsproces omvat drie ontwikkelingsdomeinen:

Ontwikkelingsdomein

Subdomein

Lichamelijk

Motorisch

Fysieke ontwikkeling

Sensorisch (zintuiglijk)

De lichamelijke groei: —Gewicht —Lengte —Lichaamsbouw

©VANIN

Cognitieve ontwikkeling

Denken

Taal

Socio-emotionele ontwikkeling

Ontwikkelingsfasen

Spieren leren beheersen en bewust gebruiken

De ontwikkeling van de zintuigen: —Horen —Zien —Ruiken —Voelen

—Smaken

De denkontwikkeling en het verwerken van informatie

De taalverwerving: begrijpen, spreken, lezen, schrijven

Sociaal Omgaan met andere mensen

EmotioneelEmoties ervaren en reguleren

Erik Erikson (1902-1994) deelt de ontwikkeling op in acht levensfasen. In elk van die levensfasen maak je een crisis door rond een bepaald levensthema en zoek je naar een oplossing. Als je in die crisis de oplossing vindt, levert het jou een nieuwe vaardigheid op. Zo ontwikkelt ook je identiteit gaandeweg. Dat proces verloopt geleidelijk waardoor de overgang tussen opeenvolgende fasen in de realiteit niet altijd duidelijk is.

Baby

Peuter

Kleuter

Lagereschoolkind

Adolescentie

Vroege volwassenheid

Middelbare

0 – 1,5 jaar

1,5 – 3 jaar

3 – 6 jaar

6 – 12 jaar

12 – 18 jaar

18 – 35 jaar

– 65 jaar

Bordschema

Ontwikkelingspsychologie

Continue ontwikkeling

Discontinue ontwikkeling

Veranderingen tijdens het leven

Benaderingen

Ontwikkelingsdomeinen

Kritische periode

Gevoelige periode

Gedrag

Mentale processen

Fysieke ontwikkeling

Cognitieve ontwikkeling

Socio-emotionele ontwikkeling

Leren

Ontwikkelen

Groeien

Rijpen

2

DE BABY

2.1 Fysieke

ontwikkeling

©VANIN

De baby is het eerste levensjaar sterk afhankelijk van de omgeving. Ondanks die afhankelijkheid haalt de baby belangrijke mijlpalen op vlak van fysieke ontwikkeling. Reflexen verdwijnen en worden vervangen door doelgerichte bewegingen.

Via de zintuigen ontwikkelt het denkvermogen van de baby. Dat gebeurt in wisselwerking met de omgeving, waar de opvoedingsfiguur een belangrijke rol speelt in het leggen van de basis voor een veilige hechting.

2.1.1 Lichamelijke ontwikkeling

1 Lees het artikel en beantwoord de vragen. Je vindt het volledige artikel op iDiddit.

Groeicurves Kind en Gezin na twintig jaar aangepast: baby’s hoeven niet zo mollig te zijn © afp

Opgroeien (de opvolger van Kind en Gezin) werkt voortaan met nieuwe groeicurves voor baby’s en peuters. Borstvoeding is daarbij de nieuwe norm. Ouders die flesjes geven, moeten zich richten op de vraag van hun kind. Een flesje hoeft niet altijd helemaal leeg. Want te mollige baby’s lopen gezondheidsrisico’s.

Veerle Beel - Maandag 22 januari 2024 om 15:45

Vroeger was het duidelijk: een peuter met Michelin-armpjes was een kind dat flesvoeding kreeg. Kinderen die aan de borst werden gevoed, konden niet uitpakken met zulke mollige armpjes. De groeicurves die Kind en Gezin in 2004 voorstelde, waren gebaseerd op een steekproef van voornamelijk met flesjes gevoede kinderen. Opgroeien, de opvolger van Kind en Gezin, gooit het roer nu om. De nieuwe groeicurves nemen borstgevoede kinderen als uitgangspunt. Opgroeien promoot borstvoeding bij aanstaande moeders, omdat moeder en kind daar tal van gezondheidsvoordelen bij hebben. Bovendien wordt borstvoeding tot de leeftijd van zes maanden aanbevolen door de Wereldgezondheidsorganisatie. Almaar meer moeders kiezen bij de geboorte voor borstvoeding: in 2022 deed 82 procent van de moeders dat (een stijging met 5 procent in tien jaar). Op de leeftijd van zes maanden krijgt nog 35 procent van de kinderen borstvoeding, en ook dat is een flinke stijging. “De verschillen tussen de oude en nieuwe curves zijn niet enorm groot. Maar baby’s die borstvoeding krijgen, groeien in de eerste zes maanden wel iets sneller. Jongens wegen na zes maanden gemiddeld 500 gram meer. Ze zijn na zes maanden ook 0,7 centimeter groter”, zegt professor Jean De Schepper, pediater aan het UZ Brussel. “Dat is belangrijk, omdat baby’s tijdens de zwangerschap soms groeivertraging oplopen. Dat kunnen ze in die eerste periode inhalen. Maar als ze een jaar oud zijn, zitten kinderen die borstvoeding krijgen iets lager in de curve. Dat wordt voortaan de nieuwe norm.”

De oude groeicurves waren gebaseerd op een steekproef bij 3 581 kinderen, van wie de gegevens vooral manueel waren ingezameld. Het gros van die kinderen kreeg toen flesvoeding. Voor de nieuwe groeicurves konden de wetenschappers, onder wie De Schepper en ook dokter Mathieu Roelants van het departement Zorg, in de ‘big data’ duiken die Opgroeien nu digitaal verzamelt. Tussen 2006 en 2019 werden gegevens bijgehouden van liefst 970 000 baby’s en peuters. Daaruit werden 50 000 kinderen geselecteerd die allemaal borstvoeding kregen. De selectie is nu ook representatief voor de groeiende groep van kinderen met een migratie-achtergrond, die 31 procent van de geboorten in Vlaanderen uitmaken. Lactatiedeskundige Christel Geebelen is “heel blij” dat de nieuwe curves de groei van borstgevoede kinderen volgen. “Borstvoeding heeft zoveel voordelen! Ze beschermt tegen obesitas, diabetes en sommige kankers. Ze beschermt ook moeders tegen borst- en eierstokkanker. Hoe langer een kind borstvoeding krijgt, hoe groter de winst.” Bron: www.standaard.be

a In het artikel worden de nieuwe Vlaamse groeicurves besproken die gebruikt worden in de consultatiebureaus van Kind en Gezin. Waarom werden er nieuwe groeicurves opgesteld?

b Kijk aandachtig naar de Vlaamse groeicurves die besproken worden in het artikel.

1→ Wat valt je op bij het analyseren van de groeicurve over het gewicht?

2→ Wat valt je op bij het analyseren van de groeicurve over de lengte?

Good to know

Kind en Gezin

Kind en Gezin valt, samen met Jongerenwelzijn en een deel van het aanbod van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH), onder het agentschap Opgroeien. De dienstverlening van Opgroeien is gevarieerd en buigt zich over preventieve gezinsondersteuning, kinderopvang, Groeipakket, pleegzorg, adoptie, jeugdhulp en zelfs de aanpak van jongeren die delicten plegen.

Kind en Gezin werkt met lokale teams waar je als ouder op consultatie kunt om je jonge kind te laten meten, wegen en vaccineren. Daarnaast kun je als ouder bij Kind en Gezin ook terecht voor vragen over opvoeding en voeding. Die dienstverlening is voor alle ouders gratis en is mogelijk totdat het kind naar school gaat.

2 Zoek de groeicurves voor zowel meisjes als jongens op. Maak daarvoor gebruik van het internet. Analyseer de curves en los de vragen op.

a Wat is de gemiddelde lengte van een pasgeboren meisje?

b Wat is de gemiddelde lengte van een meisje van 3 maanden oud?

c Wat is de gemiddelde hoofdomtrek van een meisje van 14 weken oud?

d Wat is het gewicht van een jongen van 10 maanden die op de P97-lijn zit?

3 Een onderzoek in de klas.

a Wat is de gemiddelde lengte in de klas? Bereken.

b Hoe verhoud jij je ten opzichte van dit gemiddelde?

c Wat leert dat jou over ‘gemiddeldes’?

4 Bekijk de afbeelding en beantwoord de vragen.

pasgeborene 2-jarige 5-jarige 13-jarige volwassene

a Wat is de verhouding van het hoofd ten opzichte van het lichaam bij een baby?

b Wat is de verhouding van het hoofd ten opzichte van het lichaam bij een volwassene?

c Wil dat zeggen dat ons hoofd kleiner wordt naarmate we ouder worden?

5 Zoek online een antwoord op de vragen.

a Hoeveel uur slaapt een pasgeboren baby gemiddeld per dag?

b Hoeveel voedingen krijgt een baby gemiddeld per dag?

©VANIN

c Vergelijk die twee bevindingen met elkaar. Welke invloed heeft dat op het slaappatroon van de baby?

6 Bekijk de foto’s van de pasgeboren baby’s.

a Wat valt je op?

1→ Het gezicht:

2→ De huid:

3→ De schedel:

b Zoek op het internet een verklaring voor de vorm van het hoofd van de baby.

Good to know

Een gezonde slaaphouding

Wiegendood is een syndroom waarbij ogenschijnlijk gezonde kinderen in hun slaap sterven doordat ze stoppen met ademhalen. Wetenschappers zien geen direct aanwijsbare oorzaak. Er zijn wel richtlijnen om wiegendood te voorkomen, zoals kiezen voor ruglig tijdens de slaap en beddengoed dat voldoende luchtdoorlatend is. Ook zijn er bepaalde risicofactoren zoals roken tijdens de zwangerschap, een lager geboortegewicht en een lagere Apgarscore. De Apgar-score is een score die een pasgeboren baby krijgt op een schaal van 1 tot 10 voor ademhaling, hartslag, kleur, spierspanning en reactiviteit.

Een pasgeboren baby slaapt gemiddeld 16 uur per dag. Naar het einde van de babyperiode is dat gemiddeld 12 à 13 uur.

Doorheen de ontwikkeling spreek je in termen van ‘gemiddeldes’. Dat is een relatief begrip dat je met de nodige nuances moet benaderen. Lichamelijke

De lichamelijke ontwikkeling van de baby wordt gekenmerkt door een groeispurt: lengte: de lengte van een baby neemt het eerste levensjaar gemiddeld met 24-25 cm toe; gewicht: de baby wordt drie keer zo zwaar als het oorspronkelijke geboortegewicht.

Na het eerste levensjaar vlakt de groeispurt procentueel af.

Het hoofd van de baby neemt 1/4 van de totale lichaamslengte in. Bij de pasgeboren baby is de schedel van de baby nog niet helemaal dichtgegroeid. Die openingen noem je fontanellen Rond de leeftijd van 18 maanden is de schedel dichtgegroeid.

2.1.2 Ontwikkeling van de zintuigen

7 Lees de stellingen.

a Waar of niet waar? Wat zegt je buikgevoel? Denk eerst zelf na en duid aan. Vervolgens zoek je, zelfstandig of in overleg met de klas, het juiste antwoord op.

1Een baby heeft een uitgesproken voorkeur voor bittere smaken.

2Een baby hoort beter lage geluiden dan hoge geluiden.

3Een pasgeboren baby ziet alles al heel scherp.

4Een pasgeboren baby zal zijn handje sluiten als het een voorwerp of vinger in de hand voelt. Dat is de grijpreflex.

5Een baby heeft er een hekel aan dat zijn knuffel gewassen wordt, want dan is de vertrouwde geur weg.

6Een kind gebruikt zijn handen om voorwerpen te voelen. Een baby zal daarvoor eerder zijn mond gebruiken.

7Een baby kan de eerste uren of zelfs de eerste dag vaak niets horen. Dat komt omdat er water achter het trommelvlies zit.

8Een baby houdt van zoete geuren.

9De eerste kleur die een baby kan zien, is rood.

10Op de leeftijd van 7 à 8 maanden ziet het kind even goed als een volwassene.

Mijn antwoord Correctie

WaarNiet waar

WaarNiet waar

WaarNiet waar

WaarNiet waar

WaarNiet waar

WaarNiet waar

WaarNiet waar

WaarNiet waar

WaarNiet waar

WaarNiet waar

b Noteer de nummers van bovenstaande stellingen in de kolom van het zintuig waartoe de stelling behoort.

Gehoor Zicht Tast Smaak Reuk

8 Analyseer de afbeeldingen. Bespreek welke zintuigen van de baby voornamelijk worden geprikkeld door dit speelgoed en hoe.

9 Stel elkaar vragen. Wie heeft de meeste juiste antwoorden?

a Lees de tekst.

©VANIN

Een gezonde baby beschikt vanaf de geboorte over vijf zintuigen. Die zintuigen zorgen ervoor dat de baby informatie krijgt over de omgeving. Het kind moet de omgeving leren kennen en ontdekken en de zintuigen leren gebruiken. De zintuigen zijn al aanwezig tijdens de zwangerschap, maar ze zijn nog niet allemaal ten volle ontwikkeld:

Gehoor: Voor de geboorte, tijdens de zwangerschap, kan een baby al horen. De baby reageert dan op geluiden. Na de geboorte reageren baby's vaak met gehuil op harde geluiden, omdat ze die niet leuk vinden. De meeste baby’s vinden zachte muziek aangenaam, net als menselijke stemmen (vooral die van de moeder) die ze dan ook snel kunnen herkennen. Baby’s worden onrustig van het horen van meerdere stemmen door elkaar.

Zicht: In het begin ziet een baby enkel donker en licht. Ze richten het hoofd vaak in de richting van het licht. Ze zien dus contrasten, waardoor ze een verschil kunnen zien tussen iemands haren en iemands gezicht. Vanaf 6 à 8 weken kunnen baby’s al scherp zien tot op een afstand van 20 cm. Wat zich verderaf bevindt, is wazig. Oogcontact is dus al op vroege leeftijd mogelijk, wat belangrijk is voor de hechting. Vanaf 7 à 8 maanden, kan een baby net zo goed zien als de ouders.

Tast: Baby’s kunnen een temperatuursverandering voelen. Daardoor kan een baby de tepel vinden, want die is iets warmer dan de rest van het lichaam. De mond is belangrijk bij het voelen en ontdekken, want de lippen (en de mond in het algemeen) zijn heel tastgevoelig. Baby’s zijn ook heel gevoelig voor aanrakingen en genieten van huidcontact. Een baby masseren brengt bijgevolg rust en genot teweeg voor het kind.

Geur: Baby’s ruiken al goed van bij de geboorte. Ze onderscheiden geuren en kunnen vooral heel goed lichaamsgeuren herkennen. Vertrouwde lichaamsgeur zoals die van de moeder kan een baby kalmeren en geeft een veilig gevoel.

Smaak: Baby’s onderscheiden van bij de geboorte al smaken. Ze houden meer van zoet dan van zuur.

©VANIN

b Maak aan de hand van bovenstaande tekst drie meerkeuzevragen, met telkens drie antwoordmogelijkheden. Leg ze nadien voor aan een klasgenoot. Wie kan alles juist beantwoorden?

Gehoor

10 Bekijk het filmpje op iDiddit.

a Op welke leeftijd worden de gehoortesten uitgevoerd?

©VANIN

b Wat is het belang van deze test?

11 Lees het artikel Gehoorschade in de buik op iDiddit.

a Leg in je eigen woorden uit wat eenzijdige gehoorschade is.

b Geef twee mogelijke oorzaken van eenzijdige gehoorschade bij pasgeboren baby’s.

12 Kijk, en luister vooral, aandachtig naar het filmpje op iDiddit. Welke indruk maakt het hebben van gehoorschade op jou?

13 Kijk naar de afbeeldingen van de voorleesboeken en beantwoord de vragen.

a Welk voorleesboek spreekt jou het meest aan? Motiveer je antwoord.

b Rangschik de voorleesboeken volgens leeftijd.

c Welke kleuren spreken baby’s het meest aan?

d Er is een baby geboren in de familie. Zoek een geschikt boek om cadeau te geven.

e Welk voorleesboek herinner jij je nog uit jouw kindertijd? Vertel aan de klas wat je er zo bijzonder aan vond.

14 Bekijk het filmpje op iDiddit en beantwoord de vragen.

a Wat leer je over de ontwikkeling van het zicht van een baby?

b Teken een tijdlijn en plaats die mijlpalen op de tijdlijn.

©VANIN

c Wat is het belang van een goed zicht voor de verdere ontwikkeling van de baby?

15 Gibson en Walk (1960) plaatsten 36 baby’s van ongeveer 10 maanden op een glasplaat. Onder de helft van de glasplaat was een schaakpatroon zichtbaar waardoor het leek of de baby’s zich op een stabiele vloer bevonden. Vanaf het midden van de plaat lag het schaakpatroon een meter lager, waardoor er een visuele klif ontstond. Zouden de baby’s bewust over de klif kruipen als ze door hun moeder werden geroepen? Zoek op wat de conclusie was van het “Visual Cliff Experiment”.

16 In de jaren zestig voerde de Amerikaanse psycholoog

Harry Harlow experimenten uit met resusaapjes. Hij verdeelde de aapjes in twee groepen. De ene groep kreeg flesvoeding van een ijzeren kunstmoeder die bekleed was met een warme stof. De andere groep kreeg flesvoeding van een ijzeren kunstmoeder zonder stof.

Bekijk het filmpje over Harlows experimenten en beantwoord de vragen.

a Hoeveel tijd brengt het aapje door bij de verschillende kunstmoeders?

b Hoe reageert het aapje als het in gevaar gebracht wordt?

c Welke besluiten trekt Harlow uit zijn experiment?

17 Zoek op het internet babyspeelgoed die de tastzin van baby’s stimuleert. Bespreek drie stukken.

18 Lees het artikel en beantwoord de vragen.

Kangoeroemethode kan prematuren redden

Onmiddellijk huid-op-huidcontact doet de overlevingskansen van te vroeg geboren baby’s stijgen.

Het kan enkele dagen duren totdat prematuren met een lichaamsgewicht lager dan 2 kilogram stabiel zijn. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) raadt momenteel aan om pas vanaf dat moment te beginnen met huid-op-huidcontact, waarvan bekend is dat het de gezondheid van de baby bevordert. Maar sommige ouders van prematuren komen helemaal niet toe aan dat ‘kangoeroeën’, zoals de methode wordt genoemd. 75 procent van de sterfgevallen onder prematuren valt te betreuren in die eerste paar dagen.

Kan het ook anders? In een studie gecoördineerd door de WHO gingen onderzoekers na of onmiddellijk huid-op-huidcontact ook nuttig en veilig is voor die groep kwetsbare baby’s. De studie werd uitgevoerd in vijf universitaire ziekenhuizen in verschillende lage- en middeninkomenslanden, waar gemiddeld 20 tot 30 procent van de prematuren stierven. De onderzoekers verdeelden 3 211 prematuren willekeurig onder in twee groepen: bij één groep startten de ouders onmiddellijk na de bevalling met zoveel mogelijk huid-op-huidcontact, in de andere groep volgden de ouders de standaardaanpak met alleen huid-op-huidcontact tijdens het voeden. Dat resulteerde gemiddeld in respectievelijk 17 en 1,5 uur huid-ophuidcontact per dag. De resultaten spreken in het voordeel van zoveel mogelijk kangoeroeën: de sterfte van prematuren uit de eerste groep nam af met 25 procent. Bovendien hadden beduidend minder baby’s in die groep een te lage lichaamstemperatuur of bloedvergiftiging. De onderzoekers schatten dat de nieuwe methode jaarlijks 150 000 prematuren kan redden. Ze pleiten voor een herziening van de huidige richtlijnen.

Bron: Karolinska Instituut, Solna, Zweden

a Leg uit wat een prematuur is.

©VANIN

b Van waar komt de naam ‘kangoeroemethode’ volgens jou?

c Wat is het effect van de kangoeroemethode op premature baby’s?

19 Lees de getuigenissen en beantwoord de vragen.

Meredith, moeder van Zola (8 maanden)

“Kapot was ik van de slapeloze nachten met Zola. Niets leek haar te kalmeren. ’s Nachts gingen we met de auto een ommetje in de wijk rijden in de hoop dat ze in slaap zou vallen in de maxi cosi. Mijn partner en ik waren kapot. Wanneer ik haar oppakte, leek ze troost te vinden. Ik probeerde samen met haar te slapen, maar kon daardoor zelf moeilijk inslapen en was bang om op haar in slaap te vallen. Wanneer mijn partner hetzelfde probeerde, had dat niet hetzelfde effect. Wanhopig waren we. Uiteindelijk kregen we onze slaap terug door bij het slapengaan mijn shirt bij haar in de wieg te leggen. Ik kon stilletjes de kamer uitstappen en ze leek er niets van te merken.”

a Wat heeft er uiteindelijk voor gezorgd dat Zola zonder haar moeder kon slapen?

Jana, moeder van Henry (4 weken oud)

“De bevalling van Henry was intens. Mijn lichaam deed pijn en ik herkende mijn lichaam ook niet toen die dikke buik verdwenen was. Wanneer Henry even in de armen van zijn vader lag, hunkerde ik naar een uitgebreide douche. Het vreemdste advies dat ik toen kreeg was dat ik mij vooral niet te veel mocht inzepen, omdat ik na mijn douchebeurt borstvoeding moest geven aan Henry.”

b Welke verklaring kun je bedenken voor het ‘vreemde’ advies dat Jana kreeg?

©VANIN

Smaak

20 In welk mate ga je akkoord of niet akkoord met de stelling? Duid aan en bespreek klassikaal.

“Een baby van 1 jaar moet aan tafel blijven zitten tot zijn bord leeg is.”

“Een vrouw die borstvoeding geeft aan een baby die al kan stappen, vind ik raar.”

“Iedereen moet eten wat de pot schaft. Ook een baby van 8 maanden.”

helemaal niet akkoord volledig akkoord

“Vegetarische of veganistische voeding voor een baby is perfect gezond.”

helemaal niet akkoord volledig akkoord

21 Lees op iDiddit het artikel Baby in baarmoeder trekt vies gezicht als moeder boerenkool eet.

a Vat het artikel samen.

b Welk besluit trek je na het lezen van dit artikel op vlak van smaak?

22 Lees het interview Een kleine hap ... een grote stap op iDiddit en vul het schema aan.

mijlpaal leeftijd aandachtspunten

Sensatie en perceptie spelen een rol bij de ontwikkeling van de zintuigen:

Sensatie = het detecteren van zintuiglijke prikkels door de zintuigen. De zintuigen pikken informatie op uit de omgeving.

Perceptie = het mentale proces waarbij je betekenis geeft aan de zintuiglijke informatie.

Door het begrijpen, organiseren en interpreteren van zintuiglijke prikkels ontwikkel je een bewustzijn van je omgeving.

Bij de baby ondergaan de zintuigen in verschillende fasen groei en verfijning. Eerst is er vooral sprake van perceptie. Dat vormt de basis voor perceptuele ontwikkeling.

Perceptuele ontwikkeling van de verschillende zintuigen:

Gehoor

In de baarmoeder als foetus reageert de baby op geluiden. De baby heeft een voorkeur voor zachte en hoge tonen. Het gehoor vormt een belangrijke basis voor de latere taalontwikkeling

Zicht

Een pasgeborene kan enkel vormen onderscheiden door contrast en ziet niet scherp. Dat evolueert geleidelijk aan. Door de ontwikkeling van dieptezicht grijpt de baby naar voorwerpen, wat de motorische ontwikkeling ten goede komt.

Tast

De tastzin is een van de meest ontwikkelde zintuigen bij een pasgeboren baby. De volledige huidoppervlakte reageert op aanrakingen. De tastzin speelt een rol in het verkennen van de wereld.

Smaak en geur

De pasgeboren baby heeft een uitgesproken voorkeur voor zoete smaken. Dat gaat samen met een voorkeur voor zoete geuren. De baby hecht belang aan de geur van de primaire zorgfiguur.

2.1.3

Motorische ontwikkeling

De hulpeloze baby van bij de geboorte zal zich op het einde van de babyfase al heel zelfstandig kunnen voortbewegen om de wereld te verkennen. Het is een belangrijke stap in de verdere ontwikkeling van het denken van het kind.

23 Bekijk de afbeeldingen en beantwoord de vragen.

a Wat probeert de baby op de foto uit volgens jou?

b Motoriek kan ingedeeld worden volgens grove en fijne motoriek. Plaats de foto’s in de juiste kolom.

motoriek

c De foto’s tonen enkele mijlpalen op het vlak van de fysieke ontwikkeling van de baby. Plaats ze in de juiste volgorde op de tijdlijn.

1 5 3 79 2 6 4 8101211131517141618 maanden

©VANIN

Reflexen

24 Kijk aandachtig naar de foto’s. Beschrijf wat je ziet en bedenk een geschikte naam voor de reflex van de baby.

Wat zie je?

Reflex

25 Zoek de verschillende reflexen op en leg ze uit.

a De Babinski-reflex of de voetzoolreflex volgens Babinski:

b De zwemreflex:

c De zoekreflex:

Motorische ontwikkeling bestaat uit grove en fijne motoriek.

Grove motoriek = vaardigheden die te maken hebben met grote spiergroepen en de coördinatie van bewegingen.

Fijne motoriek = vaardigheden die te maken hebben met kleine spierbewegingen, meestal met betrekking tot de handen en vingers.

De ontwikkeling van de motoriek van de baby verloopt in verschillende stadia:

leeftijd stadium

0-3 maanden kijkstadium

3-6 maanden grijpstadium

6-9 maanden zitstadium

9-12 maanden kruipstadium

12-15 maanden loopstadium

Reflexen

Reflexen zijn niet-aangeleerde, onvrijwillige responsen die automatisch optreden na een prikkel. Verschillende van deze reflexen blijven gedurende je hele leven werkzaam.

Schrikreflex (Moro-reflex)

Stapreflex Zoekreflex Grijpreflex

2.2

Cognitieve ontwikkeling

De cognitieve ontwikkeling is de ontwikkeling van het denken. Je herkent daarin het Franse werkwoord ‘connaître’, wat weten of kennen betekent.

VIP

Jean Piaget (1896-1980) was een Zwitserse psycholoog. Hij werkte als assistent van Théodore Simon, een man die samen met Alfred Binet de eerste intelligentietest had ontwikkeld (de Binet-Simontest). De methode die Simon toepaste was gericht op de aanwezige kennis. Piaget wilde meer weten over de manier waarop kennis zich ontwikkelt bij kinderen en deed daar dan ook uitvoerig onderzoek naar. Hij was wat je noemt een cognitief psycholoog Dit is een van zijn bekendste citaten: ‘Het voornaamste doel van opvoeding is mensen te vormen die in staat zijn nieuwe dingen te doen, en niet alleen maar te herhalen wat andere generaties hebben gedaan.’

Jean Piaget formuleerde vier verschillende stadia in de ontwikkeling van het denken, namelijk:

—De senso-motorische fase (0-2 jaar)

—De pre-operationele fase (2-7 jaar)

—De concreet-operationele fase (7-12 jaar)

—De formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar)

2.2.1

Het proces van assimilatie en accommodatie

1 Bekijk het filmpje. Noteer daarbij de betekenis van vier begrippen die de basis zijn voor Piagets theorie over de ontwikkeling van het denken.

a De motor van de cognitieve ontwikkeling

b Assimilatie

c Accommodatie

Denkschema's

2 Door assimilatie en accommodatie worden denkschema’s steeds uitgebreider. Om het evenwicht te bewaren tussen assimilatie en accommodatie is er equilibratie nodig.

a Zoek op wat equilibratie betekent.

b Illustreer dat aan de hand van voorbeelden uit je eigen leefwereld.

3 Is er sprake van assimilatie of accommodatie? Duid aan en motiveer jouw antwoord.

Lou (7 maanden) start met vaste voeding. Hij heeft altijd uit een fles gedronken en komt nu voor het eerst in aanraking met een lepel tijdens het eten.

De poes van Yura (12 maanden) heet Basiel. Wanneer ze een andere poes op straat ziet lopen, roept ze “Bas” naar die poes.

Lex (9 maanden) probeert een vierkante blok in een ronde opening te duwen en ontdekt dat dat niet mogelijk is.

2.2.2

Sensomotorische fase

4 Speel het spel en raad geblinddoekt wat er in de doos zit.

a Welke voorwerpen heb je geraden?

b Hoe ben je aan de slag gegaan?

2.2.3

5 In opdracht 8 (p. 39) analyseerde je speelgoed en de link met de zintuigen. Ga na hoe de motoriek en de zintuigen samenwerken bij de volgende stukken speelgoed:

• De bijtring:

• De muziekmobiel:

• De voelhoepel:

Objectpermanentie

6 Bekijk het filmpje op iDiddit en beantwoord de vragen.

a Beschrijf wat je ziet.

b Wat besluit je hieruit?

7 Lees de tekst en beantwoord de vragen.

Een baby ontwikkelt tussen 6 en 12 maanden het vermogen om een beeld in zijn geheugen vast te houden zonder het te zien. Dat noem je ‘objectpermanentie’.

Als een balletje onder de kast rolt, zal een kind dat al objectpermanentie ontwikkeld heeft, ernaar op zoek gaan. Voor die ontwikkeling heeft plaatsgevonden, gaat een kind niet op zoek en begint het met iets anders te spelen. Als het iets niet ziet, is het er niet.

Hoe ga je na of je kind al objectpermanentie heeft? Leg een balletje, blokje of ander klein voorwerp onder een doek. Je kind mag zien dat iemand het er legt. Als je kind het voorwerp zoekt, beschikt het over objectpermanentie.

Vanaf de leeftijd van 12 maanden zal het kind dat voorwerp zelfs zoeken zonder gezien te hebben waar het gelegd is.

Bron: Verstandelijke ontwikkeling | Kind en Gezin

a Formuleer een definitie voor het begrip ‘objectpermanentie’.

©VANIN

b Welke activiteiten kun je bedenken om met baby’s te doen om de ontwikkeling van objectpermanentie te stimuleren?

Sensomotorisch stadium

De cognitieve ontwikkeling van de baby wordt gekenmerkt door het sensomotorisch stadium.

De baby leert de wereld kennen via de zintuigen (senso) en door te handelen (motoriek).

De baby slaat ervaringen op als denkschema’s. Die denkschema’s evolueren, wat adaptatie heet. Dat wordt gekenmerkt door drie processen die aan de basis liggen:

Assimilatie = het proces waarbij je nieuwe informatie en ervaringen integreert in bestaande denkschema’s.

Accommodatie = het proces waarbij je bestaande denkschema’s aanpast om nieuwe informatie op te nemen.

Equilibratie = het onderhouden van kennis en dus het evenwicht bewaren tussen accommodatie en assimilatie.

Objectpermanentie

Het besef dat mensen en objecten niet ophouden te bestaan, ook al zijn ze niet zichtbaar, heet objectpermanentie. Dat ontwikkelt zich bij een baby rond de leeftijd van 12 maanden. Het beschikken over objectpermanentie is een belangrijke schakel voor de socio-emotionele ontwikkeling van de baby. Het al dan niet hebben van objectpermanentie is immers gelinkt met vreemdenangst.

2.3 Socio-emotionele ontwikkeling

De eerste levensmaanden is de baby nog egocentrisch en dus op zichzelf gericht. Geleidelijk aan begint de baby de wereld rondom zich te verkennen en worden significante anderen, zoals de primaire verzorgingsfiguren, belangrijk voor de baby.

2.3.1 Hechting

1 Lees het artikel en beantwoord de vragen. Je vindt het volledige artikel op iDiddit.

Hoe ontwikkelt de gehechtheid van jonge kinderen zich?

Volgens de Britse psychiater en psychoanalyticus John Bowlby heeft elk kind een aangeboren neiging tot het zoeken van nabijheid van de verzorger. Dit gehechtheidssysteem wordt ingeschakeld in geval van stress en wordt uitgeschakeld wanneer het kind door de gehechtheidsfiguur wordt gerustgesteld. Wanneer een kind de leeftijd van één jaar bereikt, wordt duidelijker een vast patroon van de gedragingen waarneembaar: het ene kind kan in de regel zeer heftig reageren als zijn gehechtheidssysteem geactiveerd wordt, terwijl een ander kind nauwelijks stress laat merken. Volgens Bowlby waren het met name de ervaringen met de vaste verzorgers die bepaalden wat voor patroon een kind zou ontwikkelen. Op grond van tal van kleine interacties met de vaste verzorger ontwikkelt het jonge kind een bepaald verwachtingspatroon ten aanzien van de verzorger. Bowlby duidde het geheel van verwachtingen (ten aanzien van een hechtingsfiguur, bijvoorbeeld de ouder) ook wel aan als een intern werkmodel van gehechtheid. Op basis van nieuwe ervaringen kunnen verwachtingen worden bijgesteld, maar met de leeftijd neemt de veranderbaarheid af. Vanuit overtuigingen die in het intern werkmodel zijn vastgelegd worden latere sociale relaties aangegaan. Het intern werkmodel is bepalend voor relaties in het verdere leven, maar niet in een deterministische zin; het kan altijd bijgesteld worden door nieuwe, positieve ervaringen.

Mary Ainsworth maakte op basis van observaties van jonge kinderen (in Uganda en in de VS) een indeling van gehechtheidsrelaties en maakte daarbij onderscheid tussen veilig en onveilig. Kinderen die veilig gehecht zijn, hebben het vertrouwen dat ze kunnen terugvallen op hun opvoeder als ze bijvoorbeeld verdrietig of ziek zijn en gebruiken hun opvoeder als een ‘veilige haven’ als ze een nieuwe omgeving verkennen. Dit basisvertrouwen is het gevolg van eerdere ervaringen waarin het kind heeft geleerd dat de opvoeder er voor hem of haar is en troost en warmte biedt. Door een veilige hechting met opvoeders leren jonge kinderen dus op zichzelf en op anderen te vertrouwen. Kinderen die onveilig gehecht zijn, hebben geen vertrouwen in de beschikbaarheid van hun opvoeder, het is opvoeders onvoldoende gelukt om het kind ‘een veilige haven’ te bieden.

In het vormen van de gehechtheid is het van groot belang dat de opvoeder rekening houdt met waar het kind aan toe is. De reacties van opvoeders op het kind dragen bij aan de gehechtheid. De opvoeder moet als het ware ‘voelsprieten’ hebben voor de gevoelens van het kind. Huilt het omdat het moe is, bang, ziek, of door honger? Die voelsprieten worden ook wel ‘sensitiviteit’ genoemd: in hoeverre lukt het de opvoeder gevoelig (sensitief) te zijn voor de signalen van het kind.

In hoeverre lukt het de opvoeder de signalen te begrijpen en er goed op te reageren? Op die manier voelt het jonge kind zich veilig en leert het met emoties omgaan. In de gehechtheidstheorie heeft dit belangrijke idee zijn weg gevonden via het werk van Ainsworth, die het belang van sensitiviteit heeft benadrukt: “De sensitieve ouder is in staat zaken te bekijken vanuit het perspectief van het kind”. Wanneer opvoeders niet sensitief zijn, kan het kind moeite blijven houden met het omgaan met emoties. Soms zijn opvoeders echter niet in staat om sensitief te reageren. Bijvoorbeeld omdat ze dat zelf nooit hebben geleerd, of omdat er sprake is van stress, armoede, scheiding, partnergeweld, verslaving of trauma.

Naar: van der Horst, F. C. P., Kok, R. & Luijk, M. P. C. M. (2023). Ontstaan van de gehechtheidstheorie en invloed op hedendaagse opvoeding. Introductie op het themanummer. Pedagogiek, 42(3), 267-279. https://doi.org/10.5117/ PED2022.3.001.HORS

a Een veilige hechting is essentieel om te overleven. Leg uit.

©VANIN

b Waarom is een veilige gehechtheid volgens jou essentieel om te leren?

c Welke elementen in de opvoeding zijn goede bouwstenen om een stevige basis te leggen voor een veilige hechting?

Edward John Mostyn Bowlby (1907-1990) was een Britse psycholoog en psychiater. Hij kwam uit een gezin in de hogere middenklasse. Zijn ouders geloofden dat te veel ouderlijke affectie en aandacht een kind zouden verwennen. Daarom lieten ze hem tot zijn 4 jaar door een nanny opvoeden. Toen Bowlby 7 jaar werd, stuurden zijn ouders hem naar een internaat. Later zou Bowlby dat omschrijven als een traumatische ervaring. Hij studeerde psychologie aan de universiteit en later ook psychiatrie. Hij werkte veel met kinderen en wat hem het meest interesseerde, was de invloed van afwezigheid van verzorgers op kinderen. Nadat hij heel wat tijd gespendeerd had aan dat onderwerp, begon Bowlby zijn ideeën te ontwikkelen over het belang van gehechtheid voor de ontwikkeling van het kind.

VIP

2 Mary Ainsworth onderzocht gehechtheid bij baby’s door het ‘vreemde-situatie-experiment’. Analyseer het experiment aan de hand van het filmpje op iDiddit.

a Beschrijf de procedure van het experiment.

b Wat probeerden ze te onderzoeken met dit experiment?

3 De psycholoog Spitz voerde een experiment uit om na te gaan op welke leeftijd de baby een echte sociale lach ontwikkelt.

a Lees de tekst over het experiment van Spitz.

Spitz liet baby’s een masker zien waarop twee ogen en een streep voor de mond aangebracht waren en stelde vast dat baby’s onder de zes maanden naar het masker lachen, zelfs wanneer de mond weggewist werd. Zijn besluit was: tot zes maanden neemt het kind contact met om het even wie of wat.

Rond de zes maanden lacht het kind alleen naar het gezicht van zijn vertrouwde moeder of andere familieleden. Dat noemt Spitz de echte menselijke lach, die geborgenheid uitdrukt. Die lach is het bewijs dat er een persoonlijke relatie gegroeid is.

b Wat is de conclusie met betrekking tot de echte sociale glimlach van de baby?

De socio-emotionele ontwikkeling gaat over het leren kennen, herkennen en begrijpen van je eigen en andermans gevoelens en de manier waarop je daarmee omgaat. Een centraal thema in de socio-emotionele ontwikkeling bij kinderen is gehechtheid

Gehechtheid = de emotionele en wederkerige band tussen ouder (of verzorger) en kind. De band zorgt voor veiligheid en vertrouwen en zorgt ervoor dat het kind de wereld om zich heen durft te verkennen.

©VANIN

De Britse psycholoog en psychiater John Bowlby was de eerste die de term gehechtheid (attachment) gebruikte. Hij onderscheidde vijf instinctieve reacties die verband houden met gehechtheid: zuigen, zich vastklampen, volgen, huilen en glimlachen. Die gedragingen zijn erop gericht het contact met de ouder (of verzorger) te bestendigen of te herstellen.

Een andere onderzoeker die zich richtte op gehechtheid was de Amerikaanse psychologe Mary Ainsworth (1913-1999). Zij onderzocht interactiepatronen en -vormen tussen opvoeder en kind. Daarvoor richtte ze een proefkamer in en ging na hoe peuters reageerden in verschillende omstandigheden. Ze onderzocht ook de manier waarop de opvoeders reageren op signalen van het kind (de responsiviteit). Ainsworth onderscheidde drie groepen peuters op basis van hun gedrag in een vreemde situatie: —kinderen met een veilige gehechtheid zoeken contact met de opvoeder, maar durven ook de omgeving verkennen;

—kinderen met een vermijdende gehechtheid zoeken amper contact met de opvoeder en zijn eerder op zichzelf gericht;

—kinderen met een afwerende gehechtheid zoeken op een bezitterige manier contact met de opvoeder en durven de omgeving niet te verkennen.

Het opbouwen van basisvertrouwen (het gevoel dat je er mag zijn) is een noodzakelijke voorwaarde in het opbouwen van een veilige gehechtheid. Zich beschermd en geliefd voelen door de verzorger is daarbij cruciaal. Het kind krijgt zo vertrouwen in de omgeving en op termijn ook zelfvertrouwen (het vertrouwen in de eigen kracht). Dat zorgt er op zijn beurt voor dat een kind zelfstandig durft te handelen en – nog later – zich creatief kan inleven. Het lijkt ironisch, maar het gevoel van sterke verbondenheid met de opvoeder zorgt er dus uiteindelijk voor dat het kind afstand kan nemen om letterlijk en figuurlijk op eigen benen te staan.

De sociale glimlach vertoont zich tussen de 6 à 8 weken. Die glimlach is een reactie van de baby op een ander persoon en neemt in intensiteit toe naarmate de volwassene reageert met passende geluiden en gelaatsexpressies.

Die sociale gerichtheid differentieert verder en op de leeftijd van 3 maanden ontstaat er dan ook vreemdenangst en scheidingsangst:

Vreemdenangst = de terughoudendheid van baby’s om in interactie te gaan met onbekenden.

Scheidingsangst = de angst die bij baby’s wordt opgeroepen door de afwezigheid van hun vaste verzorger.

4 Hoewel je net de ontwikkelingsdomeinen als drie onafhankelijke domeinen bestudeerde, zijn ze onlosmakelijk met elkaar verbonden. Wanneer de ontwikkeling op het ene domein niet goed loopt, heeft dat effect op de andere domeinen.

a Lees de voorbeelden en noteer op welk domein de ontwikkeling verstoord wordt.

b Ga vervolgens na op welk(e) ander(e) domein(en) die verstoring effect heeft.

HET EXPERIMENT VAN RENÉ SPITZ

De Oostenrijkse psychoanalist René Spitz (1887-1974) voerde in de jaren 1940 een heel luguber experiment uit op veertig pasgeboren baby’s in de Verenigde Staten. Twintig baby’s kregen de basisverzorging van voeden, verschonen en wassen, maar niets meer. De verzorgers mochten de baby's niet aankijken, hen niet meer aanraken dan nodig en niet met hen communiceren. De omgeving werd steriel gehouden, zodat de baby's niet ziek konden worden.

Het experiment werd na vier maanden stopgezet. Tegen die tijd was al minstens de helft van de baby's gestorven. Twee baby’s stierven nog na hun redding. Alle baby’s waren nochtans allemaal fysiek in goede gezondheid. De andere twintig baby’s die een normale verzorging kregen, bleven allemaal in leven.

Bron: www.knack.be

©VANIN

DE INVLOED VAN ALCOHOL TIJDENS DE ZWANGERSCHAP

Als een zwangere vrouw drinkt, riskeert ze hersenbeschadiging bij haar ongeboren baby. Eén glas heeft al een negatief effect op de foetus. Foetaal Alcohol Syndroom, of FAS, is een hersenaandoening, veroorzaakt door alcohol tijdens de zwangerschap. Kinderen met FAS of FASD hebben vaak leerproblemen. Voorbeelden zijn slecht verwerken van informatie, moeite met rekenen, slechte beoordeling van situaties en weinig emotionele controle. Ook spraakproblemen komen voor. De sociale en emotionele ontwikkeling blijven achter, wat kan leiden tot gedragsproblemen.

Naar: www.hersenstichting.nl

EUREKA!

Wat denk je ondertussen over de breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

“Welke mijlpalen typeren jouw ontwikkeling van je geboorte tot en met je lagereschooltijd?”

Forum

De babyperiode situeert zich tussen 0 en 18 maanden. Doorheen dit hoofdstuk zag je enkele belangrijke mijlpalen voor de baby. Plaats de mijlpalen die aan bod kwamen op de tijdlijn. Ga in gesprek met jouw primaire opvoedingsfiguren om na te gaan wanneer die momenten voor jou plaatsvonden.

18 maanden

0 maanden

Test jezelf

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

1 De baby heeft voor zijn eerste levensjaar een eerste groeispurt. Wat houdt dat in?

2 Leg uit hoe sensatie en perceptie een rol spelen bij de ontwikkeling van de zintuigen.

3 De ontwikkeling van de zintuigen staat in interactie met de verschillende ontwikkelingsdomeinen. Bespreek.

4 Leg aan de hand van een voorbeeld uit hoe denkschema’s evolueren.

5 Bespreek de voorwaarde voor het ontwikkelen van een veilige gehechtheid.

6 Welke rol speelt hechting in de cognitieve ontwikkeling?

SYNTHESE HOOFDSTUK 2

DE BABY

OntwikkelingsdomeinMijlpalen

Groeispurt eerste levensjaar:

Lichamelijke ontwikkeling

Fysieke ontwikkeling

Motorische ontwikkeling

Sensorische ontwikkeling

Lengte neemt toe met gemiddeld 24-25 cm. Gewicht is verdrievoudigd.

Hoofd:

—Neemt 1/4 van de totale lichaamslengte in.

Schedel nog niet volledig dichtgegroeid. Die openingen noem je fontanellen

Onderscheid:

Grove motoriek

Fijne motoriek

Reflexen = niet- aangeleerd, onvrijwillige responsen die automatisch optreden na een prikkel.

Schrikreflex (Moro-reflex)

Stapreflex

Zoekreflex

Grijpreflex

Sensatie en perceptie spelen een rol bij de zintuigelijke ontwikkeling:

Sensatie = het detecteren van zintuigelijke prikkels, het oppikken van informatie uit de omgeving.

Perceptie = het geven van betekenis aan de zintuigelijke informatie (mentaal proces).

Ontwikkeling van de verschillende zintuigen:

Gehoor: reeds aanwezig in de baarmoeder. Belangrijke basis voor de latere taalontwikkeling.

Zicht: aanvankelijk onderscheiden baby's enkel contrasten. Geleidelijk aan ziet de baby scherper. Wanneer het dieptezicht goed ontwikkeld is, kan de baby grijpen naar voorwerpen. De lichamelijke en motorische ontwikkeling interageren hier met elkaar.

Tast: best ontwikkelde zintuig bij een pasgeboren baby. Belangrijke rol bij het verkennen van de wereld.

Smaak en geur: voorkeur voor zoete geuren en de geur van de primaire zorgfiguur.

Cognitieve ontwikkeling Sensomotorische fase

De baby leert de wereld kennen via de zintuigen (senso) en door te handelen (motoriek).

Cognitieve ontwikkeling

Proces van assimilatie en accommodatie

Objectpermanentie

De baby slaat ervaringen op als denkschema’s. Die denkschema’s evolueren, wat adaptatie heet. Dat wordt gekenmerkt door twee processen die aan de basis liggen:

Assimilatie

= het proces waarbij nieuwe informatie en ervaringen worden geïntegreerd in bestaande denkschema’s.

Accommodatie

= het proces waarbij bestaande denkschema’s worden aangepast om nieuwe informatie op te nemen.

Equilibratie

= het onderhouden van kennis en dus het evenwicht bewaren tussen accommodatie en assimilatie.

Objectpermanentie = het besef dat mensen en objecten niet ophouden te bestaan, ook al zijn ze niet zichtbaar. Ontwikkelt zich rond de leeftijd van 12 maanden en is een belangrijke schakel voor de socio-emotionele ontwikkeling.

Gehechtheid = de emotionele en wederkerige band tussen ouder (of verzorger) en kind. De band zorgt voor veiligheid en vertrouwen en zorgt ervoor dat het kind de wereld om zich heen durft te verkennen.

De responsiviteit van primaire opvoeders speelt een belangrijke rol in het ontwikkelen van gehechtheid.

Drie hechtingsstijlen

Socio-emotionele ontwikkeling

Hechting

Contact met opvoederOmgeving

Veilige gehechtheid zoeken contact wordt verkend

Vermijdende gehechtheid zoeken amper contactwordt niet verkend. Kinderen zijn op zichzelf gericht.

Afwerende gehechtheid zoeken op bezitterige manier contact durven omgeving niet te verkennen

Sociale glimlach (6-8 weken)

= een reactie van de baby op een andere persoon en neemt in intensiteit toe naarmate de volwassene reageert met passende geluiden en gelaatsexpressies.

Vreemdenangst (3 maanden) = de terughoudendheid van baby’s om in interactie te gaan met onbekenden.

Scheidingsangst (3 maanden) = de angst die bij baby’s wordt opgeroepen door de afwezigheid van hun vaste verzorger.

Bordschema

Fysieke ontwikkeling

Lichamelijke ontwikkeling

Groeispurt

Hoofd 1/4 - fontanellen

Zintuiglijke ontwikkeling

Sensatie  perceptie

Motorische ontwikkeling

Stadia

Kijkstadium

Grijpstadium

Zitstadium

Kruipstadium

Loopstadium

Reflexen

Cognitieve ontwikkeling

Denkschema’s

Assimilatie

Accommodatie

Equilibratie

Sensomotorisch

Objectpermanentie

Sociaal-emotionele ontwikkeling

Hechting

Vreemde-situatie-experiment

Vreemdenangst

Scheidingsangst

Hechtingsstijlen

Veilige

Vermijdende

Afwerende

Sociale glimlach

3

DE PEUTER

De peutertijd start rond de leeftijd van 18 maanden en kondigt een periode aan waarin het kind zijn eigen wil ontdekt. De peuter ontdekt zijn eigen identiteit en ontwikkelt vaardigheden die het kind zelfredzamer maken. Ondanks het feit dat de peuter nieuwe mijlpalen bereikt, botst het kind ook op beperkingen. De peuter wil al veel zelf doen, maar dat lukt niet altijd. Dat zorgt dan weer voor frustraties.

3.1 De fysieke ontwikkeling

De baby had een grote lichamelijke afhankelijkheid van de primaire zorgfiguren. De peuter is beweeglijker door lichamelijke en motorische mijlpalen en dat heeft grote gevolgen voor de groeiende zelfredzaamheid van het kind.

3.1.1 Lichamelijke ontwikkeling

1 Analyseer beide groeicurves.

1 jaar Groeicurve lengte jongens 0 tot 3 jaar

©VANIN

Groeicurve lengte jongens 0 tot 3 jaar

M. Roelants, R. Hauspie, K. Hoppenbrouwers.

M. Roelants, R. Hauspie, K. Hoppenbrouwers. References for growth and pubertal development from

Roelants, R. Hauspie, K. Hoppenbrouwers. References for growth and pubertal development

©VANIN

M. Roelants, R. Hauspie, K. Hoppenbrouwers. References for growth and pubertal development from birth to 21 years in Flanders (Belgium). Annals of Human Biology, 36 (6) 680-694, 2009.

a Vul aan de hand van de groeicurves onderstaand schema in. 0 maand 12 maand 18 maand 3 jaar

Lengte meisje

Lengte jongen

b Wat valt je op aan het tempo van groeien?

2 Kenmerkend voor de peuterfase is de zindelijkheidstraining. Om daarmee te starten moet aan enkele belangrijke randvoorwaarden op de verschillende ontwikkelingsdomeinen voldaan zijn. Kun jij enkele randvoorwaarden in de drie grote ontwikkelingsdomeinen bedenken?

Lichamelijke ontwikkeling Cognitieve ontwikkelingSocio-emotionele ontwikkeling

Roelants, R. Hauspie, K. Hoppenbrouwers. References for growth and pubertal development from birth to 21 years in Flanders (Belgium). Annals of Human Biology, 36 (6) 680-694, 2009.

M.

Zindelijkheid is een natuurlijk rijpings- en leerproces. Bij het ene kind kan dat vlotter verlopen dan bij het andere. Bespreek in groep enkele tips om dat proces positief te stimuleren.

Good to know

De luiervrije methode

In China dragen peuters geen luiers, maar splitbroeken. Dat zijn broeken met een rits en/of een opening aan de achterkant. In China hanteren ze immers vaak de luiervrije methode. Wanneer het kind moet plassen wordt het kind onder de knieën vastgehouden door de aanwezige zorgfiguur en doet het kind zijn behoefte. Op een willekeurige plek. De aanwezige zorgfiguren maken dan een “psss” of fluit-geluid waardoor het kind het verband legt tussen het geluid en het produceren van stoelgang.

De peuter groeit in lengte en gewicht minder snel dan de baby. Een deel van het babyvet verbrandt. Net zoals bij de baby is er sprake van een asynchrone groei. De lichaamsdelen groeien niet in dezelfde proportie. Het hoofd groeit namelijk trager en de benen en armen worden langer. De verhoudingen van een volwassen lichaam zijn meer zichtbaar. Het onderscheid tussen jongens en meisjes is bij baby’s vaak nog niet zichtbaar, maar wordt in de peutertijd duidelijker.

Tijdens de peuterperiode start vaak de zindelijkheidstraining. Dat gaat gepaard met enkele belangrijke randvoorwaarden:

—De peuter moet het kunnen. Het lichaam is er rijp voor. De peuter is in staat om de sluitspieren onder controle te houden en kan naar het potje stappen (= lichamelijke ontwikkeling).

—De peuter moet het begrijpen.

De peuter kan verbanden leggen, begrijpt taal en is bijgevolg cognitief rijp (= cognitieve ontwikkeling).

—De peuter moet het willen. Persoonlijkheid en temperament spelen ook een rol. De peuter moet willen meewerken. In een leeftijdsfase waarin de peuter volop zijn eigen wil ontdekt, is dat niet evident (= socio-emotionele ontwikkeling).

3.1.2 Motorische ontwikkeling

4 Bekijk de filmpjes van de grove en fijne motoriek op iDiddit. Welke vaardigheden ontwikkelt de peuter op vlak van motorische ontwikkeling?

Grove motoriek

Fijne motoriek

Lichamelijke

5 De motoriek kun je stimuleren via activiteiten, spel en speelgoed.

a Welk speelgoed en welke spelletjes of activiteiten herinner jij je uit jouw kindertijd? Noteer.

b Analyseer hoe jouw motorische ontwikkeling daardoor werd gestimuleerd.

Activiteit, spel of speelgoed

Bv. puzzelen

Analyse

Bv. De puzzelstukken vastnemen en draaien om ze te doen passen stimuleert de fijne motoriek.

6 Groei op motorisch vlak betekent ook dat het kind de zelfredzaamheid vergroot.

a Welke mijlpaal op vlak van zelfredzaamheid herken je op de afbeeldingen?

b Gaat het over grove of fijne motoriek?

mijlpaal

Grove motoriek

Fijne motoriek

Grove motoriek

Fijne motoriek

©VANIN

Grove motoriek

Fijne motoriek

Grove motoriek

Fijne motoriek

De motorische vaardigheden van de peuter breiden uit. Fundamentele bewegingsactiviteiten, die belangrijk zijn in een menselijk leven, verschijnen:

Grove motoriek

Springen, rennen, op één been staan, klimmen, werpen, vangen ...

Fijne motoriek

Zelf eten en drinken, uit- en aankleden, handen wassen, torens bouwen, pincetgreep, (tekenen) ...

De peuter verwerft die vaardigheden niet in een vaste volgorde. De ontwikkelde vaardigheden op motorisch vlak zorgen ervoor dat de peuter meer en meer dingen zelfstandig wil doen. De zelfredzaamheid verhoogt en dat gaat gepaard met de nodige frustraties wanneer iets nog niet lukt (zie 3.3 De socio-emotionele ontwikkeling).

3.2 De cognitieve ontwikkeling

Vanaf de geboorte beginnen baby’s actief de wereld om zich heen te verkennen door te bewegen en zintuigen te gebruiken. De cognitieve ontwikkeling van de peuter gaat verder dan die sensomotorische fase. De peuter verwerft nieuwe denkpatronen op vlak van cognitieve ontwikkeling. Daarmee samenhangend breidt de taalontwikkeling ook verder uit. Activiteiten zoals voorlezen stimuleren die aspecten.

3.2.1 Pre-operationeel stadium

©VANIN

Good to know

Waarom gaan onze vroegste herinneringen maar terug tot aan de kleuterklas?

Onze vroegste herinneringen gaan terug tot aan de kleuterklas. Gebeurtenissen uit de baby- en peutertijd herinner je je niet. Onderzoekers hebben aangetoond dat de geheugensporen bij mensen gemiddeld teruggaan naar de leeftijd van drie jaar. Dat heet kinderamnesie.

Er werd gedacht dat peuters en kleuters nog niet in staat zijn om herinneringen vast te leggen. Onderzoek toonde echter aan dat erg jonge kinderen al een behoorlijk goed geheugen hebben. Wanneer de Amerikaanse psycholoog Robyn Fivush jongens en meisjes van tweeënhalf tot drie jaar oud naar gebeurtenissen in hun leven vroeg, slaagden die kinderen erin om heel wat details terug te koppelen over iets wat ze minstens drie maanden geleden meegemaakt hadden.

Dat blijkt te veranderen naarmate de kinderen ouder werden. Plots lukte het niet meer om die vroege herinneringen op te roepen. Zo observeerden de psychologen Patricia Bauer en Marina Larkina (Emory University, VS) driejarigen terwijl ze met hun moeder over voorbije gebeurtenissen praatten. Een paar jaar later nodigden ze de gezinnen opnieuw uit en vroegen ze de kinderen naar de belevenissen die ze destijds besproken hadden. Kinderen van vijf tot zeven jaar konden zich daar nog meer dan zestig procent van herinneren; bij acht- en negenjarigen was dat slechts veertig procent. Daardoor trok men de conclusie dat kinderamnesie rond de leeftijd van zeven jaar begint.

Kinderamnesie linkt men met de ontwikkeling van taal. Kleuters van drie leren meer woorden en spreken korte zinnen, waardoor ze gebeurtenissen opslaan in de vorm van taal. Vroeger sloegen ze gebeurtenissen op als beeld, handeling of gevoel. Het oproepen van die non-verbale geheugensporen lijkt dus moeilijker te zijn.

Onbewust kunnen ervaringen uit de eerste levensjaren wel nog je leven beïnvloeden ook al is er geen toegang meer tot die herinneringen. Denk hierbij aan traumatische ervaringen en angsten uit de vroege kindertijd. Naar: EOS Wetenschap

1 Bekijk op iDiddit enkele experimenten die met peuters uitgevoerd worden.

a Omschrijf het experiment in eigen woorden.

b Noteer hoe de peuter in het experiment reageert.

Drie-bergen-experiment

Omschrijving experiment

Reactie peuter

Conservatie-experiment

Omschrijving experiment

Reactie peuter

Vul de begrippen in.

statisch – compensatie-operatie – kwantiteit – denkpatronen – één opvallend kenmerk –transformatie – omkeerbaar – cognitieve ontwikkeling

Het conservatie-experiment van Jean Piaget, zoals hoger beschreven, legt enkele van de peuter bloot. De proef toont hoe een hoeveelheid van substantie, zoals water of klei, van vorm kan veranderen, zonder dat de verandert. De peuter begrijpt dat nog niet, doordat de peuter bepaalde principes op vlak van nog niet beheerst.

Ten eerste begrijpen peuters nog niet dat de kwantiteit van iets onveranderd blijft als de vorm verandert. Voor hen is het moeilijk voor te stellen dat een lang, dun glas dezelfde hoeveelheid water kan bevatten als een kort en breed glas.

Daarnaast focust de peuter vaak op van de situatie, zoals de hoogte van het water in een glas. De peuter voert in gedachten de niet uit. Namelijk: het glas is wel hoger, maar ook veel smaller.

Een ander belangrijk aspect is dat peuters nog niet in staat zijn om te denken. De peuter kan nog niet in gedachten de denkoefening maken dat het water terug gegoten wordt en er eigenlijk niets verandert aan de hoeveelheid.

Tot slot denken peuters : een situatie A (glas 1) gaat over in situatie B (glas 2). De peuter let op situatie A en B, maar niet op het overgieten van het water. De peuter let dus niet op de . De overgangsfase missen ze.

Good to know

Denkfouten vs. denkpatronen

Jean Piaget gaat in zijn theorie uit van het begrip ‘denkfouten’. Dat begrip laat echter onterecht uitschijnen dat het kind ‘fouten’ maakt. Het denken van het kind wordt gekenmerkt door denkpatronen die eigen zijn aan de ontwikkeling van het kind. Het feit dat het kind sommige vaardigheden nog niet beheerst, is geen fout. Doordat het kind nog niet over de juiste vaardigheden beschikt, maakt het een bepaalde redenering die door Piaget een ‘denkfout’ wordt genoemd.

Vroeger maakte men bijvoorbeeld ook de ‘denkfout’ dat de aarde om de zon draait en niet andersom. Galileo Galilei leverde echter nieuwe kennis aan in de 17e eeuw die ervoor zorgde dat een ander denkpatroon ontstond.

3 Het denkpatroon van de peuter wordt gekenmerkt door beginnend symbolisch denken. De peuter kan aan de hand van symbolen of mentale beelden gebeurtenissen of objecten oproepen die niet fysiek aanwezig zijn. Het ontstaan van de fantasie is een feit.

a Welke fantasierijke verhalen ken jij om aan een peuter te vertellen? Bespreek klassikaal.

b Welke ontwikkelingsdomeinen stimuleer je door die verhalen te vertellen?

c De fantasie van peuters wordt vaak gestimuleerd door het vertellen van verhalen en het geven van verklaringen aan gebeurtenissen. Welke verklaring hebben je ouders jou gegeven voor volgende zaken?

4 De peuter verwart fantasie met werkelijkheid. Dat wordt getypeerd door animisme, fysiognomisch waarnemen en artificialisme.

a Zoek op wat die begrippen betekenen en vul aan in de tabel.

b Link het tekstfragment met het juiste begrip.

Animisme

Fysiognomisch denken

Artificialisme “Wow, wie heeft die bergen gemaakt?”, vraagt Kytara wanneer ze voor de eerste keer op reis in Zwitserland de bergen ziet.

Omschrijving Tekstfragment

Cécile rent achter haar broer aan. Ze loopt tegen de hoek van de tafel en roept luid: “De tafel is stout!”

De bladeren zijn van de boom gevallen in de tuin. Mlak kijkt door het raam en ziet de kale donkere bomen. “De bomen kijken boos naar mij, mama!”, roept Mlak.

5 Lees de tekstfragmenten en beantwoord de vragen.

Artem (3 jaar) moest onlangs naar de dokter. Hij kreeg een prik. Artem moest na het krijgen van de prik getroost worden door zijn vader die mee was naar de dokter. In de auto op weg naar huis snikte hij nog zacht na. Enkele dagen later speelt Artem thuis dokter met zijn knuffels. Zijn lievelingsbeer ligt op een kussen en met een dikke stift doet Artem alsof de beer een prik krijgt. Hij neemt de beer op een troost hem.

Julien (2,5 jaar) en Milena (3 jaar) zitten in dezelfde klas. Ze zijn beiden net grote broer en zus geworden. Het valt juf Lies op dat Julien en Milena meer in de poppenhoek vertoeven dan vroeger. Gisteren zag ze de twee kinderen in de poppenhoek met een pop tegen hun borst gedrukt. “Baby melk krijgen”, zeiden ze tegen elkaar.

a Welk gedrag herken je in de tekstfragmenten?

b Waarom vertonen de kinderen dat gedag?

—De aanwezigheid van fantasie Pre-operationeel stadium

Het denken van de peuter wordt getypeerd door volgende denkpatronen:

—In gedachten experimenteren

De baby zocht oplossingen voor problemen door te handelen. De peuter daarentegen kan in gedachten nadenken over problemen en oplossingen.

—Beginnend symbolisch denken

De peuter reageert niet alleen op wat hier en nu waarneembaar is, maar ook op basis van herinneringen, fantasie of aanwezige symbolen.

—Uitgesteld imitatiegedrag

De peuter is in staat om informatie op te slaan in het geheugen en kan die informatie later opnieuw oproepen. Dat gebeurt nog niet bewust of intentioneel.

—Nog niet beheersen van conservatienotie

De peuter begrijpt nog niet dat de kwantiteit van iets onveranderd blijft als de vorm verandert. Dat komt omdat de peuter focust op één opvallend kenmerk, nog niet in staat is om omkeerbaar te denken en statisch denkt. De peuter focust op situaties en niet op de overgangsfase.

Egocentrische instelling

De peuter kan nog niet het perspectief van de ander innemen en zich verplaatsen in wat de ander voelt, denkt, ziet ...

3.3

3.2.2

—Verwarring tussen fantasie en werkelijkheid

De peuter verwart de fantasie met de werkelijkheid. Dat wordt getypeerd door: Animisme = levenloze objecten hebben dezelfde eigenschappen als menselijke wezens. Fysiognomisch waarnemen = dingen hebben gezichten met emotionele geladenheid. Artificialisme = alles wat de peuter ziet is door iemand gemaakt.

Taalontwikkeling

6 Bekijk het filmpje over spraak-taalontwikkeling.

a In dit schema (de trechter) staan de vier belangrijke fasen of perioden die een kind doorloopt tijdens de ontwikkeling van zijn taalmogelijkheden.

Prelinguale fase

• Al vroeg communiceert de baby met zijn lichaamstaal en maakt geluidjes (vocaliseren). Een spel waarbij hij ervan geniet dat een bepaalde mondstand bij uitademen een klank produceert.

• Tussen 2 à 3 maanden en 1 jaar: geluiden beginnen op gesproken taal te gelijken, maar het brabbelen heeft nog geen betekenis.

Vroeglinguale fase

• Tussen 12 en 18 maanden: éénwoordzinnen met intonatie uitgesproken zodat je weet of het een vragende of een informerende zin is.

• Van 18 tot 24 maanden: zinnen van twee woorden.

• De peuter is erg nieuwsgierig: ‘Wa is da?’ of ‘Isse da?’

• Vanaf 24 maanden: meerwoordzinnen, minstens twee woorden met fouten tegen verbuigingen van naamwoorden en vervoegingen van werkwoorden, bv. ‘Ik heb da gekoopt.’

Differentiatiefase

• Het kind speelt graag met taal: rijmen, taalspelletjes.

• Het heeft al interesse voor letters.

• Overextensie: ‘banaan’ voor alle fruit

• Onderextensie: alleen de eigen beer wordt als 'beer' benoemd.

Voltooiingsfase

• Het kind beheerst de taal al vrij goed, gebruikt vaak moeilijke woorden en maakt minder grammaticale fouten.

• Het beseft ook dat taal aan sociale regels onderworpen is, dat taal ook humor kan hebben.

2,5-5

1-2,5 0-1

5-9

b Situeer de filmpjes en voorbeelden uit de tabel bij de gepaste fase. Maak daarbij gebruik van de informatie uit het trechterschema (tot 4 jaar).

Wat gebeurt er? In welke fase zit het kind?

Filmpje

Baby brabbelt

Loes:

• zegt: 'Kijk, poes!'

• kent het verschil tussen 'paard' en 'paarden'.

• kent het verschil tussen ‘hond’ en ‘hondje’.

• zegt vaak: ‘Is da?’.

• zegt: ‘Loes braaf, hé’.

Jolien zegt: ‘Ik is recht bij de wei hardgeloopt, ikke.’

Filmpje

Eerste woordjes

Evy zegt: ‘En dan komt mama ook spelen, en papa ook, en Evy ook. Maar hond niet.’

Stan zegt: ‘Papa!’

Maar wat hij wil zeggen is soms gissen. Is het: ‘Daar is papa’?

‘Die fiets is van papa’? ‘Papa, til me op’?

Lichaamstaal

Het kind maakt geluiden, wil horen hoe het klinkt bij een bepaalde stand van de mond.

Het kind:

• maakt zinnen met twee tot drie woorden.

• wil nieuwe woorden bijleren.

• maakt vraagzinnen.

Het kind maakt aanvankelijk ‘zinnen’ van drie tot vijf woorden.

De grammaticale structuur is nog niet zoals bij volwassenen.

Eerste woordjes (bal)

Dit is het meerwoordstadium. Het kind:

• maakt er zinnen mee.

• gebruikt de gebiedende wijs.

Dit is de eenwoordfase.

Het kind:

• gebruikt een klein aantal losse woorden (10 à 20).

• gebruikt woorden die verwijzen naar mensen, voorwerpen of gebeurtenissen in het hier-en-nu.

7

De taalontwikkeling wordt gestimuleerd door voorlezen.

a Analyseer enkele voorleesboeken in groep. Welke elementen vallen je op? Kijk naar de afbeeldingen en teksten in de boeken.

De afbeeldingen:

De tekst:

b Leg uit hoe voorlezen ook de sociaal-emotionele ontwikkeling kan stimuleren.

De taalontwikkeling start al vanaf de geboorte. Tijdens de peuter- en kleuterfase kent de taalontwikkeling een enorme sprong en kan het kind zich beter en beter uitdrukken.

De taalontwikkeling verloopt in volgende fasen:

1→ De prelinguale fase (0 – 1 jaar)

—Al vroeg communiceert de baby met zijn lichaamstaal en maakt geluidjes (vocaliseren).

Een spel waarbij hij ervan geniet dat een bepaalde mondstand bij uitademen een klank produceert.

2→ De vroeglinguale fase (1 – 2,5 jaar)

—Tussen 12 en 18 maanden: eenwoordzinnen met intonatie uitgesproken zodat je weet of het een vragende of een informerende zin is.

—Van 18 tot 24 maanden: zinnen van twee woorden.

—De peuter is erg nieuwsgierig: ‘Wa is da?’ of ‘Isse da?’

Vanaf 24 maanden: meerwoordzinnen, minstens twee woorden met fouten tegen verbuigingen van naamwoorden en vervoegingen van werkwoorden, bv. ‘Ik heb da gekoopt.’

3→ De differentiatiefase (2,5 – 5 jaar)

—Het kind speelt graag met taal: rijmen, taalspelletjes.

—Het heeft al interesse voor letters.

Overextensie: ‘banaan’ voor alle fruit

Onderextensie: alleen de eigen beer wordt als 'beer' benoemd.

4→ Voltooiingsfase (5 – 9 jaar)

—Het kind beheerst de taal al vrij goed, gebruikt vaak moeilijke woorden en maakt minder grammaticale fouten.

Het beseft ook dat taal aan sociale regels onderworpen is, dat taal ook humor kan hebben.

3.3 De socio-emotionele ontwikkeling

Door de groei op het vlak van de fysieke en cognitieve ontwikkeling ontdekt het kind dat het een eigen identiteit heeft en ziet het zich meer en meer loskomen van de primaire zorgfiguren. De peuter levert hier echter een innerlijke strijd met zichzelf waar het enerzijds een drang heeft naar zelfstandigheid en anderzijds nog niet zonder de primaire zorgfiguren kan. De peuterfase wordt dan ook vaak gekenmerkt door de slagzin “Ik ben twee en ik zeg nee!”.

3.3.1 Ontdekking van zichzelf

©VANIN

1 Kijk aandachtig naar het filmpje op iDiddit en beantwoord de vragen.

a Welke naam kreeg dit experiment?

b Beschrijf het experiment.

c Welk besluit kun je vormen na het bekijken van dit experiment?

2 Lees het artikel over de peuterpuberteit.

PEUTERPUBERTEIT: EIGENWIJS ZIJN EN 'NEE' ZEGGEN

Kenmerken van de peuterpuberteit

Je peuter ontdekt dat het een eigen mening heeft, zelf beslissingen kan nemen en dingen kan gaan ondernemen. Natuurlijk lukt nog niet alles. Jonge kinderen vinden het nog moeilijk om duidelijk te maken wat ze voelen of wat ze graag willen doen. Of ze snappen niet altijd wat er gaat gebeuren. Daardoor zijn ze soms boos of bang. Hun stemming kan gemakkelijk omslaan en ze kunnen zich nog niet beheersen. Daardoor gaan ze bijvoorbeeld stampen en schreeuwen. Deze fase wordt de peuterpuberteit genoemd.

Vaak komen er heftige emoties bij kijken. Boos en opstandig gedrag horen bij de peuterpuberteit. Alle peuters zijn wel eens boos of opstandig. Dat komt bijvoorbeeld tot uiting door schreeuwen, schelden, slaan, bijten of brutaal worden. Dit gedrag komt doordat je kind aan het oefenen is met zelfstandiger worden. Je kind merkt dat het makkelijk van jou kan weggaan en probeert uit hoe ver het over grenzen kan gaan. Ook kijkt je kind of het regels en afspraken kan negeren. Hierdoor ontwikkelt je kind autonomie: je peuter wil zelf beslissen, kiezen en het zelf doen. Je kind wil bijvoorbeeld niet eten, behalve als het dit zelf mag doen.

Peuters ontwikkelen een eigen wil. Ze gaan meer vertellen en van zichzelf laten zien. Ze ontdekken dat je ook 'nee' kunt zeggen, om vervolgens te zien hoe anderen op hen reageren. Dat geeft hen een gevoel van controle. Je kind kan nog niet alles overzien. Door uitleg te geven over wat er gaat gebeuren en waarom, krijgt je peuter meer inzicht in de wereld. Hierdoor gebeuren er minder dingen onverwacht. Dit kan frustratie en tegendraads gedrag bij je kind voorkomen. Wanneer kinderen tussen de 2 en 4 jaar taal beter gaan begrijpen, zien we vaak dat opstandig en agressief gedrag afneemt.

Veelvoorkomend gedrag tijdens de peuterpuberteit zijn driftbuien. Soms zie je dan dat peuters hun adem inhouden, schreeuwen, grommen en op de grond gaan liggen gillen. Dit is normaal. Peuters kunnen nog niet goed met hun emoties omgaan en hebben jou als ouder nodig om hen hierbij te helpen.

Naar: Nederlands Jeugdinstituut

a Maak een schematische weergave over de peuterpuberteit op basis van de info uit het artikel.

b Waarom wordt de term ‘puberteit’ gebruikt volgens jou?

Tijdens deze fase van de ontwikkeling ontdekt het kind dat hij een zelfstandige eenheid is, die losstaat van de ouders en ook een eigen wil heeft. De peuter herkent zichzelf rond deze periode ook op foto’s. De peuter kijkt naar de wereld vanuit zijn eigen behoeftes en een ander standpunt bestaat nog niet. Het egocentrisch denken is nog sterk aanwezig.

Die onafhankelijkheid is nog niet volledig. Een transitioneel object vormt vaak nog de brug tussen totale afhankelijkheid aan de vaste verzorger en de ontwikkeling van het zelf. Het gaat dan over een vaste knuffel of favoriet deken die de peuter bij zich wil hebben in stressvolle situaties.

De peuterperiode wordt ook gekenmerkt door de koppigheidsfase. De peuter zit in een conflict tussen enerzijds de drang naar zelfstandigheid en anderzijds de nood aan liefde van de volwassene. Dat uit zich in driftbuien. De intensiteit van deze periode hangt af van het temperament van de peuter en de aanpak. De peuter ontdekt ook zijn eigen geslacht en heeft bijgevolg interesse in zijn eigen en andermans lichaam.

3.3.2 De peuter in interactie met anderen: spelontwikkeling

3 Welk soort spel herken je op de afbeeldingen?

4 Wat vind je van deze reclamefolders? Bespreek klassikaal.

5 Juist of fout? Duid aan.

Rollenspel is belangrijk voor de socio-emotionele ontwikkeling van peuters.

Peuters zijn niet in staat om te leren door middel van spel.

Spelontwikkeling bij peuters is een statisch proces en verandert niet naarmate ze ouder worden.

Peuters kunnen alleen spelen als ze volledig begrijpen hoe een spel gespeeld moet worden.

Parallelspel is een fase waarin peuters samen spelen en samenwerken aan gedeelde doelen.

Symbolisch spel is typisch voor de peuterfase.

De spelontwikkeling van de peuter evolueert samen met de andere ontwikkelingsdomeinen.

Bewegingsspel is sterk aanwezig in elke ontwikkelingsfase, maar door de groei in cognitieve ontwikkeling kenmerkt de peuterfase zich door:

Doen-alsofspel of rollenspel

Spelactiviteiten waarin personages, rollen en gebeurtenissen die in de realiteit voorkomen nagespeeld worden. Dit spel is vaak ook een manier om gebeurtenissen te verwerken.

Constructiespel

Door middel van materiaal wordt iets geconstrueerd.

De peuter speelt nog niet samen met anderen. Er is sprake van:

Toekijkend spel

De peuter heeft interesse in wat leeftijdsgenoten doen zonder mee te doen.

Parallelspel

Peuters spelen met hetzelfde materiaal naast elkaar, zonder interactie of samenwerking.

EUREKA!

Wat denk je ondertussen over de breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

“Welke mijlpalen typeren jouw ontwikkeling van je geboorte tot en met je lagereschooltijd?”

Forum

Zoek drie stukken speelgoed die geschikt zijn voor peuters. Noteer en link elk stuk speelgoed met belangrijke mijlpalen op de verschillende ontwikkelingsdomeinen.

Link met de mijlpalen

Test jezelf

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

1 Bespreek de randvoorwaarden voor de start van zindelijkheidstraining. Link die randvoorwaarden met de verschillende ontwikkelingsdomeinen.

2 Leg de link tussen de motorische en sociaal-emotionele ontwikkeling uit.

3 Link met een begrip dat typerend is voor de pre-operationele fase van de cognitieve ontwikkeling van de peuter.

4 Bespreek de vier fasen van de taalontwikkeling en geef voor elke fase een typerend voorbeeld.

5 De peuter speelt nog niet samen met anderen. Leg uit.

SYNTHESE HOOFDSTUK 3

DE PEUTER

OntwikkelingsdomeinMijlpalen

Fysieke ontwikkeling

Lichamelijke ontwikkeling

Motorische ontwikkeling

Een deel van het babyvet verbrandt. Net zoals bij de baby is er sprake van een asynchrone groei. De lichaamsdelen groeien niet in dezelfde proportie: de benen en armen worden langer en het hoofd groeit trager.

Het onderscheid tussen meisjes en jongens is duidelijker zichtbaar.

De zindelijkheidstraining gaat van start.

De motorische vaardigheden van de peuter breiden uit. Fundamentele bewegingsactiviteiten, die belangrijk zijn in een menselijk leven, verschijnen.

De ontwikkelde vaardigheden op motorisch vlak zorgen ervoor dat de peuter meer en meer dingen zelfstandig wil doen. De zelfredzaamheid verhoogt en dat gaat gepaard met de nodige frustraties wanneer iets nog niet lukt.

Het denken van de peuter wordt getypeerd door volgende denkpatronen:

—In gedachten experimenteren —Beginnend symbolisch denken

De peuter reageert op basis van herinneringen, fantasie of aanwezige symbolen.

Pre-operationele fase

Cognitieve ontwikkeling

Uitgesteld imitatiegedrag

De peuter is in staat om informatie op te slaan in het geheugen en kan die informatie later opnieuw oproepen. Dat gebeurt nog niet bewust of intentioneel.

Conservatienotie nog niet beheersen

De peuter begrijpt nog niet dat de kwantiteit van iets onveranderd blijft als de vorm verandert. Dat komt omdat de peuter focust op één opvallend kenmerk, nog niet in staat is om omkeerbaar te denken en statisch denkt.

Egocentrische instelling

—De aanwezigheid van fantasie —Verwarring tussen fantasie en werkelijkheid

De taalontwikkeling verloopt in volgende fasen:

Prelinguale fase

Communiceren via lichaamstaal en het maken van geluiden

Vroeglinguale fase

Zinnen van een, twee en meer woorden vormen. Later gaat dat over in meerwoordzinnen waarin er nog fouten tegen verbuigingen en vervoegingen zitten.

Differentiatiefase

Er wordt gespeeld met taal en er is interesse voor letters. Er is sprake van over- en onderextensie.

Voltooiingsfase

De taal wordt goed beheerst. Er worden moeilijke woorden gebruikt en er komen minder grammaticale fouten voor.

Taalontwikkeling

Socio-emotionele ontwikkeling

Ontdekking van zichzelf

De peuter ontdekt dat hij een zelfstandige eenheid is. De peuter herkent zichzelf. Het egocentrisch denken is nog sterk aanwezig.

De onafhankelijkheid is nog niet volledig en een transitioneel object kan in stressvolle situaties nog een grote veiligheid vormen voor de peuter.

De peuter zit in een conflict tussen enerzijds de drang naar zelfstandigheid en anderzijds de nood aan liefde van de volwassene. Dat uit zich in driftbuien. De koppigheidsfase kenmerkt de sociaal-emotionele ontwikkeling van de peuter.

©VANIN

In relatie met anderen

Bewegingsspel is sterk aanwezig in elke ontwikkelingsfase, maar door de groei in cognitieve ontwikkeling kenmerkt de peuterfase zich door:

Doen-alsofspel of rollenspel

Spelactiviteiten waarin personages, rollen en gebeurtenissen die in de realiteit voorkomen nagespeeld worden. Dit spel is vaak ook een manier om gebeurtenissen te verwerken.

Constructiespel

Door middel van materiaal wordt iets geconstrueerd.

De peuter speelt nog niet samen met anderen. Er is sprake van:

Toekijkend spel

De peuter heeft interesse in wat leeftijdsgenoten doen zonder mee te doen.

Parallelspel

Peuters spelen met hetzelfde materiaal naast elkaar, zonder interactie of samenwerking.

Bordschema

Fysieke ontwikkeling

Lichamelijke ontwikkeling

Asynchrone groei

Zindelijkheidstraining

Kunnen

Begrijpen

Willen

Motorische ontwikkeling

Zelfredzaamheid

Cognitieve ontwikkeling

Pre-operationeel stadium

Symbolisch denken

Imitatiegedrag

Conservatienotie

Egocentrische instelling

Fantasie vs. werkelijkheid:

Animisme

Fysiognomisch

waarnemen

Artificialisme

Taalontwikkeling

Prelinguale fase

Vroeglinguale fase

Differentiatiefase

Voltooiingsfase

Sociaal-emotionele ontwikkeling

Ontdekking van zichzelf

Koppigheidsfase

Spelontwikkeling

Rollenspel

Constructiespel

Toekijkend spel

Parallelspel

DE KLEUTER 4

In dit hoofdstuk ga je dieper in op hoe het groeitempo van de kleuter kwantitatief gezien misschien minder snel gaat, maar wel kwalitatief verder ontwikkelt. Vaardigheden op vlak van fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling worden verder verfijnd en de stap naar het lager onderwijs wordt voorbereid.

4.1

De fysieke ontwikkeling

De lichamelijke ontwikkeling van de kleuter gebeurt op een minder snel tempo dan in de vorige levensfasen. Begrijpelijk, want mocht de kleuter op hetzelfde tempo doorgroeien, dan zou de gemiddelde bevolking bestaan uit reuzen. De motorische vaardigheden kennen een kwalitatieve groei en dat is voornamelijk zichtbaar in de tekenontwikkeling.

4.1.1 Lichamelijke ontwikkeling

1 Lees de tekst over de lichamelijke ontwikkeling van de kleuter en beantwoord de vragen.

De lichamelijke groei is, afgezien van de prenatale fase, het grootst in de eerste 6 levensmaanden van de baby. Nadien neemt het groeitempo af. Dit is ook zo tijdens de kleuterjaren, ook al groeit het kind tijdens deze periode nog heel wat. Gemiddeld groeit de kleuter 20 centimeter, het hoofd groeit minder snel dan de rest van het lichaam, en wordt hij 8 kilogram zwaarder. Op 6-jarige leeftijd zijn de meeste kleuters 110 à 120 centimeter groot en wegen ze gemiddeld iets meer dan 20 kilogram. De verschillen tussen jongens en meisjes zijn daarbij erg gering. De groei is eerder ‘synchroon’. uit: Struyven, K., Baeten M., Kindt E., & Sierens E. (2009). Groot worden: de ontwikkeling van baby tot adolescent – een handboek voor (toekomstige) leerkrachten, opvoeders en verzorgers. Lannoo.

a In welke levensfase is de lichamelijke ontwikkeling het grootst?

b Vul het schema in.

Lengte Gewicht

Begin kleuterperiode

Eind kleuterperiode

c Zoek het verschil op tussen synchrone en asynchrone groei en geef telkens een voorbeeld.

Asynchrone groei

Synchrone groei

Definitie

©VANIN

Voorbeeld

2 Lees het artikel Kleuters bewegen te weinig op iDiddit en beantwoord de vragen.

a Een hypothese is een voorspelling die je doet en die je vervolgens onderzoekt. Welke hypothese zou de onderzoeker onderzocht hebben?

b Wat stelt de onderzoeker vast over zwaarlijvigheid bij kleuters?

c Welke oorzaak ligt er aan de basis?

Good to know

Leerplicht en schoolplicht

In het kalenderjaar dat een kind 5 jaar wordt, wordt het kind leerplichtig. In het schooljaar 2019-2020 was dat nog in het kalenderjaar dat kinderen 6 jaar werden. De leerplicht is verlaagd om ‘kleuterparticipatie’ te bevorderen en zo sociale ongelijkheid weg te werken. De leerplicht houdt in dat vijfjarige kinderen 290 halve lesdagen kleuteronderwijs volgen. Een schooljaar bestaat gemiddeld uit 320 tot 330 halve lesdagen. Pas wanneer je als kind voldoende aanwezig was (290 halve lesdagen), kun je starten in het Nederlandstalig gewoon lager onderwijs. Indien dat niet het geval was, beslist de klassenraad of het kind kan instappen in het gewoon lager onderwijs.

Leerplicht staat niet gelijk aan schoolplicht. Leerplicht verwijst naar de verplichting van kinderen om onderwijs te volgen gedurende een bepaalde periode. Ouders zijn verplicht om ervoor te zorgen dat kinderen onderwijs krijgen. Dat kan op school gebeuren, maar hoeft niet. Kinderen kunnen ook op een andere manier onderwijs krijgen, bijvoorbeeld door thuisonderwijs. Schoolplicht verwijst naar de verplichting om naar een school te gaan volgens de regels en afspraken die vastgelegd zijn door de school zelf.

4.1.2

De groei van de kleuter is synchroon. De verschillende lichaamsdelen groeien aan een vergelijkbaar tempo. Tijdens de kleuterfase wordt de kleuter voorbereid op een overstap naar het eerste leerjaar. Er wordt meer en meer verwacht dat de kleuter kan stil zitten. De kleuter heeft echter nog veel beweging nodig en het is dan ook belangrijk om beweging te blijven stimuleren.

Motorische ontwikkeling

3 Ga in gesprek met je ouders en vraag welke vaardigheden jij op motorisch vlak in de kleuterperiode ontwikkelde.

4 Analyseer de afbeeldingen en noteer wat de tekening typeert.

Kenmerken

5 In de tekenontwikkeling wordt er een onderscheid gemaakt tussen verstandelijk en visueel realisme. Wanneer het kind zich in de fase van verstandelijk realisme bevindt, tekent het kind hoe hij denkt dat de werkelijkheid eruit ziet. Een kind dat zich in de fase van visueel realisme bevindt, tekent de werkelijkheid hoe die ook echt is. Bekijk de tekeningen en vul de tabel aan op de volgende pagina.

1 2

©VANIN

Kenmerken

a Welke tekening hoort bij welke fase?

b Motiveer je keuze.

Tekening

Bespreking

Verstandelijk realisme

Visueel realisme

6 Lees het artikel Kleutertekening als IQ-test op iDiddit en beantwoord de vragen.

a Welke hypothese hebben de onderzoekers vooropgesteld?

b Waarom kan een tekening een voorspeller zijn op vlak van intelligentie?

c In het nature-nurture debat gaat men na in welke mate erfelijke factoren (nature) of de omgeving (nurture) een rol spelen in de ontwikkeling van de mens. Waarom zijn eeneiige tweelingen interessant voor onderzoek rond de invloed van nature-nurture?

d Kun je enkele kritische bedenkingen maken bij dat onderzoek?

De activiteiten die de peuter beheerst zoals springen, rennen en zwemmen worden steeds beter uitgevoerd. De motorische ontwikkeling ondergaat in deze fase vooral kwalitatieve veranderingen

Motorische vorderingen zijn zichtbaar in de tekenontwikkeling, die verloopt volgens de volgende fasen:

Krabbelstadium (vanaf 1 jaar)

©VANIN

De baby beschikt over de handgreep en later de tanggreep, waardoor de baby een potlood of pen kan vastpakken en tekenen. In dit stadium is dat ongericht. De baby wil nog niets voorstellen. De baby heeft plezier in het krabbelen zelf.

Toevallig realisme

De kleuter ontdekt dat de krabbels en vormen een betekenis hebben en dingen uit de werkelijkheid symboliseren. De krabbels krijgen wel pas achteraf een betekenis. Er is nog geen sprake van intentioneel tekenen.

Mislukt realisme

De kleuter benoemt vooraf wat het wil tekenen. Het lukt nog niet om een herkenbaar geheel te tekenen. Typerend voor deze fase is een kopvoeter, een figuur waarbij de armen en/of benen aan het hoofd plakken en de romp ontbreekt.

Verstandelijk realisme

De kwaliteit van de tekeningen verbetert. De kleuter tekent de werkelijkheid zoals het er volgens de kleuter uitziet. De tekeningen tonen hoe de kleuter de wereld beleeft en hebben een expressief karakter.

Voorbeeld: Het kind tekent zijn huis met vierkante ramen en een driehoekig dak zelfs als de ramen en het dak er anders uitzien. Het kind tekent het mentale beeld van een huis en niet per se de werkelijkheid.

Visueel realisme

De werkelijkheid wordt getekend zoals ze eruitziet. Het kind is hier vooral toe in staat rond de leeftijd van 8-9 jaar. Er is aandacht voor detail en proporties.

4.2 De cognitieve ontwikkeling

De kleuter bevindt zich nog steeds in de pre-operationele fase. Dat betekent dat er veel overeenkomsten zijn tussen het denkpatroon van de peuter en de kleuter. Ondanks die overeenkomsten zie je dat de kleuter meer en meer interesse krijgt in letters en cijfers. Een aanzet tot de overstap naar het eerste leerjaar die de kleuter later in zijn ontwikkeling zal maken.

1 Bekijk het filmpje op iDiddit.

a Je ziet Emma en nog andere kleuters. Wat typeert hun denkpatroon?

b Welke drie oorzaken kun je daarvoor bedenken?

c In welke fase van de ontwikkeling zag je dat nog?

2 Lees de dialoog tussen Alexi en Phaedra.

Alexi en Phaedra zitten in dezelfde klas. Tijdens de pauze spelen ze op het grasplein en voeren ze volgende dialoog:

Alexi: “Kijk, ik heb een klavertje vier gevonden! Dat betekent dat ik vandaag geluk zal hebben!”

Phaedra: “Echt waar? Wow, zo cool. Ik ga ook eentje zoeken. Dan heb ik ook geluk vandaag!”

Alexi: “Dat klavertje vier is hier gegroeid, omdat ik vanavond Uno ga spelen met mijn broer.

Het wil dat ik ga winnen!”

Wanneer de bel gaat wandelen Alexi en Phaedra samen met de andere kinderen terug naar de klas. Alexi staat voor de klasdeur:

Alexi “Sesam, open u!”

De meester doet net op dat moment langs binnen de deur open.

Alexi: “Kijk, mijn spreuk zorgde ervoor dat de deur openging!”

a Finalisme typeert het denken van kleuters. Alles heeft een bedoeling. Duid de voorbeelden van finalisme aan in het groen.

b Het denken van kleuters wordt ook getypeerd door magisch denken. Kleuters denken dat ze een gebeurtenis kunnen beïnvloeden door gedachten of door het uitvoeren van een handeling. Duid de voorbeelden van magisch denken aan in het blauw.

3 Magisch denken komt ook nog voor bij volwassenen. Bij volwassenen is dat eerder gekend als bijgeloof.

Lees het artikel op iDiddit en beantwoord de vragen.

a Noteer enkele persoonlijke voorbeelden van bijgeloof.

b Geef twee mogelijke verklaringen voor bijgeloof.

c Welke voor- en nadelen hangen er vast aan bijgeloof?

Voordelen:

Nadelen:

4 Kijk naar het filmpje Journaal: Kleuters leren spelenderwijs programmeren

a Welke vaardigheid van het denken oefenen de kleuters in?

b Hoe werken de verschillende ontwikkelingsdomeinen samen bij het leren programmeren op wetenschapskamp?

Taalontwikkeling:

Motorische ontwikkeling:

Cognitieve ontwikkeling:

Sociaal-emotionele ontwikkeling:

De kleuter bevindt zich, net zoals de peuter, in de pre-operationele fase van de cognitieve ontwikkeling. De typische denkpatronen zoals bij de peuter zijn nog aanwezig. De kleuter beheerst nog niet de conservatienotie en het omkeerbaar denken. Het denken wordt verder ook getypeerd door:

Finalisme

Alles heeft een bedoeling.

Magisch denken

Een gebeurtenis kan beïnvloed worden door gedachten.

Een sterker ontwikkeld geheugen

De kleuters beschikken nog niet over strategieën om doelgericht te onthouden. Zaken die ze zich levendig kunnen voorstellen, worden vlot opgeslagen in het geheugen.

4.3 De socio-emotionele ontwikkeling

Door de voortdurende wisselwerking tussen de verschillende ontwikkelingsdomeinen maakt de kleuter ook kwalitatieve veranderingen door op het domein van de sociaal-emotionele ontwikkeling. Het belang van een veilige basis, gelegd in de vroeger kindertijd, wordt meer en meer duidelijk aangezien vanuit die basis verdere relaties vormgegeven worden.

4.3.1

De kleuter in relatie met anderen

1 Lees de twee tekstfragmenten.

Timir (4,5 jaar) wordt door zijn vaders afgezet aan de klas. Vol vertrouwen stapt hij de klas binnen. Hij begroet de juf met een vrolijke goeiemorgen en brede glimlach. Andere klasgenoten zijn al aanwezig. Timir installeert zich in de kring op zijn vaste plek. Hij vertelt zijn buur dat hij gisteren met zijn ouders naar een dierenpark is geweest. In de pauze zoekt Timir vaak het gezelschap op van andere kinderen. ‘s Avonds vertelt hij dat Merel zijn beste vriend is. “Maar Merel gaat naar een andere school, zegt ze mij. Dat is niet erg. Dylano kan dan mijn beste vriend worden!”.

Anna (5 jaar) zit in de derde kleuterklas. Op het oudercontact vertelt meester Pieter aan haar ouders dat Anna weinig aansluiting vindt bij de klasgenoten. Tijdens de vrije momenten in de klas trekt ze zich vaak terug in de hoeken waar weinig andere kinderen zijn. Wanneer een klasgenoot toenadering zoekt, reageert Anna eerder defensief. Het valt meester Pieter op dat Anna ook weinig hulp vraagt aan hem terwijl ze op sommige momenten wel hulp nodig heeft. De ouders praten hierover met Anna. Anna vertelt haar ouders dat ze geen hulp vraagt aan meester Pieter, omdat meester Pieter er is om les te geven en niet om voor haar te zorgen zoals haar ouders.

a Hoe verloopt het contact met leeftijdsgenoten en andere volwassenen bij beide kinderen.

Timir Anna

Contact leeftijdsgenoten

Contact andere volwassenen

b Wat leer je over vriendschappen in het fragment van Timir?

c Wat heeft Anna ontdekt over volwassenen?

©VANIN

4.3.2

De kleuter kan afwezigheid van de vaste verzorger beter aan dan voorheen. Op basis van eerdere ervaringen met de primaire zorgfiguren heeft de kleuter een intern werkmodel ontwikkeld op vlak van gehechtheid. Dat werkmodel bepaalt hoe nieuwe relaties worden aangegaan. Dat gaat samen met een sociale omgeving die meer en meer uitbreidt.

Vriendschappen blijven voor de kleuter eerder oppervlakkig en zijn van voorbijgaande aard. De kleuter ontdekt dat de relatie met andere volwassenen anders zijn dan de relatie met de ouders. De kleuter beseft dat er verschillende rollen zijn.

Spelontwikkeling

2 Lees de observaties van het spel van enkele kinderen en vul de tabel op de volgende pagina aan.

a Link de observatie met de juiste spelvorm.

b Is dit spel eerder typerend voor de peuter of voor de kleuter? Schrap wat niet past.

Observatie

1

2

3

Sarah en Lucas spelen in de speelhoek. In de speelhoek ligt vooral poppengerief. Sarah steekt een pop in de wieg en dekt de pop toe met een deken. Lucas toont interesse in de verschillende poppenkleren en probeert ze aan te doen bij enkele poppen. Lucas en Sarah praten niet met elkaar. Ze zitten naast elkaar en wisselen speelgoed uit.

Mia en Finn zitten samen op het strand. Tussen hen staat een grote tas met vormen, emmers, schoppen ... Mia maakt zandtaarten met de vormpjes. Finn gebruikt een zeef uit de tas en zeeft schelpen die hij vervolgens op een berg drukt.

Emma en Meyram bouwen een kasteel. Emma zoekt de grote blokken in de doos en Meyram zoekt de kleinere blokken. Emma maakt de basis van het kasteel en wanneer Emma klaar is, zet Meyram de kleinere blokken erop om zo torens te maken. Ze nemen de doos met de bijbehorende figuren en verdelen wie welke figuur gebruikt. Meyram vliegt met de draak over het kasteel en Emma neemt de ridder op het paard en roept: “Aanvallen!”, en steekt met het zwaard van de ridder tegen de draak die Meyram vastheeft.

4

Liam zit in de boekenhoek in de klas. Vanuit de boekenhoek kun je de bouwhoek zien. Daar ziet hij Lola en Aymaric spelen met smartmax. Ze bouwen met de magneten een hoge toren. Liam kijkt aandachtig naar Lola en Aymaric. Wanneer de toren valt en Lola en Aymaric moeten lachen, lacht Liam mee.

Parallelspel

Associatief spelCoöperatief spelToekijkend spel

peuter – kleuterpeuter – kleuterpeuter – kleuterpeuter – kleuter

©VANIN

3 Welk soort spel herken je?

4 Een veilige speelomgeving creëren voor de kleuter is belangrijk. Risicovol spel biedt echter ook enkele leerkansen.

a Er zijn verschillende vormen van risicovolspel. Noteer enkele risicovolle spelen en sta stil bij de leerkans en de mogelijke gevaren.

Mogelijke gevaren

Balanceren op een muurVallen, letsels als gevolg

Leerkans

Grove motoriek oefenen, evenwicht leren bewaren, dieptezicht verbeteren

b Risicovol spel zorgt ervoor dat je in een riskante situatie leert om de mogelijkheden te zien en de afweging te maken welk gedrag je zult stellen. Vul het schema aan.

Risicovolle situatie

Mogelijke gedragingen

Deelnemen en grenzen verleggen

Je moet met je step een drempel afrijden om van het voetpad naar het zebrapad te gaan

Situatie omzetten naar een aanvaardbare situatie

Niet deelnemen

Toegepast

©VANIN

Risicovolle situatie

Mogelijke gedragingen

Deelnemen en grenzen verleggen

Toegepast

Situatie omzetten naar een aanvaardbare situatie

Niet deelnemen

c Ook adolescenten en volwassenen doen graag aan risicovol spel. Kun je enkele voorbeelden bedenken?

Net zoals bij de peuter komen bewegingsspelen en doen-alsofspelen nog vaak voor. Het constructiespel van de peuterperiode wordt ook verder verfijnd. De spelontwikkeling van de kleuter kent ook enkele nieuwe elementen:

Het regelspel

Spelen waarbij regels belangrijk zijn

Samen spelen

Bij de peuter was er eerder sprake van toekijken, solitair en parallelspel. De kleuter gaat over naar het samen spelen.

Associatief spel

Samen bezig zijn, maar zonder gemeenschappelijke taak, taakverdeling of doel. Er wordt speelgoed met elkaar uitgewisseld dat gebruikt wordt voor een eigen doel.

Coöperatief spel

Er wordt samen gespeeld en er is een gemeenschappelijk doel. De activiteiten worden op elkaar afgestemd.

Veilig spelen is belangrijk. De visie op wat ‘veilig spel’ is, is afhankelijk van hoe de maatschappij kijkt naar kinderen. Riskant, of avontuurlijk, spel is ook belangrijk voor de ontwikkeling van het kind. Het kind moet leren durven loslaten en angsten overwinnen.

Risicovol spel zorgt ervoor dat kinderen leren omgaan met angst en risico’s. Daardoor leren kinderen risicocompetent te zijn.

Risicocompetentie is de competentie om in een riskante situatie de mogelijkheden te zien en de afweging te maken van het gedrag dat je zult stellen. Er zijn drie mogelijke gedragingen: —deelnemen en je grenzen verleggen; —de situatie omzetten naar een aanvaardbare situatie; —niet deelnemen.

Om een goede keuze te maken welk gedrag je zult stellen, is enerzijds een reële inschatting van de eigen capaciteiten en ervaring nodig en anderzijds een goed begrip van het gevaar

EUREKA!

Wat denk je ondertussen over de breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

“Welke mijlpalen typeren jouw ontwikkeling van je geboorte tot en met je lagereschooltijd?”

Forum

Typerend voor de kleuterfase is dat de vaardigheden die de peuter verworven heeft, kwalitatiever worden. Dat is duidelijk merkbaar in de tekenontwikkeling. Illustreer aan de hand van een tekening enkele begrippen die centraal staan in de ontwikkeling van de kleuter.

Test jezelf

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

1 Leg aan de hand van een voorbeeld het verschil uit tussen synchrone en asynchrone groei.

2 Welke vaardigheid hoort niet thuis in het rijtje? Motiveer je antwoord.

3 In welke fase zitten de kinderen in de onderstaande voorbeelden?

4 Zoek telkens de drie begrippen die bij elkaar horen. Met welk begrip uit de cognitieve ontwikkeling kun je ze linken?

5 Hoe evolueert de spelontwikkeling van de kleuter ten opzichte van de spelontwikkeling van de peuter? Leg uit.

6 Leg het begrip ‘risicocompetentie’ uit.

SYNTHESE HOOFDSTUK 4

DE KLEUTER

OntwikkelingsdomeinMijlpalen

Lichamelijke ontwikkeling

Fysieke ontwikkeling

Motorische ontwikkeling

De lichamelijke groei van de kleuter gaat in een minder snel tempo dan de vorige levensfasen.

De groei is synchroon. De verschillende lichaamsdelen groeien aan een vergelijkbaar tempo. In de vorige levensfasen was de groei eerder asynchroon

Beweging is belangrijk voor de ontwikkeling van de kleuter.

De motorische vaardigheden kennen vooral kwalitatieve veranderingen

Motorische vorderingen zijn vooral zichtbaar in de tekenontwikkeling:

Kenmerken

Krabbelstadium

—Beheersen van handgreep en tanggreep

—Ongerichte activiteit

—Plezier in de activiteit (het krabbelen) op zich

Toevallig realisme —Krabbels en vormen krijgen toevallige betekenissen.

—Niet intentioneel

Mislukt realisme —Intentioneel tekenen

—Niet altijd herkenbaar

—Typerend voorbeeld: kopvoeter

Cognitieve ontwikkeling

Pre-operationele fase

Verstandelijk realisme

—Werkelijkheid zoals de kleuter denkt dat het is Expressief karakter

Visueel realisme —De werkelijkheid zoals die ook werkelijk is —Aandacht voor detail en proporties

De kleuter bevindt zich, net zoals de peuter, in de pre-operationele fase van de cognitieve ontwikkeling. De typische denkpatronen zoals bij de peuter zijn nog aanwezig.

Het denken wordt verder ook getypeerd door: Finalisme

Alles heeft een bedoeling.

Magisch denken

Een gebeurtenis kan beïnvloed worden door gedachten

Een sterker ontwikkeld geheugen

De kleuters beschikken nog niet over strategieën om doelgericht te onthouden. Zaken die ze zich levendig kunnen voorstellen worden vlot opgeslagen in het geheugen.

Socio-emotionele ontwikkeling

Relatie met anderen

De kleuter kan afwezigheid van de vaste verzorger beter aan dan voorheen. Op basis van eerdere ervaringen met de primaire zorgfiguren heeft de kleuter een intern werkmodel ontwikkeld op vlak van gehechtheid. Dat werkmodel bepaalt hoe nieuwe relaties worden aangegaan. Dat gaat samen met een sociale omgeving die meer en meer uitbreidt.

Vriendschappen blijven voor de kleuter eerder oppervlakkig en zijn van voorbijgaande aard.

De kleuter ontdekt dat de relaties met andere volwassenen anders zijn dan de relatie met zijn ouders. De kleuter beseft dat er verschillende rollen zijn.

Het bewegingsspel, constructiespel en doen-alsofspel van de peuter wordt door de kleuter verder verfijnd. De interactie in het spel verandert geleidelijk aan. Er is sprake van:

Associatief spel

Samen bezig zijn, maar zonder gemeenschappelijke taak, taakverdeling of doel. Er wordt speelgoed uitgewisseld met elkaar dat gebruikt wordt voor een eigen doel.

Coöperatief spel

Spelontwikkeling

Er wordt samen gespeeld en er is een gemeenschappelijk doel. De activiteiten worden op elkaar afgestemd.

Alhoewel veilig spelen belangrijk is, is het belangrijk dat er ook stilgestaan wordt bij risicocompetentie

Risicocompetentie is de competentie om in een riskante situatie de mogelijkheden te zien en de afweging te maken van het gedrag dat je zult stellen. Er zijn drie mogelijke gedragingen: —deelnemen en je grenzen verleggen; —de situatie omzetten naar een aanvaardbare situatie; —niet deelnemen.

Om een goede keuze te maken welk gedrag je zult stellen is enerzijds een reële inschatting van de eigen capaciteiten en ervaring nodig en anderzijds een goed begrip van het gevaar.

Bordschema

Fysieke ontwikkeling

Cognitieve ontwikkeling

Sociaal-emotionele ontwikkeling

Gehechtheid ~ relatie met anderen

Lichamelijke ontwikkeling

Asynchrone groei

Synchrone groei

Motorische ontwikkeling

Kwalitatiever

Tekenontwikkeling

Krabbelstadium

Toevallig realisme

Mislukt realisme

Verstandelijk realisme

Visueel realisme

Pre-operationeel stadium

Nog niet:

Conservatienotie

Omkeerbaar denken

Wel: Finalisme

Magisch denken

Ontwikkeling geheugen

Spelontwikkeling

Regelspel

Associatief spel

Coöperatief spel

HET LAGERESCHOOLKIND 5

In de vorige levensfasen ontwikkelde het kind zich door de omgeving te ontdekken. De cognitieve ontwikkeling kenmerkte zich door groeiende cognitieve mogelijkheden en typische manieren van denken. De overgangsfase van kleutertijd naar kindertijd wordt gekenmerkt door fysieke veranderingen, waarbij het kind de overgang maakt naar ‘l’enfant parfait’ omwille van de lichaamsbeheersing die het kind in die periode heeft. We spreken niet zomaar van ‘het lagereschoolkind’, want de overgang naar de lagere school is een grote mijlpaal in die fase. Het is een periode die veel veranderingen met zich meebrengt op vlak van cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling.

5.1 De fysieke ontwikkeling

“Wat ben jij groot geworden!” is een uitspraak die lagereschoolkinderen vaak horen. Ondanks het feit dat het lagereschoolkind minder grote sprongen op vlak van fysieke ontwikkeling maakt dan tijdens de eerste levensjaren, zit er veel waarheid in die uitspraak. Tijdens deze periode treden er veranderingen op lichamelijk vlak op, waardoor het kind de overgang maakt van ‘klein kind’ naar ‘groot kind’. De verandering in lichaamsbouw brengt bijgevolg ook veranderingen op motorisch vlak mee, wat de grove en fijne motoriek nieuwe mogelijkheden biedt.

5.1.1 Lichamelijke ontwikkeling

1 Vergelijk het melkgebit met het blijvend gebit.

Melkgebit

©VANIN

Blijvend gebit

a Wat valt op?

b Welke gevolgen heeft dat voor het uiterlijk van het lagereschoolkind?

2 Analyseer beide foto’s. Welke lichamelijke veranderingen merk je op tussen de kleuters en de lagereschoolkinderen?

Lichaamsvorm:

Verhouding hoofd-lichaam:

3 Analyseer de grafiek. Wat leert deze grafiek je over de groeispurt?

4

Heb je nog een oude klasfoto van in het vijfde of zesde leerjaar liggen thuis? Neem die mee naar de les. Wat valt je op als je naar die foto kijkt?

5 Lees de tekst en beantwoord de vragen.

Lisa (8 jaar) is met haar 1,50 m groter dan de rest van haar leeftijdsgenoten. Tijdens de turnlessen speelt dat in haar voordeel. Bij het spel ‘Wolfje, wolfje, hoe laat is het?’ kan de wolf haar nooit pakken. Wanneer zij de wolf is, tikt ze snel veel klasgenoten aan. Wanneer de turnleerkracht groepen wil maken om ‘Tussen twee vuren’ te spelen, wil iedereen Lisa in het team. Afgelopen weekend begon Lisa te huilen toen haar team met de quiz in de scouts verloor. “Zo’n grote meid moet toch niet huilen voor zoiets”, zei de leiding tegen Lisa.

a Welke ontwikkelingsdomeinen komen aan bod in de casus. Bespreek.

b Hoe botsen de ontwikkelingsdomeinen in de casus?

©VANIN

ontwikkeling 5.1

De lichamelijke ontwikkeling van het lagereschoolkind wordt gekenmerkt door volgende mijlpalen:

De eerste strekkingsfase

Het lagereschoolkind wordt langer en slanker; de typische kleutervormen verdwijnen. De ledematen groeien sneller dan het hoofd en babyvet wordt vervangen door spieren.

Tandenwissel

Rond de leeftijd van 6 jaar vallen de melktanden uit. Tijdens die leeftijdsfase wordt het melkgebit vervangen door blijvende tanden en kiezen.

Lichamelijke

5.1.2

Motorische ontwikkeling

6 De lagereschoolperiode wordt gekenmerkt door het starten van hobby’s. Kinderen worden lid van een sportclub, jeugdbeweging en/of muziek- en tekenschool.

a Welke hobby’s had jij in de lagere school?

b Welke vaardigheden had je nodig voor die hobby’s?

c Ontwikkelingsdomeinen staan niet los van elkaar. Hoe interageren de drie ontwikkelingsdomeinen met elkaar bij hobby’s?

7 Doe een klasonderzoek naar de hobby’s van je klasgenoten.

a Welke hobby’s komen vaak voor?

b Welke vaardigheid heb je nodig om die hobby uit te voeren?

c In welke mate is er spiercoördinatie nodig bij die hobby?

d In welke mate is er lichaamsbeheersing nodig bij de gekozen hobby?

e Rond welke leeftijdsperiode werd er gestart met die hobby?

Grove motoriek

De grove motoriek van het lagereschoolkind verbetert. Lagereschoolkinderen worden meer gespierd en beschikken over een betere spiercoördinatie en evenwicht. Daardoor verbeteren hun behendigheid en beweeglijkheid waardoor ze meer complexe bewegingen kunnen uitvoeren. In hun activiteiten experimenteren ze daarmee.

Lagereschoolkinderen worden beter in sport. Die periode gaat dan ook meestal gepaard met het starten van hobby’s.

Fijne motoriek

De toenemende oog-handcoördinatie zorgt ervoor dat fijne motorische vaardigheden zoals schrijven en tekenen zich verder ontwikkelen tijdens die periode. Een belangrijke basis voor het ontwikkelen van schoolse vaardigheden.

5.1.3 Sensorische ontwikkeling

8 Martin Handford is de geestelijke vader van Wally, een man met een bril, gestreepte trui en rode wollen muts.

a Zoek enkele illustraties van de hand van Martin Handford op. Wat is er typerend aan deze illustraties?

©VANIN

b Een lagereschoolkind zal meer plezier beleven aan de illustraties van Martin Handford. Wat vertelt dat over de zintuiglijke ontwikkeling van het lagereschoolkind?

9 Het lagereschoolkind beheerst drie mijlpalen op vlak van perceptuele ontwikkeling.

a De drie mijlpalen op vlak van perceptuele ontwikkeling kun je nagaan door lagereschoolkinderen visueel materiaal te tonen. Link de figuren met het juiste begrip.

Het vermogen om een complexe figuur te analyseren en niets over het hoofd te zien 1 2 3

Perceptuele reorganisatie

Perceptuele schematisering

Perceptuele exploratie

Bespreking

De mogelijkheid om visueel materiaal in gedachten te herschikken, zodat nieuwe structuren naar voren komen

Het vermogen om in een tekening die opgebouwd is uit meerdere afzonderlijke figuren, zowel het geheel als de afzonderlijke delen te herkennen

b Het ontwikkelen van een betere waarneming staat tegenover het denkpatroon van de peuter en kleuter waar ‘centratie’ centraal staat. Leg uit.

Figuur

De verschillende zintuigen van het lagereschoolkind zijn goed ontwikkeld. Het kind wordt perceptueel vaardiger, wat betekent dat de waarneming sterker ontwikkelt

Lagereschoolkinderen kunnen hun waarneming beter richten en sturen. Dat noemen we visuele discriminatie. Lagereschoolkinderen brengen minder opvallende elementen in de waarneming mee in rekening. Dat is een vaardigheid die belangrijk is voor de schoolse vaardigheden en verschillende spelactiviteiten met leeftijdsgenoten. In de waarneming gaan lagereschoolkinderen ook systematischer aan de slag.

©VANIN

5.2

Kenmerkend voor de waarneming van lagereschoolkinderen zijn volgende mijlpalen:

Perceptuele reorganisatie = de mogelijkheid om visueel materiaal in gedachten te herschikken, zodat nieuwe structuren naar voren komen.

Perceptuele schematisering = het vermogen om in een tekening die opgebouwd is uit meerdere afzonderlijke figuren, zowel het geheel als de afzonderlijke delen te herkennen.

Perceptuele exploratie = het vermogen om een complexe figuur te analyseren en niets over het hoofd te zien.

De cognitieve ontwikkeling

“Het lagereschoolkind is in staat om meer systematisch en logisch te denken dan de kleuter.”

5.2.1

Concreet operationeel stadium

1 Vergelijk de boekenkast van Benjamin (5 jaar) en Bruce (8 jaar). Welke veranderingen vallen op?

Benjamin
Bruce

2 Analyseer de twee rekenpagina’s. Welk verschil merk je op?

Rekenboek 1ste leerjaar lager onderwijs

Rekenboek 1ste jaar secundair onderwijs

©VANIN

3 De smartgame Drie Kleine Biggetjes won meerdere awards. Bekijk het filmpje met de speluitleg en lees vervolgens de tekst. Welke verschillende tactieken gebruiken Remus en Klara?

Remus (4 jaar) begin enthousiast de huizen te plaatsen. Na heel wat proberen lukt het hem om de huizen juist te plaatsen, zodat de biggetjes in het huis zitten en de wolf de biggetjes niet kan opeten. Klara (7 jaar) neemt het grootste blok en denkt na welke gevolgen het plaatsen van het blok heeft op de andere blokken. Remus en Klara hebben beiden een verschillende tactiek om de opdrachten tot een goed einde te brengen.

Lees de tekstfragmenten.

Tabe (8 jaar) en Hena (4 jaar)

Tabe gaat aan de slag met legoblokken. Aandachtig volgt hij stap voor stap het bijgeleverde stappenplan. Na enige tijd kan hij fier zijn zelfgemaakte astronaut, bestaande uit legoblokken, tonen aan zijn jongere zus Hena. “En nu maak ik alle blokken los, zodat ik met die blokken een ruimteschip kan maken!” roept Tabe enthousiast. Hena begint te huilen: “Je maakt de astronaut kapot, nu kunnen we die nooit meer maken.”

Stella (9 jaar) en Wolf (4,5 jaar)

Stella zit in de naschoolse opvang samen met kinderen van 4 tot 10 jaar. Stella vindt dat leuk, want als ‘een van de grote’ kan ze helpen met de kleine kinderen wanneer dat nodig is. De groep kleuters doet op woensdagmiddag een knutselactiviteit met klei. Wolf krijgt een bal klei. Hij maakt van de bal twee kleinere ballen en zet ze op elkaar. Wolf zegt: “Kijk, een sneeuwman. Jammer, nu heb ik minder klei dan mijn vrienden!” Stella kijkt verbaasd en zegt: “Neen, Wolf, je hebt nog steeds evenveel klei, hoor. Je hebt er gewoon twee ballen van gemaakt, maar het is nog steeds evenveel klei als daarnet!”

Sorina (4 jaar) en Zora (8 jaar)

Op een regenachtige dag organiseren de ouders van Sorina en Zora cinema bij hen thuis. Ze maken de woonkamer donker, maken popcorn en halen alle knuffels erbij om samen naar een film te kijken. Alle knuffels worden op een rij gezet in de zetel naast Sorina en Zora. De grote kom popcorn staat voor de lievelingsknuffel van Zora. “Hé, we zetten die kom best even aan de kant, want anders kan Paula de Koe de film niet zien!” Sorina snapt er niets van. Zij kan de film perfect volgen. Waarom zou Paula de Koe dat dan niet kunnen doordat de kom popcorn daar staat?

a Wat is typerend aan het denkpatroon van Hena en Wolf? Dat kwam aan bod in het vorige hoofdstuk.

b Tabe en Stella hebben de leeftijd van een lagereschoolkind. Welk verschil valt je op?

c Welke vaardigheid beheerst Zora?

5 In de klas van juf Kim (eerste leerjaar) krijgen de kinderen enkele oefeningen. Los ze op.

a In een race zijn drie deelnemers: Alice, Boaz en Noah. Alice eindigt eerder dan Boaz en Boaz eindigt eerder dan Noah. Wie gaat als laatste over de finish?

b Sami heeft meer Pokémonkaarten dan Yentl. Yentl heeft dan weer meer kaarten dan Nathan. Wie heeft er het minst aantal Pokémonkaarten?

c Over welke vaardigheid moeten de kinderen beschikken om de raadsels te kunnen oplossen?

In dit stadium is het denken van het kind gekoppeld aan realistische en concreet voorstelbare situaties. Dit stadium wordt gekenmerkt door: —de mogelijkheid om handelingen in gedachten te maken. Daardoor is het lagereschoolkind in staat om in zijn hoofd verschillende oplossingen uit te proberen. reversibel denken: de mogelijkheid om een handeling, in gedachten, terug te draaien naar de beginsituatie.

conservatienotie: begrijpen dat een object niet verandert op vlak van kwantitatieve aspecten als de vorm verandert. —de mogelijkheid om gedachten te organiseren. Het lagereschoolkind is in staat om meerdere aspecten van een probleem te overzien. perspectiefinname: het lagereschoolkind is in staat om het perspectief van een ander in te nemen.

transitief denken: in staat zijn om twee relaties te combineren met elkaar en daaruit een logische conclusie te trekken.

Een lagereschoolkind is ook in staat om een onderscheid te maken tussen de realiteit en de fantasie. De voorkeur gaat naar verhalen met realistische elementen. Het spel zal ook evolueren van pure fantasie naar meer realistisch spel. Dat gaat gepaard met het stellen van vragen over wereldproblemen.

Het magisch denken kenmerkt deze periode wel nog. Het kind denkt dat gebeurtenissen plaatsvinden, omdat het kind dat wenst.

5.2.2 Schoolse vaardigheden

6 Bekijk het filmpje over de overstap van de derde kleuterklas naar het eerste leerjaar en los de vragen op.

a Wat maakt de overstap voor sommige kinderen zo spannend?

b Hoe zie je volgens de juf in het filmpje dat een kind rijp is voor het eerste leerjaar?

c Welke belangrijke vaardigheden worden aangeleerd in het eerste leerjaar?

d Welke belangrijke tip geeft de juf van het eerste leerjaar mee voor thuis? Waarom geeft ze die tip mee?

7 Lees op iDiddit het artikel Hersenen zijn meest vatbaar voor leesontwikkeling in de eerste twee jaren van basisonderwijs.

a Welk hersengebied is belangrijk om te leren lezen?

b Waarom is het belangrijk om vroeg leesproblemen op te merken en te remediëren?

8 Kijk aandachtig naar het filmpje Beter leren door te bewegen.

a Welk effect heeft bewegen op de hersenen?

©VANIN

b Welke voordelen kun je nog bedenken van meer bewegen op school?

9 Schoolrijpheid omvat de mate waarin het lagereschoolkind in staat is om deel te nemen aan het schoolse gebeuren. Op de verschillende ontwikkelingsdomeinen heeft het lagereschoolkind belangrijke mijlpalen bereikt die de basis leggen voor de drie schoolse vaardigheden. Vul het schema aan. Gebruik daarvoor jouw kennis van de vorige hoofdstukken.

Ontwikkelingsdomeinen Voorwaarde

Taalontwikkeling

Perceptuele ontwikkeling

Lezen

Sociaal-emotionele ontwikkeling

Cognitieve ontwikkeling

Het kortetermijngeheugen zorgt dat er samenhang is tussen wat er seconde na seconde gebeurt. Daardoor kan een woord gelezen worden. Het langetermijngeheugen zorgt ervoor dat kennis wordt opgeslagen, wat zorgt voor het begrijpen van meerdere woorden in een zin.

Ontwikkelingsdomeinen

Motorische ontwikkeling

Taalontwikkeling

Schrijven

Sensorische ontwikkeling

Voorwaarde

Begrijpen van instructies om ze te kunnen uitvoeren.

Sociaal-emotionele ontwikkeling Zich aan regels kunnen houden.

Cognitieve ontwikkeling

Rekenen

Sensorische ontwikkeling

Sociaal-emotionele ontwikkeling Zich aan regels kunnen houden.

Schoolrijpheid kenmerkt de overgang van de kleuter naar het lagereschoolkind. Het gaat over de mate waarin het kind in staat is om deel te nemen aan het schoolse gebeuren.

Tijdens de lagereschooltijd wordt er ingezet op schoolse vaardigheden. Voor de ontwikkeling van die schoolse vaardigheden werken de verschillende ontwikkelingsdomeinen samen. Behaalde mijlpalen op vlak van fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling vormen, samen met het beschikken over voldoende concentratie, de basis voor de drie belangrijke schoolse vaardigheden: —lezen; —schrijven; —rekenen.

5.3 De socio-emotionele ontwikkeling

De verschillende ontwikkelingsdomeinen zijn in voortdurende interactie met elkaar. Samen met de fysieke ontwikkeling en cognitieve ontwikkeling verruimt ook de leefwereld van het lagereschoolkind. Waar de wereld van de kleuter zich vooral situeerde in het gezin, wordt de wereld van het lagereschoolkind groter door de stappen die het kind zet naar school en het verenigingsleven.

5.3.1 Lagereschoolkind in relatie met anderen

1 Lees een fragment uit het dagboek van Otis (9 jaar).

Oostende, 17 maart 2023

Liefste dagboek

Vandaag was een verwarrende dag. Deze morgen ging ik samen met mijn mama op bezoek bij oma en opa. Lex, mijn jongere neef, was er ook. Hij zit bij mij op school, maar ik zie hem niet vaak in de pauze. Lex zit in de kleuterklas en de kleuters spelen op een andere speelplaats. Wanneer Lex bij ons thuis komt, vindt hij het geweldig om met mij op mijn kamer te spelen met actiefiguren van Marvel. Toen ik aankwam bij oma en opa, vroeg hij meteen of ik mijn actiefiguren van Marvel bij mij had. Natuurlijk had ik die niet mee! Ik heb mijn doos met actiefiguren toch niet altijd bij mij? Lex was daar niet blij mee. “Jij bent mijn vriend niet meer nu”, zei hij. Dat deed pijn. Ik dacht dat Lex het leuk vond om met mij te spelen, maar nu besef ik dat het hem alleen maar om mijn actiefiguren ging. Ben ik dan niet leuk zonder mijn actiefiguren? Nochtans vertelde Matvey tijdens het vieruurtje in de scouts deze middag dat hij het leuk vindt dat ik er steeds ben op zondagmiddag in de scouts. Hij vertelde mij dat hij het fijn vindt dat ik vaak met hem in een groep zit. “Jij haalt altijd zulke grappige stoten uit tijdens de activiteiten”, zei hij mij. Zelf vind ik Matvey ook echt leuk. Ben ik nu verliefd op hem?

a Op wat is de vriendschap tussen Lex en Otis gebaseerd?

b Welke elementen zijn in de vriendschap tussen Otis en Matvey aanwezig?

c Houd jij een dagboek bij?

2 Lees de tekstfragmenten.

a Rangschik de teksten volgens leeftijd.

b Welke kernelementen op vlak van vriendschap kun je eruit afleiden?

Mila komt thuis van het verjaardagsfeest van Yara. Bij het avondeten vertelt Mila enthousiast over wat ze allemaal geweldig vindt aan Yara. “Ik heb haar ook verteld op wie ik stiekem verliefd ben in de klas en ik weet zeker dat ze het aan niemand zal zeggen”, vertelt ze aan haar vader.

Artem bracht een ganse middag door bij zijn schoolkameraad, Sem. Sem heeft het momenteel moeilijk met de scheiding van zijn ouders. Artem vond het belangrijk dat hij er was voor Sem en veranderde zijn plannen voor de middag, zodat hij er kon zijn voor zijn vriend. 2 3

LeeftijdTekstfragment

4-7 jaar

8-10 jaar

11-15 jaar

Kaan gaat graag spelen bij Charlie. “Spelen bij Charlie is geweldig”, vertelt Kaan na een namiddag spelen bij Charlie. Als zijn vader vraagt wat hij er zo leuk aan vond, antwoordt Kaan enthousiast: “Hij heeft de nieuwe Hot Weels auto’s in huis!”

Typerende elementen

Bij de overgang naar de lagereschoolperiode worden leeftijdsgenoten belangrijker voor het kind. Een mijlpaal op vlak van sociaal-emotionele ontwikkeling is dan ook het ontstaan van de eerste vriendschappen. Vriendschapsrelaties doorlopen drie fasen in de lagereschoolperiode: Stadium 1: vriendschap gebaseerd op het gedrag van anderen (4-7 jaar)

In dit stadium is er nog sprake van egocentrisch denken. Vrienden zijn mensen waarmee je activiteiten of speelgoed deelt.

Stadium 2: vriendschap gebaseerd op vertrouwen (8-10 jaar)

Persoonlijke kenmerken en eigenschappen wegen mee in de vriendschap. Het belangrijkste element is wederzijds vertrouwen.

Stadium 3: vriendschap gebaseerd op psychische nabijheid (11-15 jaar)

Loyaliteit en intimiteit typeren dit stadium. Een vriendschap is exclusief en er is sprake van wederzijdse openheid. Die complexiteit van vriendschap is eerder typerend in de adolescentie.

De eerste verliefdheden duiken ook op tijdens de lagereschoolperiode.

5.3.2 Spelontwikkeling

3 Akkoord of niet akkoord? Duid aan. Bespreek klassikaal wat de mening was van de anderen in de klas.

“Een spel is enkel leuk als je kunt winnen.”

helemaal niet akkoord

“Spelen is iets voor kinderen, niet voor volwassenen.”

helemaal niet akkoord

“Van spelen kun je leren.”

helemaal niet akkoord

“Online games zijn even waardevol voor de ontwikkeling als traditionele bordspelen.”

helemaal niet akkoord

volledig akkoord

©VANIN

volledig akkoord

volledig akkoord

volledig akkoord

“Het spelen van gewelddadige spelen kan schadelijk zijn voor de ontwikkeling van kinderen.”

helemaal niet akkoord

4 Kijk aandachtig naar de afbeeldingen op de volgende pagina.

a Welk soort spel herken je? Kies uit:

bewegingsspel – competitief spel – constructiespel

b Welke vaardigheden zijn belangrijk bij deze spelactiviteiten? Vul aan bij het juiste ontwikkelingsdomein.

volledig akkoord

Soort spel

Cognitieve ontwikkeling

©VANIN

Socio-emotionele ontwikkeling

Soort spel

Motorische ontwikkeling

Cognitieve ontwikkeling

Socio-emotionele ontwikkeling

Soort spel

Motorische ontwikkeling

Cognitieve ontwikkeling

Socio-emotionele ontwikkeling

Het spel van het lagereschoolkind wordt getypeerd door:

Bewegingsspel

Bewegen staat op de voorgrond. Bewegingsspel is belangrijk voor de spierontwikkeling.

Het bewegingsspel biedt tegenwicht tegen het vereiste stilzitten op school.

Coöperatief spel

©VANIN

Er wordt samengewerkt om een gemeenschappelijk doel te bereiken.

Competitief spel

Individuele prestaties en winnen van andere spelers staat centraal. Strategie speelt een belangrijke rol.

Experimenteer- en constructiespel

Er wordt iets gemaakt. Er wordt belang gehecht aan het resultaat. Het kind experimenteert met verschillende materialen.

Hoe verder in deze leeftijdsfase, hoe belangrijker groepsspel wordt. Dat gaat samen met het belang van leeftijdsgenoten tijdens deze levensfase en het verenigingsleven waar het lagereschoolkind vaak lid van wordt.

5.3.3 Morele ontwikkeling

VIP

Lawrence Kohlberg, een Amerikaanse psycholoog geboren in 1927, deed in de tweede helft van de 20e eeuw aan de Universiteit van Harvard vooral onderzoek naar de manier waarop mensen redeneren in morele probleemsituaties.

Kohlberg groeide als jongste van vier op in Bronxville. Zijn ouders scheidden in 1932. De kinderen mochten zelf beslissen bij welke ouder ze het liefst zouden intrekken. De twee jongste kinderen, waaronder Lawrence, besloten om bij hun vader te wonen.

Tijdens WOII werkte Kohlberg als ingenieur op een vrachtschip. Hij studeerde psychologie aan de universiteit van Chicago en promoveerde er op een studie over de ontwikkeling van het morele denken bij kinderen.

In 1971 kreeg Kohlberg een tropische ziekte toen hij in Belize onderzoek deed. Daardoor had hij geregeld last van depressies en fysieke pijn, ondraaglijk veel soms. Hij pleegde in 1987 zelfmoord door verdrinking in de haven van Boston. Later kreeg zijn theorie kritiek van Carol Gilligan, waarmee hij samenwerkte. Centraal in die kritiek is het feit dat het model van Kohlberg te veel uitging van mannelijke moraal, waarin rechtvaardigheid centraal staat, en er te weinig aandacht was voor vrouwelijke waarden, zoals zorg.

Good to know

Heinz dilemma

Kohlberg deed onderzoek naar hoe mensen handelden in moeilijke situatie, bij morele dilemma’s. Hij deed dat bij grote groepen kinderen, jongeren en volwassenen verspreid over verschillende culturen (cross-cultureel onderzoek). Aan de hand van deze morele dilemma’s onderzocht hij waarom iemand een bepaald gedrag als goed of fout beschouwt.

Hij deed dat door onderstaand dilemma voor te leggen:

De vrouw van Heinz lijdt aan een zeldzame kanker. De apotheker heeft onlangs een geneesmiddel tegen kanker ontdekt, maar vraagt er tweeduizend euro voor, terwijl het maar tweehonderd euro kost om het te produceren. Heinz probeert zoveel mogelijk geld te lenen maar krijgt slechts duizend euro bij elkaar. Hij vertelt de apotheker dat zijn vrouw doodziek is en vraagt hem om het medicijn te verkopen voor duizend euro, of om duizend euro te accepteren als voorschot.

De apotheker weigert en zegt: ‘Ik heb het middel ontdekt en wil er zo veel mogelijk geld aan verdienen.’ Heinz kan niet langer sparen, want zijn vrouw heeft niet lang meer te leven. Heinz overweegt om in te breken en het medicijn te stelen.

5 Ga in groep aan de slag.

a Zoek op: wat is een moreel dilemma?

©VANIN

b Bedenk een moreel dilemma.

c Bespreek in groep de verschillende keuzes die je in dat dilemma kunt maken.

6

Bekijk het filmpje op iDiddit. Verbind de situaties met het juiste stadium van de morele ontwikkeling.

Pre-conventioneel stadium

Conventioneel stadium

Post-conventioneel stadium

Miras betaalt zijn belastingen op tijd, omdat hij gelooft in het naleven van wetten en regels die opgelegd zijn.

Olivia komt op tijd, want wie te laat komt, moet nablijven en dat wil ze vermijden.

Matteo stapt mee in een vreedzaam protest tegen de onderdrukking en ongelijkheid in de samenleving.

Inaya laat haar vriendin spieken op de toets, zodat haar vriendin haar leuk zal blijven vinden.

Dani verbergt haar tattoos op haar sollicitatiegesprek, omdat ze weet dat tattoos niet gangbaar zijn bij deze werkgever.

Bij aanvang van de lagereschooltijd kan een kind meevoelen en meeleven met concrete emoties van anderen. Het kind kan zich beter in de ander verplaatsen. Daardoor is het kind in staat om in te schatten wat het eigen gedrag voor de ander kan betekenen. Het is de basis voor de morele ontwikkeling van de mens.

Kohlberg onderscheidt drie stadia in de morele ontwikkeling:

Doen wat hoort, omdat ...

… je straf kunt vermijden en voordeel kunt behalen.

… anderen het goed vinden en om wetten en regels na te leven.

… het aansluit bij het eigen waardepatroon en niet ingaat tegen individuele principes.

Stadium Leeftijd

Pre-conventioneel 0 – 10 jaar

Conventioneel 10 tot 18 jaar

Post-conventioneel vanaf 18 jaar

©VANIN

5.8

EUREKA!

Wat denk je nu over de breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

“Welke mijlpalen typeren jouw ontwikkeling van je geboorte tot en met je lagereschooltijd?”

Forum

Doorheen dit hoofdstuk leerde je meer over de lagereschoolperiode. Herinner jij je nog het uitwisselen van vriendenboekjes tijdens die periode? Bedenk enkele originele vragen voor het vriendenboekje van een lagereschoolkind en link de vragen met de mijlpalen van de verschillende ontwikkelingsdomeinen (lichamelijke, motorische, cognitieve en socio-emotionele ontwikkeling). Werk op een apart blad of vul je antwoord aan op iDiddit.

Vraag het aan de wetenschap!

Klaar om de onderzoeker in je los te laten? Lees nog eens goed de instructies in de introductie van dit boek (p. 5).

1 Noteer hier de klasvraag voor een wetenschapper:

2 Noteer hier je persoonlijke onderzoeksvraag:

Vergeet niet om steeds rekening te houden met de criteria voor een goede onderzoeksvraag!

Test jezelf

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

1 Wat typeert de eerste strekkingsfase?

2 Bespreek hoe de fysieke ontwikkeling van het lagereschoolkind samengaat met het starten van hobby’s tijdens die levensfase.

3 De perceptuele ontwikkeling van het lagereschoolkind wordt gekenmerkt door drie mijlpalen. Bespreek.

4 Lees de situaties. Welk begrip, dat het denkpatroon van het lagereschoolkind typeert, zoeken we?

5 Leg het begrip ‘schoolrijpheid’ uit.

6 Bespreek de drie stadia van vriendschap aan de hand van voorbeelden.

7 Van welk soort spel is er sprake in de volgende voorbeelden?

8 Wat typeert de morele ontwikkeling van het lagereschoolkind?

CRITERIA ONDERZOEKSVRAAG

SYNTHESE HOOFDSTUK 5

HET LAGERESCHOOLKIND

OntwikkelingsdomeinMijlpalen

Lichwamelijke ontwikkeling

Fysieke ontwikkeling

Motorische ontwikkeling

Eerste strekkingsfase

Typische kleutervormen verdwijnen. Ledematen groeien sneller dan het hoofd.

Tandenwissel

Betere spiercoördinatie en evenwicht Behendigheid en beweeglijkheid verbetert en meer complexe bewegingen zijn mogelijk.

Toenemende oog-handcoördinatie als basis voor het schrijven en tekenen dat zich verder ontwikkelt tijdens deze periode.

Parallel met het starten van hobby’s

Visuele discriminatie = Lagereschoolkinderen kunnen hun waarneming beter richten en sturen. Minder opvallende elementen in de waarneming worden mee in rekening gebracht.

Sensorische ontwikkeling

Kenmerkend voor de waarneming van lagereschoolkinderen zijn volgende mijlpalen:

Perceptuele reorganisatie = de mogelijkheid om visueel materiaal in gedachten te herschikken, zodat nieuwe structuren naar voren komen.

Perceptuele schematisering = het vermogen om in een tekening die opgebouwd is uit meerdere afzonderlijke figuren, zowel het geheel als de afzonderlijke delen te herkennen.

Perceptuele exploratie = het vermogen om een complexe figuur te analyseren en niets over het hoofd te zien.

Cognitieve ontwikkeling

Het denken is gekoppeld aan realistische en concreet voorstelbare situaties

Het lagereschoolkind beheerst:

Concreetoperationeel stadium

Schoolse vaardigheden

Vriendschappen

Socio-emotionele ontwikkeling

Spelontwikkeling

De mogelijkheid om handelingen in gedachten te maken

Reversibel denken

De mogelijkheid om een handeling, in gedachten, terug te draaien naar de beginsituatie.

Conservatienotie

Begrijpen dat een object niet verandert op vlak van kwantitatieve aspecten als de vorm verandert.

De mogelijkheid om gedachten te organiseren

Perspectiefinname

Transitief denken

In staat zijn om twee relaties te combineren met elkaar en daaruit een logische conclusie te trekken.

Schoolrijpheid

= de mate waarin het kind in staat is om deel te nemen aan het schoolse gebeuren.

Mijlpalen op vlak van fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling leggen samen met het beschikken over concentratie de basis voor de drie schoolse vaardigheden: —lezen; —schrijven; —rekenen.

Stadium 1: vriendschap gebaseerd op het gedrag van anderen (4-7 jaar)

In dit stadium is er nog sprake van egocentrisch denken. Vrienden zijn mensen waarmee je activiteiten of speelgoed deelt.

Stadium 2: vriendschap gebaseerd op vertrouwen (8- 10 jaar)

Persoonlijke kenmerken en eigenschappen wegen mee in de vriendschap. Het belangrijkste element is wederzijds vertrouwen.

Stadium 3: vriendschap gebaseerd op psychische nabijheid (11-15 jaar)

Loyaliteit en intimiteit typeren dit stadium. Een vriendschap is exclusief en er is sprake van wederzijdse openheid.

Het spel van het lagereschoolkind wordt getypeerd door:

Bewegingsspel

Bewegen staat op de voorgrond. Bewegingsspel is belangrijk voor de spierontwikkeling. Het bewegingsspel biedt tegenwicht tegen het vereiste stilzitten op school.

Coöperatief spel

Er wordt samengewerkt om een gemeenschappelijk doel te bereiken.

Competitief spel

Individuele prestaties en winnen van andere spelers staat centraal. Strategie speelt een belangrijke rol.

Experimenteer- en constructiespel

Er wordt iets gemaakt. Er wordt belang gehecht aan het resultaat. Het kind experimenteert hier met verschillende materialen.

Hoe verder in deze leeftijdsfase, hoe belangrijker groepsspel wordt.

Socio-emotionele ontwikkeling

Morele ontwikkeling

Het kind kan zich beter in de ander verplaatsen. Met als gevolg dat het kind in staat is om in te schatten wat het eigen gedrag voor de ander kan betekenen.

Drie stadia in de morele ontwikkeling:

Doen wat hoort, omdat... stadium leeftijd … je straf kunt vermijden en voordeel kunt behalen.

… anderen het goed vinden en om wetten en regels na te leven.

… het aansluit bij het eigen waardepatroon en niet ingaat tegen individuele principes.

Bordschema

Fysieke ontwikkeling

Lichamelijke ontwikkeling

Eerste strekkingsfase

Tandenwissel

Motorische ontwikkeling

Spiercoördinatie

Evenwicht

Oog-handcoördinatie

Starten hobby’s

Sensorische ontwikkeling

Visuele discriminatie

Perceptuele reorganisatie

Perceptuele schematisering

Perceptuele exploratie

Cognitieve ontwikkeling

Concreet-operationeel

Gedachte

Reversibel denken

Conservatienotie

Perspectiefinname

Transitief denken

Schoolrijpheid

Lezen

Schrijven

Rekenen

Pre-conventioneel 0 – 10 jaar

Conventioneel 10 tot 18 jaar

Post-conventioneel vanaf 18 jaar

Sociaal-emotionele ontwikkeling

Vriendschappen

Egocentrisch

Vertrouwen

Psychische nabijheid

Spelontwikkeling

Bewegingsspel

Coöperatief spel

Competitief spel

Experimenteer- en constructiespel

Morele ontwikkeling

Pre-conventioneel

Conventioneel

Post-conventioneel

NOTITIES ©VANIN

THEMA

2

PERSOONLIJKHEID, JEZELF KENNEN

ERSOONLIJKHEID, JEZELF KENNEN

WAAROVER GAAT DIT THEMA?

©VANIN

In dit thema verken je je persoonlijkheid. In dat begrip kun je heel wat elementen van wie je bent analyseren. Je zoekt antwoorden op de vraag: “Wie ben ik?” en je trekt conclusies over de redenen waarom je je in bepaalde situaties gedraagt zoals je bent.

Tijdens je ontdekkingstocht ervaar je dat emoties een dominante rol spelen in hoe je je voelt, hoe je denkt en hoe je reageert op bepaalde prikkels. Bij de analyse van de verschillende elementen van je persoonlijkheid is het van belang dat je de juiste begrippen op een goede manier gebruikt. En dat zijn er nogal wat …

WAT LEER IK IN DIT THEMA?

Vink aan wat je in de loop van dit thema hebt geleerd.

Ik onderscheid de elementen van persoonlijkheid in verschillende situaties: temperament, karakter, constitutie, trekken.

Ik kan beïnvloedende factoren op het uiten van persoonlijkheid analyseren.

Ik begrijp de rol van de trekkentheorie in het analyseren en meten van persoonlijkheid.

Ik herken mijn eigen identiteiten en begrijp het verschil met persoonlijkheid.

Ik begrijp hoe emotie ontstaat en van een impressie tot een expressie leidt.

Ik kan in een situatie de drie componenten van emoties onderscheiden en de onderlinge interactie van die componenten analyseren.

Ik kan de spanning tussen emotie en rede analyseren aan de hand van een voorbeeld.

Ik leid uit voorbeelden de functie van emoties af en duid er de sociobiologische en evolutionaire oorsprong van.

Ik kan het belang van emotieregulatie bespreken en toepassen.

BEGRIPPEN

persoonlijkheid – karakter – temperament – constitutie – trekken – emotie – emotieregulatie –identiteit: persoonlijke identiteit, sociale identiteit, collectieve identiteit en relationele identiteit

BREINBREKER

In dit thema zoek je een antwoord op deze breinbreker:

“Waarop kun je je baseren om jezelf en anderen te leren kennen?”

FORUM

HOOFDSTUK 6 – WAT IS PERSOONLIJKHEID?

6.1 Begripsomschrijving

6.2 Lagen in de persoonlijkheid

6.3 Persoonlijkheid ‘meten’

6.4 Persoonlijkheid en identiteit: het verschil

7.1 Begripsomschrijving

7.2 De componenten van een emotie

7.3 De besturing van je emoties

7.4 De functies van emoties HOOFDSTUK 7 – EMOTIES

WAT IS PERSOONLIJKHEID?

6.1

Begripsomschrijving

‘Met deze eerste minister hebben we een sterke persoonlijkheid aan het stuur.’ En ‘Zij is een goede atlete, maar heeft geen persoonlijkheid.’ Herken je dat soort uitspraken? Heel wat mensen hebben er meteen een mening over, zijn het eens of oneens met de uitspraak. Maar hebben ze het allemaal over hetzelfde als ze het woord ‘persoonlijkheid’ gebruiken? Je gaat op zoek naar een goede definitie van persoonlijkheid.

1 Psychologen zijn het erover eens dat als je over persoonlijkheid spreekt, je het in het algemeen hebt over een aantal elementen of kenmerken.

a Ontdek de kenmerken van persoonlijkheid. Lees vervolgens de situaties in de tabel op de volgende pagina en geef voor elke situatie aan bij welk persoonlijkheidskenmerk ze hoort.

Persoonlijkheidskenmerken

1 Persoonlijkheid komt tot uiting in de gedragingen van de persoon. Je leidt de karakteristieke kenmerken van iemand af uit het gedrag.

2 Persoonlijkheid benadrukt het unieke van de mens. Mensen vertonen gelijkenissen met elkaar, maar niemand is identiek, iedereen onderscheidt zich wel op de een of andere manier van de anderen.

3 Persoonlijkheid is onverbrekelijk verbonden met de situatie waarin de persoon zich bevindt. Afhankelijk van de situatie (de context), zullen andere eigenschappen tot uiting komen.

4 Persoonlijkheid is een samenhangend geheel van persoonlijkheidseigenschappen. Ieder van ons beschikt over een gedragsarsenaal waarin een vast patroon herkenbaar is. Dat maakt ons gedrag voor anderen die ons goed kennen min of meer voorspelbaar.

Situaties

a Ella bewondert haar broer tijdens de wekelijkse atletiektrainingen. Hij blinkt uit in de extra rondjes die hij met plezier loopt om zijn conditie te verbeteren. Zo kent ze hem als een echte doorzetter en een waar competitiebeest.

b Aanvankelijk leek Steve wat teruggetrokken in de omgang, maar bij de tweede teamvergadering kwam hij grappig en slim uit de hoek. Een aanwinst voor het team!

c Pa zal aan Steve niet vragen om een speech te houden voor heel de familie naar aanleiding van oma’s tachtigste verjaardag. Een slimme kerel is Steve wel, en talent voor schrijven heeft hij ook, maar spreken voor een groot publiek, ho maar! Ella zal dat allicht heel vlot en grappig kunnen aanpakken.

d Ella is een open meid die makkelijk contacten legt met anderen. De vrienden in de jeugdbeweging zijn er gerust in: als er iemand nieuw is, zal Ella zich wel om de nieuweling bekommeren. Haar broer Steve, daarentegen, vinden ze veeleer gesloten.

b Zet de onderstaande zinsdelen op de juiste plaats om tot een goede definitie van persoonlijkheid te komen.

dat de ene persoon / een patroon van / karakteristieke gedachten en gevoelens / van de andere onderscheidt.

Persoonlijkheid is

©VANIN

2 Je persoonlijkheid komt tot uiting in het gedrag dat je vertoont in heel wat dagelijkse situaties. Anderen beoordelen je persoonlijkheid dan ook op basis van je gedrag. Persoonlijkheid is echter niet alleen een individuele aangelegenheid. Hoe het uiten van persoonlijkheid beïnvloed wordt, hangt af van vier factoren. Bekijk onderstaande foto’s.

a Benoem de beïnvloedende factor die je herkent in de foto’s.

b Illustreer elke beïnvloedende factor met een persoonlijk voorbeeld van jou als adolescent.

Good to know

Romeinse maskers

Het woord ‘persoonlijkheid’ vindt zijn oorsprong in het klassieke Romeinse theater. Het woord is afgeleid van het Latijnse persona, dat (theater)masker betekent. De acteurs droegen een masker dat verwees naar het uitgebeelde personage.

©VANIN

Het begrip persoonlijkheid

Persoonlijkheid kun je omschrijven als het unieke en stabiele patroon van psychologische kenmerken en gedragskenmerken waardoor de ene mens zich van de andere onderscheidt

Eenvoudiger uitgedrukt: het gaat over het typerende gedragspatroon dat je in verschillende situaties aan anderen toont.

Persoonlijkheid komt tot uiting in gedrag en wordt beïnvloed door vier factoren:

1→ De levensfase waarin iemand zich bevindt.

De ontwikkeling van persoonlijkheid is dynamisch en evolueert naarmate mensen door verschillende levensfasen gaan.

2→ De tijd waarin iemand leeft.

Sociale normen, waarden en verwachtingen veranderen in de loop der tijd en beïnvloeden de perceptie van persoonlijkheid. Persoonlijkheidseigenschappen die in een bepaalde tijd als wenselijk worden beschouwd, kunnen in een andere tijd anders beoordeeld worden.

3→ De omgeving waarin iemand leeft.

Culturele en maatschappelijke invloeden variëren sterk over verschillende regio’s en kunnen de waarden en normen die iemand hanteert beïnvloeden.

4→ De sociaal-economische status (SES) van iemand. De sociaal-economische status verwijst naar de indeling van individuen en groepen in de samenleving op basis van hun economische en sociale positie. Verschillende sociale klassen kunnen verschillende waarden, overtuigingen en gedragsnormen hebben. Dat heeft een invloed op hoe de persoonlijkheid tot uiting komt.

6.2 Lagen in de persoonlijkheid

Door jouw persoonlijkheid definieer en onderscheid je jezelf van anderen. Jouw persoonlijkheid is een unieke samenstelling van enkele eigenschappen zoals karakter, temperament, emoties, intelligentie ... De persoonlijkheidspsychologie bestudeert die lagen van persoonlijkheid.

6.2.1 Karakter

©VANIN

In de moderne gedragswetenschappen is het begrip ‘karakter’ beperkt uitgewerkt. Er wordt weinig studie naar gedaan. In ons dagelijks taalgebruik is het begrip wel aanwezig.

1 Wanneer je spreekt over iemands karakter, bedoel je iets anders dan wanneer je het hebt over zijn of haar persoonlijkheid. Noteer twee uitspraken waarin je in dagelijkse taal het woord ‘karakter’ gebruikt.

2 Lees de verhalen van Leyla en Rania en beantwoord de vragen.

HET VERHAAL VAN LEYLA

Leyla heeft thuis geleerd om bij aankopen altijd goed op de prijskwaliteitsverhouding van artikelen te letten. Ze doet ook aan prijsvergelijking, want dat zit er bij haar ingebakken. Aankopen doen vergt op die manier wel wat tijd, maar zo slaagt ze erin met haar budget rond te komen en zich af en toe een verzetje te permitteren. Haar ouders noemen haar prijsbewust en vinden dat ze knap met geld kan omgaan. Bij uitstappen vinden haar vrienden haar echter bijzonder gierig. Bovendien hebben ze het moeilijk met al dat tijdverlies wanneer Leyla de boodschappen organiseert.

a Wat wordt er verteld over het gedrag van Leyla? Hoe zien anderen dat gedrag?

Tijdens een zorgoverleg op school vertellen de ouders van Rania dat hun dochter een gesloten karakter heeft. Ze maken zich wat zorgen, omdat Rania thuis niet vertelt wat ze overdag heeft meegemaakt. De leerlingenbegeleider van de school vindt dan weer dat Rania goed haar mening en gevoelens kan verwoorden, maar wel voldoende tijd nodig heeft om een vertrouwensband op te bouwen. De klastitularis vertelt dat ze in de klas eerder een afwachtende houding inneemt voor ze haar antwoord in de klasgroep kenbaar maakt. Het antwoord is wel altijd goed onderbouwd met de juiste argumenten.

b Drie partijen benoemen het gedrag van Rania op een andere manier. Waarop baseren ze zich?

©VANIN

c Welke kenmerken van het begrip ‘karakter’ kun je afleiden uit de voorbeelden? Misschien helpt de Good to know je wel om het begrip beter te omschrijven.

Good to know

Karakter: een Griekse oorsprong

Het begrip karakter komt van het Griekse woord χαράσσω (spreek uit als charasso). Het betekent ‘kerven, insnijden, graveren’. Het woord komt uit de wereld van het graveren en later het drukken. Het karakter is een uit hout of staal gesneden betekenisvolle code. Het kan ook als stempel gebruikt worden. Het is dus niet moeilijk om te bedenken waarom we het woord karakter gebruiken als een soort stempel die we op iemand zetten om zijn gedrag te benoemen.

6.2.2

Temperament

Temperament hoort bij een bepaalde persoon. Het is zijn of haar manier om tegen de dingen aan te kijken of op de dingen om zich heen te reageren. Het is de neiging van een persoon om een bepaalde emotie of stemming bij zichzelf op te roepen.

©VANIN

VIP

Al ongeveer 400 jaar voor Christus stelde de Griekse geneesheer Hippocrates (ca. 460 v.C.-377 v.C.) dat de gezondheid wordt bepaald door de juiste menging van vier lichaamssappen (humores): slijm, bloed, zwarte gal en gele gal. Als een van die vochten overheerst, dan heeft dat een grote invloed op het temperament, zo dacht hij.

Galenus (129-ca. 199 n.C.) zou zich later op die kennis baseren voor zijn vier persoonlijkheidstypen: flegmaticus, sanguinicus, melancholicus en cholericus. Die persoonlijkheidstypologie zou gedurende vijftien eeuwen onze manier van denken domineren. Nog altijd gebruiken we de vier begrippen om het verschil in temperamenten van mensen aan te duiden: het flegmatische type, het sanguinische type, het melancholische type en het cholerische type

3 Bestudeer de vier temperamenten.

a Bekijk de illustratie. Analyseer aan de hand van de tabel op de volgende pagina hoe de vier temperamenten zich aan je tonen. Link de juiste eigenschappen aan de overeenkomstige temperamenten door middel van een kruisje in de tabel.

Sanguinisch

Cholerisch

Melancholisch

Flegmatisch

Hippocrates BloedGele galZwarte galSlijm

Galenus SanguinischCholerischMelancholischFlegmatisch

1 Energieke en opgewekte mensen

2 Rustige en weinig emotionele mensen: ontspannen, nieuwsgierig, oplettend en betrouwbaar

3 Mensen met een veeleer verdrietige kijk op het verleden of met een onvervuld verlangen

4 Mensen die snel driftig worden; veelal doeners, leiders met veel ambitie en energie

b In verhalen en films hebben de hoofdpersonages vaak een uitgesproken temperament. De confrontatie van verschillende temperamenten zorgt immers voor de nodige spanning en sensatie. Geef een voorbeeld van een boek of film waarin er duidelijk verschillende temperamenten botsen met elkaar.

4 Wetenschappers vermoeden dat er een verband bestaat tussen de cultuur en je temperament. Hoe zuidelijker je gaat, hoe meer mensen getypeerd worden als personen met een warmer, maar ook meer opvliegend temperament. Dat betekent dat omgevingsinvloeden, waaronder klimatologische omstandigheden, een rol kunnen spelen.

a Bekijk de cartoon. Leg de link uit met wat je zonet hebt gelezen over het temperament.

b Gebruik jij soms ook die clichés? Kloppen ze, volgens jou?

5

Lees het verhaal De schedel van Gage. Beantwoord vervolgens de vragen.

DE SCHEDEL VAN GAGE

Dit verhaal toont aan dat de hersenen niet alleen verantwoordelijk zijn voor functies zoals ademen, waarnemen of leren, maar dat ze ook mee onze persoonlijkheid bepalen.

In 1848 werkte een groep mannen aan de aanleg van een spoorbaan door een rotsachtig gebied in Vermont (VS). Om de weg vrij te maken, moesten rotsen worden opgeblazen: de mannen boorden een gat in de rotsen, plaatsten er springstof in en gooiden er zand over dat ze met een staaf aanstampten. Maar door een onoplettendheid stampte Phineas Gage in het gat voordat het zand was toegevoegd. Door de explosie die daarop volgde, boorde de staaf zich in de schedel van Gage. De staaf raakte de linkerwang, doorboorde de oogkas, schoot door het dak van de schedel en belandde tientallen meters verder. Gage overleefde het ongeval, en verloor zelfs het bewustzijn niet! Hij leek achteraf geen moeilijkheden te hebben met geheugen of taalfuncties en nam de werkelijkheid waar zoals ze was, ondanks het verlies van zijn linkeroog.

Toen de Amerikaanse neuroloog Antonio Damasio in 1996 dit vreemde verhaal opnieuw onderzocht, kwam hij tot de vaststelling dat er wél een en ander aan het slachtoffer was veranderd: heel zijn manier van tegen de dingen aan te kijken en van reageren was sterk veranderd door de hersenboring. Gage was voor het ongeval te omschrijven als een verstandige, vriendelijke man die zeer gewaardeerd en geliefd was door zijn collega’s. Na het voorval was hij erg opvliegend geworden, ging hij wild tekeer, vloekte hij en schold hij iedereen uit die hem voor de voeten liep. Hij was veranderd van een evenwichtig man in een onuitstaanbare klager die nog wel plannen maakte, maar ze niet uitvoerde door gebrek aan geduld en doorzettingsvermogen.

Twaalf jaar na het ongeval stierf hij, vermoedelijk als een laat gevolg van de hoofd- en hersenwonde. Hij verloor het bewustzijn door een zware epileptische aanval en kwam niet meer bij.

a Wat was de oorzaak van de gedragswijziging van Gage?

b Welke wijzigingen traden op in het temperament van Gage?

6

c Wat kun je besluiten?

Lees het artikel op iDiddit waarin Pommelien Thijs reflecteert over haar rol als Louise in de serie Knokke off. Welk inzicht over persoonlijkheid neem je mee door het analyseren van het artikel?

©VANIN

7 Een Duits onderzoek onder leiding van Specht (2011) wijst op een sterke impact van zeven veranderingen in onze persoonlijke situatie die onze persoonlijkheid op latere leeftijd kunnen wijzigen. Het Duitse onderzoek maakt bovendien duidelijk dat die veranderingen bij beide geslachten een andere invloed uitoefenen.

a De veranderingen uit het onderzoek van Specht vind je in de linker tabel. Overleg met je buur welke invloed de veranderingen zouden hebben op de persoonlijkheid (rechter tabel).

b Verbind elke verandering met een passende invloed. Zorg ervoor dat je elke oorzaak met precies één voorbeeld verbindt.

AHuwelijk 1

BEchtscheiding 2

CNieuwe job 3

DOntslag 4

Heel wat mannen ontwikkelen door deze gebeurtenis een meer open en fantasierijke persoonlijkheid. Vrouwen gaan meer gesloten, maar tegelijk ook betrouwbaarder worden.

In heel wat gevallen wordt onze persoonlijkheid losser en minder zorgvuldig, maar ook minder betrouwbaar.

Zowel mannen als vrouwen worden vaak wat minder hartelijk en minder open voor nieuwe ervaringen, maar emotioneel stabieler.

Het feit dat iemand het financieel met veel minder moeten stellen, maakt deze persoon preciezer, meer berekenend en minder open voor de buitenwereld.

EGeboorte 5Levensgenieters worden vaak zorgvuldiger en principiëler.

F Overlijden van een levenspartner 6

GPensioen 7

Vrouwen worden minder zorgvuldig en mannen juist veel preciezer. Dat laatste kan te maken hebben met het feit dat zij ineens alleen het huishouden moeten doen. Bij wat oudere personen kan het karakter soms snel omslaan van hartelijk naar verzuurd.

Dit heeft dikwijls een zeer positieve invloed op onze hartelijkheid en empathie. Onze persoonlijkheid wordt warmer en opener en we gaan familiebewuster leven.

6.2.3 Constitutie

Gespierde kerels en meiden, tengere figuren of eerder mollige types: je kunt je er vast iets bij voorstellen. Al heel lang onderzochten filosofen en nadien exacte wetenschappers het aanvoelen dat het fysieke voorkomen veel zegt over iemands persoonlijkheid. Het gaat dan niet over een oorring, wat lippenstift of piercings, maar wel over de bouw van het lichaam. Een eenduidig wetenschappelijk bewijs voor die stelling is er echter niet.

8 Bekijk de afbeelding van de drie personen (in voor- en zijaanzicht).

a Beschrijf de constitutie van elke persoon.

b Door je ervaringen voel je aan dat er een verband lijkt te bestaan tussen hoe iemand eruitziet en zijn of haar persoonlijkheidskenmerken. Wat is je eerste indruk bij de drie personen?

Persoon 1

Persoon 2

Persoon 3

9 De Amerikaanse fysioloog William Sheldon (1898-1977) deed rond 1942 een poging om het verband aan te tonen tussen de fysieke eigenschappen – de constitutie – en de persoonlijkheidskenmerken.

Bekijk de drie bekende personen hieronder.

a Herken je de personen? Met welke persoonlijkheidskenmerken worden ze vaak gemakshalve geassocieerd door mensen die hen niet goed kennen?

b Hoe interpreteer jij hun voorkomen? Met welke constitutie lijken ze overeen te komen?

c Verschilt je interpretatie van die van de klasgroep?

VIP

Rond 1921 stelde de Duitse psychiater Ernst Kretschmer (1888-1964) een merkwaardig verband vast: personen met dezelfde psychische aandoening hadden vaak dezelfde lichaamsbouw (constitutie) en persoonlijkheidskenmerken.

Als uitgangspunt nam hij drie soorten lichaamsbouw: —leptosoom (lept = fijn, soma = lichaam): —lang, mager type —temperament schommelt tussen ongevoelig en overgevoelig —pycnicus (puknos = gedrongen): —ontspannen, stevig gebouwde persoon —schommelt tussen vrolijk en somber, gezellig en meelevend —atleticus:

—robuust postuur, grote handen, krachtige handen —rustig en bedachtzaam

©VANIN

De Amerikaan William Sheldon (1898-1977) deed verder onderzoek naar dat verband. Hij wilde de link ook leggen tussen constitutie en temperament bij niet-psychiatrische patiënten. Sheldons ideeën waren populair (vooral in kringen waarin wordt nagedacht over eugenetica, een controversiële strekking die ernaar streeft om met behulp van wetenschappelijke kennis de menselijke soort te verbeteren). Later werden zijn ideeën echter betwist. Herhalingen van Sheldons onderzoek leverden geen bevestiging op en zijn typologie bleek niet bruikbaar bij het voorspellen van toekomstig gedrag van een persoon. Toch ervaren we een intuïtief verband tussen iemands lichaamstype en zijn persoonlijkheidstrekken.

Barbara Honeyman Heath (1910-1998), die Sheldons belangrijkste assistente was bij het samenstellen van zijn Atlas of Men , beschuldigde hem ervan de gegevens die hij bij het schrijven van het boek had gebruikt, vervalst te hebben.

Naar: nl.qaz.wiki

In het begrip persoonlijkheid kun je verschillende elementen onderscheiden:

1 Karakter

Wanneer je spreekt over iemands karakter, dan heb je het over het gedrag dat je bij een persoon waarneemt en hoe je dat benoemt.

Afhankelijk van de omgeving en van de persoon die waarneemt, zal eenzelfde gedrag anders worden benoemd. Het benoemen van iemands gedrag wordt dus sterk bepaald door de ingesteldheid en het denken van de waarnemer.

Karakter wordt, in tegenstelling tot temperament, gevormd door sociale invloeden en persoonlijke keuzes. Het kan evolueren en veranderen naarmate iemand groeit en nieuwe ervaringen opdoet.

2 Temperament

Wanneer je het over temperament hebt, gaat het over een aangeboren, typerend reactiepatroon dat iemands gedrag bepaalt. Dat patroon blijft grotendeels onveranderd tijdens het leven. Het is de neiging van een persoon om een bepaalde emotie of stemming bij zichzelf op te roepen. Het toont zich in:

—de intensiteit van het gedrag

Hoe hevig vertoont iemand het gedrag?

—de bereidheid tot actie

Met welke snelheid gaat de persoon in op een prikkel?

—het activiteitsniveau

Hoeveel energie steekt de persoon in zijn activiteiten?

Temperament is eerder stabiel over tijd. In uitzonderlijke gevallen kan het beïnvloed worden door omgevingsfactoren.

3 Constitutie

Het begrip constitutie slaat op het fysieke aspect van de persoonlijkheid: de lichaamsbouw en het lichamelijk functioneren. Wetenschappers onderzochten een verband tussen uiterlijk en persoonlijkheid. Dat verband bleek echter wetenschappelijk niet te bewijzen.

Zowel via mensenkennis als via de wetenschappelijke psychologie probeert men de persoonlijkheid van anderen te leren kennen. Blijkbaar is het vatten van de persoonlijkheid niet alleen een boeiende bezigheid, maar kent ze ook talrijke toepassingen. Ook in het verleden had men de behoefte om het unieke in de medemens te ontdekken.

©VANIN

10 Lijkt het volgens jou vandaag nog zinvol om persoonlijkheidskenmerken te bespreken aan de hand van de constitutie van een persoon? Bespreek klassikaal.

6.3 Persoonlijkheid ‘meten’

Persoonlijkheid is een complex gegeven dat dynamisch is over tijd en verschillende lagen zoals karakter en temperament bevat. De verschillende typologieën, zoals eerder aangehaald, proberen de verschillen tussen mensen te verklaren. Midden 20e eeuw zijn er psychologen die het menselijk gedrag trachten te vatten in karakteristieke trekken (traits). Trekken zijn stabiele persoonsgebonden karakteristieken die de ene mens onderscheiden van de andere. Volgens de trekkenbenadering kunnen persoonlijkheidsverschillen beschreven worden op basis van een beperkt aantal trekken.

1 In de meeste theorieën bestaat een trek uit een continuüm tussen twee tegengestelde eigenschappen. Kun je zelf een voorbeeld geven van een persoonlijkheidstrek die past in zo’n continuüm?

Voorbeeld: somber opgewekt

2 Het meten van persoonlijkheid is niet eenvoudig. Iedereen kent ongetwijfeld de tests die op het internet circuleren en die je op basis van enkele vragen trachten in te delen in een bepaalde categorie. Zoek op het internet een zelftest die beweert jou meer te leren over jouw persoonlijkheid. Bespreek klassikaal of die test jou nuttige informatie gaf om jezelf te leren kennen.

a Welke test was het?

b Wat was het resultaat?

c Het is niet eenvoudig om een test te vinden die je meer leert over jouw persoonlijkheid. Niet elke test is wetenschappelijk onderbouwd. Welke elementen ontbreken eventueel in jouw test waardoor je de test niet wetenschappelijk kunt noemen?

Gordon Allport (1897-1967) wordt wel eens de vader van de persoonlijkheidspsychologie genoemd. Zo ontwikkelde hij onder meer een persoonlijkheidstest. Hij vond dat psychologisch onderzoek praktisch moest zijn. Hij baseerde zich op de woorden die mensen gebruiken om elkaar te beschrijven. Uit woordenreeksen puurde hij maar liefst 18 000 woorden. Nadat hij de synoniemen en de zeldzame woorden had weggelaten, hield hij nog zo’n 5 000 woorden over. Allport probeerde in die adjectieven een onderliggende structuur te vinden om zo te komen tot een beperkt aantal basistrekken die volstaan om iemands persoonlijkheid weer te geven.

De Engelse psycholoog Raymond Cattell (1905-1998) werkte verder op de methode van Allport en ontwikkelde rond 1950 een vragenlijst die de score van zestien factoren meet, de 16PF (The Sixteen Personality Factor Questionnaire). Met die vragenlijst kunnen onderzoekers een persoonlijkheidsprofiel opstellen. Dat gaf aanleiding tot de trekkentheorie

3 In het Forum op iDiddit kon je een test invullen die gebaseerd is op de 16PF. Hieronder vind je een uitgebreide versie.

a Doe de test nog eens bij jezelf.

b Nadat je de testvragen hebt ingevuld, kun je de volledige test online invullen. Zo zie je hoe de antwoorden je persoonlijkheid in de zestien trekken situeren. Spannend?

c De test die je net deed verschilt van de test die je deed in opdracht 2 (p. 146). Waar zit het belangrijkste verschil?

©VANIN

Asociaal, afstandelijk, kritisch, afzijdig, stijf

Concreetdenkend

Labiel, emotioneel minder stabiel, gemakkelijk geschokt, veranderlijk

Onderworpen, zachtaardig, gemakkelijk te beïnvloeden, meegaand, gedienstig

Somber, zwijgzaam, ernstig

Onbezorgd, opportunistisch, negeert de regels

16PF testprofiel

Geef aan waar jij je bevindt op elke trek.

Sociaal, warmhartig, gemakkelijk, meewerkend

Abstractdenkend

Emotioneel stabiel, volwassen, ziet de realiteit onder ogen, kalm

Dominant, agressief, koppig, competitief

Vrolijk, enthousiast, impulsief

Gewetensvol, volhardend, moraliserend, onwrikbaar

Timide, verlegen, angstgevoelig

Ongevoelig, nuchter, onafhankelijk

Goedgelovig, de voorwaarden aanvaardend

Praktisch, nauwgezet, formeel

Naïef, sentimenteel, eerlijk, maar sociaal onhandig

Zelfverzekerd, rustig, onbekommerd, zelfingenomen, sereen

Conservatief, traditionele ideeën respecterend

Groepsgericht, een ‘meedoener’ en trouwe volgeling

Ongecontroleerd, laks, volgt eigen wetten, houdt geen rekening met sociale wetten

Ontspannen, rustig, niet gefrustreerd, beheerst

Bron: Psychologie, Marc Brysbaert

16PF testprofiel

Geef aan waar jij je bevindt op elke trek.

Brutaal, ongeremd, sociaal doortastend

Gevoelig, zachtaardig, aanhankelijk, overbeschermend

Achterdochtig, moeilijk te bedotten

Vindingrijk, avonturier, afwezig

Sluw, beschaafd, sociaal bewust

Schuldbewust, zelfverwijtend, wankel, zorgelijk, piekerend

Radicaal, liberaal, vrijdenkend

Onafhankelijk, redt zichzelf, verkiest eigen beslissingen

Gedisciplineerd, zelfcontrole, sociaal correct, dwingend

Gespannen, gefrustreerd, gedreven, overwerkt

4 Lees op iDiddit het artikel over de selectieprocedure bij de politie.

a Welke onderdelen van de selectieprocedure zijn het moeilijkst bij de politie?

b Zijn die onderdelen volgens jou cruciaal om te kunnen starten met de opleiding van politieagent(e)?

c Een eerste indruk maak je maar één keer. Noem twee situaties waarin een eerste indruk belangrijk is en vul aan welke elementen een rol spelen bij die eerste indruk.

Situatie

Belangrijke elementen

6.4

In navolging van Gordon Allport zag de Britse psycholoog Raymond Catell (1905-1998) als eerste de persoonlijkheid als een verzameling van eigenschappen of trekken.

Trekken zijn blijvende (min of meer stabiele), persoonsgebonden karakteristieken die de ene persoon onderscheiden van de andere.

De trekkentheorie biedt een gestructureerd kader voor het beoordelen en meten van persoonlijkheidskenmerken door middel van vragenlijsten.

Persoonlijkheid en identiteit: het verschil

Zowel persoonlijkheid als identiteit zijn begrippen die over jezelf gaan. Toch zijn er ook verschillen tussen beide termen.

1 Je weet al wat persoonlijkheid is. Van die kennis kun je vertrekken om het verschil met identiteit te bepalen.

a Vul de definities aan met de woorden ‘persoonlijkheid’ en ‘identiteit’. Kijk daarbij de definitie na die je zelf samenstelde op p. 133

—Iemands is een uniek en stabiel patroon van psychologische kenmerken en gedragskenmerken waardoor de ene mens zich onderscheidt van de andere.

—Iemands wordt grotendeels bepaald door de relatie met anderen en de keuzes die men maakt.

b Op basis van de analyse van die definities kun je afleidingen maken. Vul aan.

—Wie je van buiten bent, dat is je .

—Wie je van binnen bent, dat is je

—Je is vrij stabiel in de loop van je ontwikkeling.

—Je evolueert in de loop van je ontwikkeling.

c Verbind de juiste zinsdelen met elkaar.

©VANIN

1 Je persoonlijkheid

2 Je identiteit

a is een blijvende zoektocht.

b zit in jou.

c verwerf je vanuit contacten met je omgeving.

d heb je.

2 Op welke podia sta jij?

VIP

Wellicht heb je je al afgevraagd: ‘Wie ben ik? Wie wil ik zijn? Bij wie hoor ik?’

Volgens de Amerikaanse psycholoog en hoogleraar aan de Universiteit van Massachusetts, Jonathan Cheek (°1952), kunnen de kenmerken van je identiteit in vier categorieën worden ingedeeld. Hij stelt elke categorie voor als een podium waarop je (fictief) in de spotlight staat of wilt staan. Op elk van die podia komt je identiteit tot uitdrukking.

a Lees de kenmerken die Cheek verbindt aan elk podium. Illustreer vervolgens elk podium met een voorbeeld.

1→ Podium: Persoonlijke identiteit

Als je op dit podium het makkelijkst jouw identiteit laat zien, dan vertel je graag over je persoonlijke eigenschappen.

2→ Podium: Sociale identiteit

Als dit podium voor jou belangrijk is, ontleen je je identiteit aan de rol die je in de maatschappij vervult.

3→ Podium: Collectieve identiteit

Op dit podium toon jij je verbondenheid met een groep die een belangrijke rol speelt voor jou. Het gaat dan bijvoorbeeld over je afkomst of je politieke voorkeur.

4→ Podium: Relationele identiteit

Op dit podium zeg jij met welke ander je een verbondenheid voelt.

b Zeg welke rol je hebt op elk van de podia en je zegt iets over je identiteit.

©VANIN

Jij bent ...

Podium 1

Persoonlijke identiteit

Podium 2

Sociale identiteit

Podium 3

Collectieve identiteit

Podium 4

Relationele identiteit

3 Lees het verhaal van Emily en Victor. Beantwoord daarna de vragen waar de ouders mee zitten.

HET VERHAAL VAN EMILY EN VICTOR

Emily en Victor zijn zus en broer, een tweeling. Behalve hun uiterlijke gelijkenis hebben ze weinig met elkaar gemeen. Victor is een hardwerkende computerfreak. Emily heeft dan weer veel belangstelling voor sport. Je ziet haar niet alleen op sportmeetings, maar ook op heel wat festiviteiten waar plezier te beleven valt. Haar broer blijft meestal thuis om van de rust te genieten. Hij heeft het niet begrepen op dat gekunstelde plezier maken.

a Erfelijkheid

Hun ouders vragen zich af wat er nu precies van hen komt, met andere woorden welke eigenschappen hebben hun kinderen overgeërfd? Welke verschillen ontwikkelden zich door hun opvoeding? En wat hebben Emily en Victor helemaal zelf gekozen?

Worden individuele verschillen veroorzaakt door erfelijke factoren? Met andere woorden wat wordt bepaald door wat je ‘aanleg’ noemt?

b Omgeving

Worden individuele verschillen veroorzaakt door het (opvoedings-)milieu? Met andere woorden wat wordt bepaald door wat je ‘de omgeving’ noemt?

c Vrije wil Is de persoon zelf verantwoordelijk voor zijn ontwikkeling? Is de vrije wil het gevolg van de beïnvloeding vanuit het milieu of is ze bepaald door onze aanleg?

1 Identiteit

Identiteit en identificatie hebben dezelfde woordstam. Ze komen van het Latijnse werkwoord identificare. Identificeren betekent ‘zich volkomen verbinden met, zich geheel wijden aan iets of iemand’. Identiteit is het geheel van kenmerken die een persoon uniek en herkenbaar maken. Volgens klinisch psycholoog Paul Verhaeghe is je identiteit een constructie, een verzameling van ideeën die de buitenwereld je toegekend heeft

Je identiteit wordt dus bepaald door je omgeving en is een blijvende zoektocht, in tegenstelling tot je persoonlijkheid, die in de loop van je ontwikkeling vrij stabiel is. Wie je van buiten bent, is je identiteit en wie je van binnen bent, is je persoonlijkheid. Die binnenkant en buitenkant zijn bovendien in voortdurende interactie met elkaar.

2 Vier aspecten van identiteit

Je maakt een onderscheid tussen vier aspecten van identiteit: Persoonlijke identiteit omvat je persoonlijke eigenschappen die je laat zien aan  de buitenwereld.

Sociale identiteit omvat de rol die je inneemt in de maatschappij en hoe je die toont aan de buitenwereld.

Collectieve identiteit toont jouw verbondenheid met een groep die voor jou een belangrijke rol speelt.

Relationele identiteit toont met welke significante ander je een verbondenheid voelt.

Individuele verschillen in persoonlijkheid en identiteit worden veroorzaakt door:

—er felijke factoren (nature); —omgeving (nurture); —zelfbepaling.

Good to know

Antihomogedrag

In het onderstaande fragment beantwoordt de Franse schrijver Éduard Louis (°1993) de vraag waarom adolescenten zich vaak nadrukkelijk als anti-homo gedragen. Het gaat volgens Louis om een zoektocht naar hun identiteit.

Onderzoek wijst uit dat tienerjongens het negatiefst staan tegenover homoseksualiteit. Hoe komt dat?

‘Iedereen die homo is, weet dat de tienerjaren een gewelddadige tijd kunnen zijn. Gay zijn op school is meestal een vreselijke nachtmerrie. Tienerjongens bouwen hun mannelijke identiteit vaak op de gewelddadige verwerping van homoseksualiteit én vrouwelijkheid. Man-zijn betekent níét gay zijn en níét vrouwelijk zijn, want er is niets erger dan dat anderen je zien als een nicht. Ik zag dat ook bij mijn broer en mijn vader. Zij waren – nog meer dan ikzelf – sociaal gedetermineerd door homoseksualiteit, maar dan op een negatieve manier, als iets wat je moet uitspuwen.’ (…)

©VANIN

‘De internalisering van die strikte normen over mannelijkheid heeft tot gevolg dat ook hetero’s zichzelf vernielen. Mijn vader bouwde zijn hele mannelijke identiteit op de verwerping van school, omdat in zijn beeld alleen vrouwen en mietjes het goed deden in de klas. Maar op het einde van de rit bleef hij achter zonder diploma en zonder vooruitzicht op goede jobs.’

Bron: De Standaard

EUREKA!

Wat denk je ondertussen over de breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

“Waarop kun je je baseren om jezelf en anderen te leren kennen?”

Forum

Bespreek je eigen persoonlijkheid aan de hand van de drie mogelijke eigenschappen van persoonlijkheid en baseer je daarvoor op wat je geleerd hebt doorheen dit hoofdstuk.

1 Karakter

2 Temperament

3 Constitutie

Maak vervolgens een afbeelding met artificiële intelligentie (AI) waarin jouw vier identiteiten verwerkt zijn. Bespreek de afbeelding klassikaal.

Test jezelf

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

1 Bespreek de vier persoonlijkheidskenmerken en pas ze toe op jezelf.

2 Leg het verschil tussen temperament en karakter uit.

3 Welke rol speelt het begrip constitutie in het bepalen van iemands persoonlijkheid?

4 Welk belang heeft de trekkentheorie voor het meten van persoonlijkheid?

5 Bespreek de vier besproken aspecten van identiteit en illustreer met een persoonlijk voorbeeld.

EMOTIES

7.1

Begripsomschrijving

©VANIN

7.1.1

Mensen benoemen elkaar volgens de manier waarop ze hun emoties aan elkaar tonen. Je bent dan bijvoorbeeld een emotioneel of een koel type. Een angstige of blije persoon. Maar wat zijn emoties precies? Kun je ze onderdrukken en is dat oké? En waartoe dienen emoties?

Emoties aflezen

Emoties van mensen kun je aflezen op hun gezicht. Emoties kun je tonen, al dan niet met succes.

1 Bekijk het filmpje waarin emoties worden getoond.

a Wat valt telkens op in de uiting van de emotie? Welke expressie zie je op het gezicht? En in de lichaamshouding?

b Welke meer algemene conclusie kun je daaruit trekken?

2 Bekijk de foto’s.

a Kies één hieronder uitgebeelde emotie en bepaal over welke emotie het gaat.

b Gebruik de afbeelding om die emotie na te spelen zonder de afbeelding exact na te bootsen. Laat een klasgenoot raden over welke emotie het gaat.

c Bespreek de gezichtsuitdrukking (ogen, mond, wenkbrauwen, handen …) die je hebt gebruikt om de emotie na te spelen.

d Kies één foto uit (dat mag dezelfde of een andere foto zijn) en vertel aan een klasgenoot wanneer je een gelijkaardige emotie beleefd hebt.

Good to know

Emoties in de mondmaskersamenleving

Ons vermogen om de bedoelingen en emoties van anderen te lezen, vermindert aanzienlijk zodra een deel van het gezicht bedekt is.

‘De 42 individuele spieren van ons gezicht zorgen samen voor zowat tienduizend expressies’, zegt hoogleraar sociale psychologie Alain Van Hiel (UGent).

In 2017 gingen onderzoekers van de Universiteit Bielefeld na welke delen van het gezicht helpen om een rits van emoties te herkennen. In de eerste plaats, zo bleek, focussen mensen zich op de ogen en de mond. Om blijdschap af te lezen, kijken ze vooral naar de mond. Voor angst en verdriet letten ze op de ogen. In landen en tijden waarin een mondmasker gedragen wordt, is het moeilijk blijdschap te herkennen, terwijl de meeste negatieve gevoelens nog even goed zichtbaar zijn.

Veruit de meeste misverstanden ontstaan als gemondmaskerde mensen glimlachen. Er zijn samengevat en veralgemeend twee glimlachcategorieën. De non-duchenneglimlach is een valse, geforceerde of beleefdheidsglimlach die alleen van de mond af te lezen valt. Hij wordt onzichtbaar als je een mondmasker draagt. De duchenneglimlach is wel oprecht en tekent zich aan de mond en rond de ogen af.

Bron: Knack

©VANIN

Lijntjes vormen zich rondom en onder de ogen, gecontroleerd door de oogkringspier.

De wangen worden opgetrokken.

Er verschijnen nasiolabiale plooien (tussen de neus en de mond).

De mondhoeken worden naar achteren getrokken, gecontroleerd door de grote jukspier.

3 Schrijf onder elke foto of het de duchenneglimlach of de non-duchenneglimlach is.

De duchenneglimlach

7.1.2 Van impressie tot expressie

Emoties komen niet zomaar tot stand, ze hebben altijd een aanleiding. Een emotie kan pas ontstaan wanneer er een uitlokkende prikkel is. Die kan van buiten je komen, maar ook van binnen in jezelf. Zonder die aanleiding, ook wel indruk of impressie genoemd, kun je niet spreken van een emotie. Weet dat eenzelfde aanleiding een andere reactie of emotie kan teweegbrengen bij verschillende personen.

4 Anje en Sander bevinden zich in dezelfde situatie, maar ze kunnen er een andere interpretatie aan geven. Die interpretatie geeft aanleiding tot een verschillend gevoel, dat op zijn beurt dan weer leidt tot een ander gedrag of een andere reactie op dezelfde prikkel.

a Lees de situatie.

Anje ligt in bed. In de kamer naast haar ligt Sander op zijn bed. Op de benedenverdieping horen ze een geluid. Anje kijkt even op en slaapt verder. Sander doet de rest van de nacht geen oog meer dicht.

b Hoe zouden Anje en Sander op hun manier die situatie kunnen beleven?

Beschrijf:

1→ de indruk of impressie.

2→ hun interpretatie.

3→ hun gevoel op basis van die interpretatie.

4→ het gedrag dat daarop volgt.

Is het je al opgevallen dat alle baby’s op dezelfde manier lachen en wenen? Kijk maar eens naar oude foto’s van jezelf waarop je uitbundig lacht of huilt. Imiteerde je toen je ouders? Of zat de uitdrukking van die emoties al in jou van in de baarmoeder?

5 Vier werelddelen, dezelfde leeftijd, dezelfde lach, hetzelfde verdriet.

a Beschrijf de lach en de traan.

b Maak een selfie met enkele klasgenoten. Toon je mooiste glimlach. Analyseer de foto klassikaal.

6 Bekijk het filmfragment op iDiddit waarin Paul Ekman vertelt over zijn onderzoek. Wat besluit je na het bekijken van het filmfragment?

Emotie

Een emotie is een gemoedstoestand die een expressie of reactie is op een bepaalde prikkel en die aanleiding geeft tot een bepaald gedrag. Schematisch kun je dat als volgt voorstellen: emotie = impressie → interpretatie → gevoel → gedrag

Bij het aflezen van emoties is er aandacht voor de stand van de mond, de wenkbrauwen en de ogen.

Er zijn basisemoties. Die basisemoties hebben dezelfde faciale expressie over de wereld. Ze zijn universeel en aangeboren.

7.2 De componenten van een emotie

De indrukken die je opdoet, worden via de zenuwbanen omgezet in lichaamsreacties (bv. zweten, hartkloppingen …) en psychologische reacties (denkprocessen en gevoelsprocessen). Uiteindelijk leidt dat tot een gedragsmatige component van emoties en zet het aan tot actie.

©VANIN

7.2.1 Fysiologische component

In veel gevallen leiden de reacties in je lichaam tot een uitdrukking of expressie. Die zie je in je gedrag. Emoties gaan gepaard met lichamelijke of fysiologische veranderingen. Daardoor zijn emoties heviger dan gewone denkprocessen.

Good to know

Het fysieke effect van emoties

Emoties hebben ook een fysiek effect. Finse wetenschappers hebben de fysieke effecten van emoties in kaart gebracht. Ze brachten in beeld waar we de gevolgen van elke emotie in ons lichaam kunnen voelen. De onderzoekers baseerden hun conclusies op een online onderzoek onder 700 personen afkomstig uit Finland, Zweden en Taiwan. De onderzoekers zorgden ervoor dat de proefpersonen verschillende emoties meemaakten. De proefpersonen moesten vervolgens op een plaatje van een menselijk lichaam aangeven waar ze activiteit voelden toenemen of afnemen.

1 Hoe reageert je lichaam als:

a je je verlegen voelt?

b je je bang voelt?

c je heel veel stress hebt voor een examen?

d je je bedreigd voelt?

2 Emoties leiden tot een lichamelijke reactie.

a Welke emoties liggen aan de basis van de acht lichamelijke reacties? Wat is er gebeurd?

b Geef zelf nog een persoonlijk voorbeeld van een lichamelijke reactie bij elk van de zes emoties.

Lichamelijke reactiesVreugdeWalgingAngstWoedeVerdrietVerrassing

1 Ik moest er bijna van overgeven.

2 Ik voel mij heel ontspannen, ik ervaar een gevoel van lichtheid in het hoofd.

3 Mijn spieren spannen zich op.

4 Ik voelde mijn hart in mijn keel kloppen.

5 Ik voelde de tranen in mijn ogen komen.

6 Ik kreeg het er warm van.

7 Ik stond te trillen op mijn benen.

8 Ik voelde me helemaal opgewonden.

7.2.2 Mentale component

De fysiologische reactie loopt vaak samen met de psychologische reactie. Het analyseren van die twee componenten leert je wat emoties doen binnen in jou.

3 Bekijk het filmpje over het brein. Wat gebeurt er in je hersenen als je angst ervaart?

a Wat zegt men in het filmpje over:

—de thalamus?

—de cortex?

—de amygdalae?

—de hippocampus?

—de stappen bij de emotie ‘angst’?

→ de eerste stap:

→ de tweede stap:

→ de derde stap:

—de eerste verwerking?

→ de expresweg

—de tweede verwerking?

→ de doordachte route

b Gebruik de informatie uit het filmpje om te reconstrueren wat er gebeurt in de hersenen van Sander wanneer hij het geluid op de benedenverdieping hoort.

7.2.3 Gedragsmatige component

4 De begrippen ‘emotie’ en ‘motivatie’ komen allebei van het Latijnse werkwoord movere.

a Zoek de betekenis van dit werkwoord op.

b Welke link zie je nu tussen het begrip ‘emotie’ en ‘motivatie’?

5 Stel: je bent op reis, je trekt de wijde natuur in en ... plots staat daar een leeuw met niet bepaald vriendelijke bedoelingen.

a Wat doe je?

vluchten

stokstijf blijven staan je klaar houden om te vechten

b Hoeveel leerlingen in de klas gaven deze antwoorden?

vluchten

Good to know

FFF

stokstijf blijven staan je klaar houden om te vechten

In de psychologie heb je drie reactiemogelijkheden op grote angst: vluchten (flight), bevriezen (freeze) en vechten (fight), of kortweg FFF.

6 Hoe reageer jij meestal in stress-situaties?

Lees het schema. Analyseer vervolgens je eigen gedrag bij de emoties angst en woede op basis van de informatie in het schema. Wat voel je daarbij?

Overprikkelde reacties: vechten-vluchten, irritatie, boosheid, paniek

©VANIN

Optimaal spanningsgebied: kalm, ontspannen, in verbinding, in staat tot reflectie

Onderprikkelde reacties: bevriezen, afgestompt, lusteloos, dissociatie, afwezig

7.2.4 Samenwerking tussen de drie componenten

De drie componenten van een emotie staan niet los van elkaar, maar beïnvloeden elkaar in een voortdurende interactie. Een verhitte discussie laat je bijvoorbeeld zowel letterlijk als figuurlijk niet ongeroerd op fysiologisch, mentaal en gedragsmatig vlak.

7 Je kunt drie stappen herkennen die een rol spelen bij het ontstaan van een emotie. Lees de twee situaties en beantwoord de vragen. Markeer in de tekst de informatie die je kunt gebruiken in je antwoord.

©VANIN

HET VERHAAL VAN MAARTEN

Maarten heeft onlangs gebroken met zijn vriendin. Wanneer hij haar tegenkomt in het gezelschap van zijn beste vriend, voelt hij aan alles in hem dat hij stikjaloers is: zijn ademhaling en hartslag versnellen. ‘Ik ben haar duidelijk niet vergeten’, denkt Maarten. Wanneer hij thuiskomt, schrijft hij haar een berichtje.

HET VERHAAL VAN TESS EN SAMIRA

Tess en Samira zitten in spanning te wachten. Het is maandagochtend 11 juni, halfnegen. Op het programma: schriftelijk examen geschiedenis. De leraar deelt meerdere bladzijden examenvragen uit en legt de pagina’s omgedraaid op de schoolbanken.

‘Zoveel vragen’, denkt Samira, ‘dat krijg ik nooit binnen de tijd klaar’. En ook Tess maakt zich zorgen: ‘Ik heb vast niet genoeg gestudeerd om op al die vragen een antwoord te kunnen geven.’ Op het teken van de leraar mogen ze – met klamme handen – het blad omdraaien en de vragen inkijken. Hun emoties zijn zo uit hun gedrag af te lezen. Tess blijft versteend naar de vragen staren, terwijl Samira zenuwachtig op het uiteinde van haar pen bijt.

a Analyseer in de twee situaties de drie stappen of componenten van een emotie.

Emoties in je lichaam (de fysiologische component)

Maarten

Tess en Samira

Emoties in je denken en voelen (mentale processen)

Emoties in je gedrag (gedragsmatige component)

b Maak een selfie. Beeld daarop een emotie uit die je recent beleefde. Analyseer er de drie componenten in.

Emoties in je lichaam (de fysiologische component)

Emoties in je denken en voelen (mentale processen)

Emoties in je gedrag (gedragsmatige component)

Selfie

c Kun je al iets verder analyseren? Lees aandachtig het schema, waarin de mentale component wordt opgesplitst in denkprocessen en gevoelsprocessen. Duid vervolgens voor elk van de drie situaties aan of het gaat om een denkproces of een gevoelsproces.

indruk/impressie

Emoties in je lichaam: fysiologische component

lichaamsreacties

Emoties in je denken en voelen: mentale component

psychologische reacties

gevoelsprocessen en

denkprocessen

uitdrukking/expressie

Emoties in je gedrag: gedragsmatige component

Denkproces

Maarten

Tess en Samira

Selfie

Gevoelsproces

8 Even herhalen. Vul de tabel aan met een persoonlijk voorbeeld.

Begrip Voorbeeld

1 Emotie angst

Eigen ervaring

2 Indruk of impressie Je ziet een grote spin op je schoolbank.

3 Lichamelijke reactie Je ademhaling en hartslag versnellen.

4 Psychologische reactie Je denkt dat de spin naar je toe zal komen en je zal bijten.

5 Uitdrukking of expressie Je gilt en schuift je stoel achteruit.

De drie componenten van emotie

In een emotie kun je drie componenten onderscheiden: —emoties in je lichaam (fysiologische component); —emoties in je denken en voelen (mentale component); —emoties in je gedrag (gedragsmatige component).

Die drie componenten staan niet los van elkaar. Integendeel, er is een voortdurende wisselwerking. Een verhoogde hartslag (fysiologische component) kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat je je nog meer zorgen gaat maken (mentale component) waardoor je je anders kunt gaan gedragen (gedragsmatige component).

Als individu reageer je verschillend op bepaalde emoties. Er is hier sprake van verwantschap tussen emotie en motivatie. Zowel bij emotie als bij motivatie gaat het over een impressie die het individu aanzet tot iets.

7.3 De besturing van je emoties

De begripsverwantschap tussen emotie en motivatie maakt duidelijk dat emoties je aanzetten tot handelen. Achter dat handelen zit een complex besturingssysteem.

7.3.1 De spanning tussen rede en emoties

Bij emotie denken we vaak aan hartstocht, passie of ontroering. Er wordt dan ook gezegd dat we een emotionele geest hebben en een rationele geest. Een die voelt en een die denkt.

1 Bekijk op iDiddit het filmfragment van Queen Elizabeth die het volk toespreekt na de dood van prinses Diana.

a Deze speech kreeg veel kritiek. Waarom denk je?

©VANIN

b In welke situaties vind jij het belangrijk om jouw emoties te beheersen?

c Een rationeel denker richt zich eerder op feiten. Emoties en gevoelens spelen geen rol in het rationele denkproces. Ben je eerder een gevoelsmens en spelen emoties een belangrijke rol in je leven of ben je eerder een rationeel iemand? Argumenteer met een voorbeeld.

2 Lees het verhaal van Laura. Beantwoord vervolgens de vragen op de volgende pagina.

HET VERHAAL VAN LAURA

Laura is met de klas op daguitstap in Antwerpen. Ze brengen een bezoek aan de dierentuin. Plezier alom! Wanneer ze binnenstappen in de zaal met de reptielen, moeten Laura’s ogen eerst wat wennen aan het donker. Plots ziet ze een kanjer van een slang liggen, vlak naast haar. Ze gilt en wil weglopen. Tot ze beseft dat de reuzenslang achter glas zit en kalm blijft liggen zonder aanstalten te maken aan te vallen. Laura komt tot rust en slaakt een zucht van verluchting. Achteraf op het terras kan ze er goed om lachen, maar op het moment zelf voelde ze echt wel angst!

a Verklaar het wisselende gedrag van Laura door gebruik te maken van onderstaande uitleg.

WAT GEBEURT ER BIJ LAURA?

Een – in dit geval visuele – prikkel loopt van het netvlies (1) via de gezichtszenuw (2) naar de thalamus (3). De thalamus is het verdeelcentrum in de hersenen voor alle binnenkomende prikkels. De thalamus stuurt het grootste deel van de binnengekomen boodschap door naar de visuele cortex (4). Daar wordt de informatie geanalyseerd en krijgt ze een betekenis.

Als de conclusie is dat de passende reactie met emoties te maken heeft, wordt de boodschap verstuurd naar de amygdalae (5), waarna een bewuste reactie plaatsvindt. De amygdalae stimuleren de emotionele centra. Maar de thalamus (3) stuurt ook een deeltje van de binnengekomen informatie rechtstreeks door naar de amygdalae (6). Dat zorgt ervoor dat je snel emotioneel kunt reageren als dat nodig is. Aangezien het echter maar om een deel van de informatie gaat en de prikkel geen betekenis gekregen heeft, is die reactie soms ongepast.

b Heb jij al eens iets dergelijks meegemaakt? Licht toe.

Good to know

De hypothalamus, een sterk besturingssysteem

Fysiologie is de leer van de werking van het lichaam: hersenen, zenuwen, organen, hormonen, cellen ... Het centraal besturingssysteem van veel van de lichamelijke mechanismen wordt geregeld vanuit de hersenen door de hypothalamus.

©VANIN

reguleert hongeren dorstgevoel ofwel voedingsgedrag

water- en mineralenbalans

reguleert waaken slaapritme

vecht- of vluchtgedrag voortplantingsgedrag

autonome zenuwstelsel (vertering)

emoties

hypothalamus

De hypothalamus heeft een regulerende invloed op ons gedrag. hij is betrokken bij drie gedragingen, namelijk: vlucht- of afweergedrag, voedingsgedrag en voortplantingsgedrag. Bij prikkeling van de hypothalamus kunnen ook woedeaanvallen of net een tevredenheidsgevoel ontstaan. Hij speelt ook een rol in het ervaren van emoties zoals woede en angst. De hypothalamus heeft een nauwe verbinding met het limbisch systeem, de regulator van emoties. Steeds meer kunnen breinwetenschappers de plaatsen in de hersenen aanwijzen die een rol spelen bij bepaalde emoties. Op de afbeelding zie je de verschillende systemen waar de hypothalamus een regulerende functie heeft.

hartslag en bloeddruk

endocriene functies (hormonen)

lichaamstemperatuur

VIP

Bij emotionele gebeurtenissen gebruik je de ene keer wel je verstand en handel je rationeel en heb je de andere keer totaal geen greep op je verstand. De verklaring daarvoor is te vinden in de werking van je hersenen.

De Amerikaanse neurowetenschapper Joseph LeDoux (°1949) onderzocht welke hersengebieden belangrijk zijn bij emoties. In 1992 ontdekte hij de niet te onderschatten rol van de amygdalae (enkelvoud: amygdala; amygdalé is Grieks voor amandel), twee amandelvormige gebieden in de hersenen. Via hersenscans en neuropsychologische experimenten kon LeDoux aantonen dat zowel voelen als denken hun oorsprong hebben in de hersenen met tal van verbindingen.

3 ‘Ik heb last van mijn zenuwen. Ik heb mijn zenuwen niet onder controle.’ Iedereen kent het gevoel. Het wordt veroorzaakt door het perifeer zenuwstelsel dat signalen krijgt via het centraal zenuwstelsel (de hersenen en het ruggenmerg).

Het gebruik van een leugendetector in gerechtelijk onderzoek is gebaseerd op de werking van een onderdeel van het perifeer zenuwstelsel, meer bepaald het autonoom zenuwstelsel.

Bekijk het filmpje over de leugendetector.

Via welke mechanismen kan het perifeer zenuwstelsel een leugenaar onderscheiden van iemand die de waarheid spreekt?

ruggenmerg somatischautonoom sympatischparasympatisch centrale zenuwstelsel hersenen perifere zenuwstelsel

©VANIN

7.3.2 Emotieregulatie

Ook vandaag zoeken velen naar het verband tussen ons denken (de rede) en onze gevoelens (emoties). Eigenlijk is er helemaal geen duidelijke grens die onze emoties onderscheidt van onze rede. Beide werken altijd samen. Emoties wekken immers bepaalde gedachten op en gedachten veroorzaken dan weer bepaalde emoties.

Onze emoties hebben meer invloed op ons dan onze rede. Ze vormen de basis voor alles wat we zijn. Onze rede is als een beitel die je kunt gebruiken om je emoties te polijsten, zodat je er iets gemakkelijker mee om kunt gaan, waardoor ze je kunnen helpen om een beter leven te leiden.

©VANIN

Good to know

Emotie: paard of olifant?

Volgens de sociaal psycholoog Jonathan Haidt (°1963) is een van de meest wijdverspreide psychologische observaties dat ons denken verdeeld is in twee krachten die soms botsen. ‘Aan de ene kant heb je de gecontroleerde, rationele psychologische processen. Aan de andere zijn er de automatische, onderbewuste processen.’

Plato sprak in die context van de wagenmenner Naus en zijn twee paarden: het nobele paard Thumos en het weerspannige paard Epithuma. De menner stond bij de Griek voor de ratio, de paarden voor de emotionele driften. ‘Dat beeld is volgens mij fout,’ zegt Haidt.

‘Ik spreek liever van de intuïtieve hond met zijn rationele staart. Of van een jongetje op de rug van een olifant. Het jongetje – onze ratio – kan wel vriendelijk vragen om van richting te veranderen, maar als de olifant – onze intuïtie – een andere kant op wil, kan het jongetje daar maar weinig aan veranderen. Ik verwijs graag naar het beroemde citaat van de Schotse filosoof David Hume: “Reason is a slave of the passions”. Plato’s paarden – mijn olifant – gaan er met de menner vandoor.’

Naar: De Standaard

4

Lees de onderstaande situaties. Welk beeld uit de Good to know op de vorige pagina sluit volgens jou meer aan bij deze situaties wat de verhouding betreft tussen ratio en emoties? Markeer in de tekst de informatie die je kunt gebruiken in je antwoord.

SITUATIE 1

Wanneer Anouschka in de bioscoop naar die geweldige nieuwe film zit te kijken, krijgt ze het moeilijk. Bij een bepaalde scène vraagt ze haar zus stilletjes of ze geen zakdoek bij zich heeft, omdat ze het bij die scène emotioneel heel lastig heeft en voelt dat ze zal wenen. Haar zus zegt dat ze aan iets anders moet denken. Bij de slotscène houdt niets haar nog tegen om voluit te huilen, want niemand hoort haar snikken bij de luide muziek.

©VANIN

SITUATIE 2

Sommige dieren worden volledig verlamd bij groot gevaar. Dat blijkt een heel nuttige angstreactie te zijn. Het roofdier dat op hen jaagt, besnuffelt verlamde prooien alleen maar, zonder ze aan te vallen.

5 Ken je Joseph LeDoux nog (p. 168)? Naast neurowetenschapper is hij ook zanger-gitarist van The Amygdaloids. De wetenschap bezorgt hem inspiratie voor zijn muziek. ‘Geen heavy metal, maar heavy mental’, zegt de band.

a Lees hieronder een deel van zijn nummer An emotional brain.

Deep inside my brain, old memories

Hiding in my cells, my anxieties

They won’t go away, they sit and grow bigger

They sit and wait, for another trigger

Refrein

An emotional brain is a hard thing to tame It just won’t stay in its place

Every time I think I got it

It gives me another face

Happy Sad Disgusted or Mad

These are the things it shows I keep trying to rein it

But it goes and goes and goes

b Heb jij soms ook last van je emotionele brein?

c Soms lukt het: je emoties beheersen door ‘je verstand te gebruiken’. Bespreek met een klasgenoot een situatie waarin dat goed ging. Analyseer die situatie als een proces.

d Bespreek ook een situatie waarin het minder goed lukte.

Situatie

1 Je interpreteerde de situatie.

2 Je beoordeelde de situatie.

3 Je besloot wel of niet te reageren.

Analyse van de situatie waar het je wel lukte de emotie te beheersen

Analyse van de situatie waar het je niet lukte de emotie te beheersen

4 Je evalueerde de emotie.

e In de psychologie onderscheidt men over het algemeen vijf manieren of strategieën om last van emoties te beheersen of aangename emoties te behouden. Wat doe jij om negatieve emoties te vermijden? En om leuke emoties vast te houden of wat langer te laten duren? Let op: niet elke strategie is van toepassing bij elke emotie.

Strategie

1 een situatie selecteren (vermijden van bepaalde situaties, of ze juist opzoeken)

2 de situatie wijzigen (de externe omgeving aanpassen zodat de emotionele ervaring anders is)

Negatieve emotie vermijden

3 de aandacht verleggen (aan iets anders denken)

4 zorgen voor een cognitieve verandering (een eerdere situatie anders waarderen)

5 zorgen voor een reactieve aanpassing of modulatie (bv. door te sporten)

Positieve emotie langer laten duren

1 De spanning tussen rede en emoties

Soms laat je je overweldigen door bepaalde emoties. Maar soms kan je rede, je verstand proberen die emoties te beheersen. In het algemeen kun je dat door drie denkprocessen te gebruiken: —je interpreteert de situatie;

—je beoordeelt de situatie en besluit wel of niet te reageren;

—je evalueert de emotie.

©VANIN

2 Het centraal en perifeer zenuwstelsel

Wat in het lichaam gebeurt, wordt bepaald door het zenuwstelsel. Prikkels van buiten en binnen het lichaam worden doorgegeven aan het centraal zenuwstelsel (de grote en kleine hersenen, de ruggengraat).

—Van de hersenen wordt de verwerking doorgestuurd naar de rest van het lichaam (bv. de spieren): dat is het werk van het perifeer zenuwstelsel

—Het perifeer zenuwstelsel bestaat uit het autonoom zenuwstelsel en het somatisch zenuwstelsel. Het somatisch zenuwstelsel regelt de bewuste aansturing van je lichaam. Het autonoom zenuwstelsel staat in voor de onbewuste reacties. We kunnen die dus niet controleren.

—Het autonoom zenuwstelsel werkt op twee manieren in op ons:

—het sympathisch zenuwstelsel zet aan tot actie, geeft ‘gas’;

—het parasympatisch zenuwstelsel geeft rust, remt de actie, duwt op het rempedaal.

3 Emotieregulatie

Door middel van emotieregulatiestrategieën kun je proberen emotionele processen te beïnvloeden. Je kunt bepaalde strategieën (manieren van handelen) gebruiken om zowel positieve als negatieve emoties te vergroten, te behouden of te verminderen. Over het algemeen proberen mensen plezier te vergroten en pijn te voorkomen.

Doorgaans kun je vijf strategieën gebruiken:

—een situatie selecteren (vermijden van bepaalde situaties, of ze juist opzoeken);

—de situatie wijzigen (de externe omgeving aanpassen zodat de emotionele ervaring anders is);

—de aandacht verleggen (aan iets anders denken);

—zorgen voor een cognitieve verandering (een eerdere situatie anders waarderen);

—zorgen voor een reactieve aanpassing of modulatie (bv. door te sporten).

7.4 De functies van emoties

Of je emoties nu prettig vindt of niet, ze zijn er niet zomaar, je hebt ze zelfs nodig in het dagelijkse leven. De eerste menselijke wezens waren maar wat blij met hun emoties. Ze dienden om te overleven!

1 Stel je de onderstaande situaties voor.

©VANIN

SITUATIE A

Je rijdt met je fiets naar huis. Plots hoor je achter jou de loeiende sirene van een brandweerwagen.

a Welke emotie overvalt je? Omcirkel. 1 4

b Wat doet de emotie met je gedrag?

1→ Duid aan wat de functie is van je emotie.

2→ Schrijf daarnaast wat je voelt en/of doet.

1→ Functie

Waarschuwingsfunctie

Je emotie waarschuwt je.

Aanpassingsfunctie

Je past je gedrag aan. Communicatiefunctie

Je gedrag zegt iets aan anderen.

2→ Gevoel/gedrag

SITUATIE B

Je bent op uitstap met vrienden. De sfeer is prima. Er worden grappen verteld en er wordt wat gestoeid.

c Welke emotie overvalt je?

d Wat doet de emotie met je gedrag?

1→ Duid aan wat de functie is van je emotie.

2→ Schrijf daarnaast wat je voelt en/of doet.

1→ Functie

Waarschuwingsfunctie

Je emotie waarschuwt je.

Aanpassingsfunctie

Je past je gedrag aan.

Communicatiefunctie

Je gedrag zegt iets aan anderen.

2→ Gevoel/gedrag

Emoties kunnen drie verschillende functies hebben:

—De waarschuwingsfunctie houdt in dat emoties een belletje doen rinkelen als er iets misgaat. Ook kunnen emoties aangeven dat een gevaarlijke situatie geweken is.

—De aanpassingsfunctie houdt in dat emoties helpen om je aan te passen aan een wijzigende omgeving. Ze bereiden je voor om gepaste acties te ondernemen.

—Emoties hebben een communicatieve functie: ze ondersteunen je communicatie met anderen. Door je emoties toon je anderen wat er in je omgaat, en zo weet jij ook wat er in anderen omgaat.

EXIT

EUREKA!

Wat denk je nu over de breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

“Waarop kun je je baseren om jezelf en anderen te leren kennen?”

Forum

Wat denk je hierover na onze bespreking van dit hoofdstuk? Wat haal je uit dit hoofdstuk aan kennis over jezelf? Geef een antwoord op de vragen. Werk op een apart blad.

1 Wat gebeurt er met mijn emoties in een stressvolle situatie?

2 Hoe reguleer ik op zo’n moment mijn emoties?

3 Wat leerde je over de drie componenten van emotie en hoe werken ze bij jou in een stressvolle situatie?

Vraag het aan de wetenschap!

Klaar om de onderzoeker in je los te laten? Lees nog eens goed de instructies in de introductie van dit boek (p. 5).

1 Noteer hier de klasvraag voor een wetenschapper:

2 Noteer hier je persoonlijke onderzoeksvraag:

Vergeet niet om steeds rekening te houden met de criteria voor een goede onderzoeksvraag!

Test jezelf

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

1 Bespreek schematisch wat er in jou omgaat bij het krijgen van een toets over dit hoofdstuk.

2 Bespreek de drie componenten van een emotie en pas ze toe hoe jij ze momenteel ervaart na het verwerken van dit hoofdstuk.

3 Welke invloed heeft je zenuwstelsel op hoe je jouw emoties reguleert?

4 Welke strategieën kun je inzetten om plezier te vergroten en pijn te vermijden?

SYNTHESE HOOFDSTUK 6 EN 7

Het begrip persoonlijkheid

Persoonlijkheid kun je omschrijven als het unieke en stabiele patroon van psychologische kenmerken en gedragskenmerken waardoor je de ene mens van de andere kunt onderscheiden. Dat komt tot uiting in gedrag en wordt beïnvloed door: —de levensfase waarin iemand zich bevindt; —de tijd waarin iemand leeft; —de omgeving waarin iemand leeft; —de sociaal-economische status van iemand.

Persoonlijkheid bestaat uit drie lagen:

Karakter

Met karakter bedoelt men het gedrag dat je bij een persoon waarneemt en hoe je dat benoemt. Hoe je dat benoemt, hangt af van de ingesteldheid en het denken van de waarnemer.

Temperament

Wanneer je het over temperament hebt, bedoel je een aangeboren, typerend reactiepatroon dat iemands gedrag bepaalt. Dat patroon blijft grotendeels onveranderd tijdens het leven. Het is de neiging van een persoon om een bepaalde emotie of stemming bij zichzelf op te roepen. Het toont zich in:

—de intensiteit van het gedrag;

—de bereidheid tot actie;

—het niveau van activiteit.

Constitutie

Constitutie slaat op het fysieke aspect van persoonlijkheid: de lichaamsbouw en het lichamelijk functioneren. Wetenschappers onderzochten het verband tussen uiterlijk en persoonlijkheid. Dat onderzoek staat ter discussie.

Persoonlijkheid meten

—Om persoonlijkheid te meten en beoordelen kan de trekkentheorie als basis dienen. Je kunt persoonlijkheid dan meten en beoordelen door middel van vragenlijsten.

Persoonlijkheid versus identiteit

Persoonlijkheid is wie je van binnen bent. Identiteit is wie je van buiten bent. Er zijn vier aspecten van identiteit te onderscheiden:

Persoonlijke identiteit omvat je persoonlijke eigenschappen die je laat zien aan de buitenwereld. Sociale identiteit omvat de rol die je in de maatschappij inneemt en hoe je die toont aan de buitenwereld.

Collectieve identiteit toont je verbondenheid met een groep die een belangrijke rol speelt voor jou.

Relationele identiteit toont met welke significante ander je een verbondenheid voelt.

Emoties: begripsomschrijving

Een emotie is een gemoedstoestand die een expressie of reactie is op een bepaalde prikkel en die aanleiding geeft tot een bepaald gedrag. Schematisch kun je dat als volgt voorstellen: emotie = impressie → interpretatie → gevoel → gedrag

Er zijn basisemoties. Die basisemoties hebben dezelfde faciale expressie over de wereld. Ze zijn universeel en aangeboren

De componenten van emotie

In een emotie kun je drie componenten onderscheiden: —emoties in je lichaam (fysiologische component); —emoties in je denken en voelen (mentale component); —emoties in je gedrag (gedragsmatige component).

De besturing van je emoties

De spanning tussen rede en emoties

Soms laat je je overweldigen door bepaalde emoties. Maar soms kan je rede, je verstand proberen die emoties te beheersen. In het algemeen kun je dat door drie denkprocessen te gebruiken:

—je interpreteert de situatie;

—je beoordeelt de situatie en besluit wel of niet te reageren;

—je evalueert de emotie.

Emotieregulatie

Emotieregulatie tracht emotionele processen te beïnvloeden. Je kunt bepaalde strategieën (manieren van handelen) gebruiken om zowel positieve als negatieve emoties te vergroten, te behouden of te verminderen.

Doorgaans kun je vijf strategieën gebruiken:

—een situatie selecteren;

—de situatie wijzigen;

—de aandacht verleggen;

—zorgen voor een cognitieve verandering;

—zorgen voor een reactieve aanpassing of modulatie.

De functie van emoties

Emoties kunnen drie verschillende functies hebben:

—De waarschuwingsfunctie houdt in dat emoties een belletje doen rinkelen als er iets misgaat. Ook kunnen emoties aangeven dat een gevaarlijke situatie geweken is.

—De aanpassingsfunctie houdt in dat emoties helpen om je aan te passen aan een wijzigende omgeving. Ze bereiden je voor om gepaste acties te ondernemen.

—Emoties hebben een communicatieve functie: ze ondersteunen je communicatie met anderen. Door je emoties tonen we anderen wat er in ons omgaat, en zo weten we ook wat er in anderen omgaat.

Bordschema

Persoonlijke identiteit

Sociale identiteit

Collectieve identiteit

Relationele identiteit

3 componenten Fysiologisch Mentaal Gedragsmatig

Identiteit

Wat je toont aan de omgeving

Persoonlijkheid

Wie je vanbinnen bent

Wie ben ik?

emoties

3 functies Aanpassing Communicatie Waarschuwing

Emotieregulatie

Karakter Temperament

Constitutie

Meten? Trekkentheorie

Impressie → expressie

Selecteren Wijzigen

Cognitieve verandering

Reactieve aanpassing

NOTITIES ©VANIN

3 THEMA ©VANIN

IK SAMEN MET ANDEREN

K SAMEN MET ANDEREN I

©VANIN

Je maakt tijdens je leven deel uit van verschillende vormen van samenleven met anderen: je gezinsvorm, je klas, je vriendenkring, de samenleving … Om te begrijpen hoe een samenleving functioneert en hoe mensen en groepen communiceren met elkaar, is kennis nodig over ons menselijk gedrag, meer bepaald over ons sociaal gedrag.

Met die kennis kun je op een juiste manier over iemands sociaal gedrag spreken (ook dat van jou), kritisch staan tegenover onheuse beïnvloeding die men op jou wil uitoefenen, anderen ondersteunen wanneer ze het moeilijk hebben in hun sociale contacten en je plaats bepalen in de groepen waarvan je deel uitmaakt.

Vink aan wat je in de loop van dit hoofdstuk hebt geleerd.

Ik begrijp het verschil tussen observeren en interpreteren

Ik illustreer hoe het gedrag het gevolg is van interactie in relatie met de omgeving.

Ik beoordeel sociaal gedrag in concrete situaties.

Ik beoordeel waargenomen gedrag als prosociaal of antisociaal gedrag

Ik toets sociale cognitie in herkenbare situaties.

Ik herken in mijn eigen ervaringen de voordelen van sociale cognitie in sociaal gedrag

Ik kan aan de hand van informatie vormen van sociale beïnvloeding herkennen.

Ik reflecteer over eigen ervaringen bij groepsprocessen: groepsdruk en groepsvorming

Ik begrijp de verschillende fasen van groepsvorming

BEGRIPPEN

gedrag (G) – persoonskenmerken (P) – situatiekenmerken (S) – observeren – interpreteren –sociaal gedrag: prosociaal gedrag, antisociaal gedrag – sociale cognitie – vooroordeel – stereotype –zelfvervullende voorspelling – sociale beïnvloeding – groepsvorming – groepsdruk

BREINBREKER

In dit thema zoek je een antwoord op deze breinbreker:

“Zijn jouw individuele beslissingen en meningen wel individueel of worden ze door anderen, door de groep bepaald?”

FORUM

HOOFDSTUK 8 – SOCIAAL GEDRAG

8.1 Gedrag: observeren en interpreteren

8.2 Sociaal gedrag: een wisselwerking

HOOFDSTUK 9 – SOCIALE COGNITIE

9.1 Gedrag van anderen lezen

9.2 De voordelen van sociale cognitie

9.3 Valkuilen in sociale cognitie

9.4 Groepsprocessen

SOCIAAL GEDRAG 8

©VANIN

8.1

Gedrag:

observeren en interpreteren

"Dit gedrag kan niet door de beugel", een uitspraak die je hopelijk nog niet veel gehoord hebt. Vaak wordt er gesproken over gedrag, maar wat verstaan we nu eigenlijk onder gedrag? Het is daarbij ook belangrijk om een onderscheid te maken tussen concreet waarneembare feiten en interpretaties. We zien misschien allemaal hetzelfde, maar verwerken wat we zien elk op onze eigen manier in ons hoofd.

1 Lees de situaties.

a Beschrijf het gedrag vanuit de persoonskenmerken en de situatiekenmerken. Doe daarbij een beroep op je mensenkennis en niet – zoals psychologen – op wetenschappelijk onderzoek om gedrag te verklaren.

SITUATIE 1

Tijdens de presentatie van Louis praatte Ivano met zijn buur. Hij kon het ook niet laten om voortdurend klikgeluiden met zijn balpen te maken. In de middagpauze, wanneer er geen leerkrachten in de buurt zijn, uit Louis zijn frustraties over het gedrag van Ivano tijdens zijn presentatie. Hij was nogal fel in zijn uitlatingen. De beste vriend van Ivano, Bart, hoort Louis en geeft hem een duw in de rug. Die reactie was niet nodig, vonden de klasgenoten. De zus van Ivano, Kjell, hoorde Louis ook, maar luisterde naar zijn relaas en vertelt hem rustig dat ze het niet fijn vindt dat hij zo fel over Ivano praat.

Persoonskenmerken Bart:

Persoonskenmerken Kjell:

Situatiekenmerken:

SITUATIE 2

Tijdens de weekends is het bijzonder gevaarlijk op de weg. Vooral jongeren dreigen het slachtoffer te worden van andere jongeren die zich geen raad weten met de combinatie van verkeer, alcohol en stoerdoenerij.

Persoonskenmerken:

Situatiekenmerken:

b Bij het analyseren van deze situaties kun je een onderscheid maken tussen wat je observeert en wat je interpreteert. Bij het observeren verzamel je objectieve gegevens door middel van zintuigelijke waarneming. Bij het interpreteren geef je betekenis aan de waargenomen zaken. Je probeert de waargenomen zaken (jouw observaties) te begrijpen en verklaren op basis van je eigen kennis, ervaringen en overtuigingen.

Noteer een mogelijke observatie bij situatie 2.

Noteer een mogelijke interpretatie bij situatie 2.

Gedrag: een wisselwerking

1 Gedrag

Gedrag (G) komt tot stand via een wisselwerking tussen persoonskenmerken (P) en situatiekenmerken (S). Psychologen geven dat weer in een formule: G = f(P x S). Gedrag kunnen we zien als een resultaat van de functie (f), waarbij persoonskenmerken en situatiekenmerken met elkaar interageren.

Dat kun je vertalen als: je gedrag is enerzijds het resultaat van de beïnvloeding van de situatie waarin je zit, anderzijds van je kenmerken, wie je bent.

2 Observeren

Observeren is het bewuste proces waarbij je als waarnemer objectieve gegevens verzamelt door middel van zintuigelijke waarnemingen. De waarnemer blijft bij de feiten.

3 Interpreteren

Bij het interpreteren wordt een betekenis gekoppeld aan de waargenomen zaken. Wat waargenomen wordt, tracht je te begrijpen en te verklaren op basis van je eigen kennis, ervaringen en overtuigingen.

8.2 Sociaal gedrag: een wisselwerking

Samenleven met anderen wil altijd zeggen dat je gedrag invloed heeft op anderen. Maar ook de ander beïnvloedt je met zijn of haar gedrag. Elk gedrag bevat een boodschap, die je wel of niet correct kunt begrijpen.

1 Gedrag is het gevolg van een prikkel die je ontvangt. In je organisme verwerken je hersenen die prikkel. Op basis van die verwerking reageer je. In de psychologie noemt men gedrag een P-O-R.

a Lees aandachtig het schema.

Je ontvangt een prikkel.

Prikkel

Je verwerkt de informatie. Organisme

b Bekijk de foto van Amélie en haar moeder. Is dit zomaar een gesprek? Er is een duidelijke wisselwerking tussen de twee. Dat noem je interactie. Omdat het om gedrag gaat tussen mensen en naar mensen toe, spreek je van sociaal gedrag. Waar gaat de interactie volgens jou over?

Pas het schema van opdracht a toe op de beide personen.

Je reageert op die informatie.

Amélie
Moeder

2 Bekijk aandachtig de afbeeldingen.

a Sorteer de afbeeldingen in twee groepen door de nummers in de juiste kolom te plaatsen.

b Noteer in elke kolom de kernwoorden die volgens jou bij de afbeeldingen horen.

c Welke titel zou je aan elke groep geven?

©VANIN

3 In de sociale psychologie noemt men gedrag dat erop gericht is anderen te helpen, prosociaal gedrag. Het omgekeerde gedrag is antisociaal gedrag, zoals agressie en pesten.

a Een experiment. Beantwoord de vragen eerst zelf en noteer daarna voor elke vraag de top 3 van de klas.

1→ Stel dat op hetzelfde ogenblik drie mensen je vragen een boodschap voor hen te doen, maar je hebt maar de tijd om één persoon uit de nood te helpen. Voor wie ga jij de boodschap doen?

een neef je zus een kennis

Top 3 van de klas: 1 2 3

2→ Stel dat drie mensen nog slapen in verschillende kamers van een brandend huis en je hebt maar de tijd om één van hen te redden. Wie red jij?

een neef je opa een kennis

Top 3 van de klas: 1 2 3

b Vergelijk de klasgemiddelden uit opdracht a met de resultaten van het onderzoek op de volgende pagina. In dat onderzoek wilde men nagaan in welke mate de band die mensen hebben met een hulpbehoevende hun hulpgedrag beïnvloedt. Een zoektocht naar prosociaal gedrag. Hoe lees jij de grafieken? Bespreek klassikaal.

Noteer hier je notities van de klassikale bespreking.

Resultaten Burnstein et al. (1994)

3,0

2,5

geneigdheid om te helpen

2,0

1,0 HOOG ouders, broer/zus, kinderen 1,5

Voor alledaagse hulp hebben mensen de neiging familieleden meer te helpen dan niet-familieleden.

©VANIN

GEMIDDELD grootouders

LAAG eerstegraads neef/nicht GEEN kennissen

mate van gerelateerdheid

3,0 Resultaten Burnstein et al. (1994)

2,5

geneigdheid om te helpen

2,0

1,0 HOOG ouders, broer/zus, kinderen 1,5

VIP

GEMIDDELD grootouders

mate van gerelateerdheid

Het verschil werd zelfs groter in situaties van leven of dood.

LAAG eerstegraads neef/nicht GEEN kennissen situaties van leven of dood alledaagse hulp

De Duits-joodse psycholoog Kurt Lewin (1890-1947) had een grote invloed op de hedendaagse sociale psychologie. Een aantal van zijn bevindingen zijn nog altijd herkenbaar in hoe wij nu denken over het menselijk handelen:

—Je gedrag is sterk afhankelijk van hoe je de wereld rondom jou waarneemt en interpreteert. Gedrag is afhankelijk van de interactie tussen de persoon en de omgeving. —Sociaalpsychologische theorieën kunnen worden toegepast voor de oplossing van belangrijke praktische problemen.

1 Interactie

Als je het hebt over een aaneenschakeling van acties tussen mensen, duid je dat aan met het begrip interactie. Het woord komt van het Latijnse inter (= tussen) en agere (handelen, zich gedragen).

2 Sociaal gedrag

Met sociaal gedrag worden alle vormen van menselijk gedrag bedoeld die onder invloed staan van het gedrag van anderen of die je toont aan anderen als ze aanwezig zijn. Ook als de anderen niet aanwezig zijn, kun je sociaal gedrag vertonen, bijvoorbeeld in de manier waarop je over hen praat.

Er zijn twee vormen van sociaal gedrag:

Prosociaal gedrag

Gedrag dat erop gericht is anderen te helpen, noem je prosociaal gedrag.

Antisociaal gedrag

Het tegengestelde van prosociaal gedrag is antisociaal gedrag, zoals agressie tegen anderen en pesten.

Het belangrijkste verschil tussen prosociaal en antisociaal gedrag ligt in de intentie en de gevolgen voor anderen. Prosociaal gedrag is gericht op het bevorderen van het welzijn van anderen en heeft positieve effecten, terwijl antisociaal gedrag schadelijk is voor anderen en negatieve gevolgen heeft.

Dat verschil begrijpen is van cruciaal belang, omdat prosociaal gedrag kan bijdragen aan het opbouwen van positieve relaties en het creëren van een ondersteunende en empathische samenleving. Aan de andere kant is het belangrijk om antisociaal gedrag te herkennen en aan te pakken, omdat het schadelijk is voor individuen en de samenhang in de samenleving kan verstoren.

EUREKA!

Wat denk je ondertussen over de breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

“Zijn jouw individuele beslissingen en meningen wel individueel of worden ze door anderen, door de groep bepaald?”

Forum

Wat denk je hierover na de bespreking van dit hoofdstuk? Duid aan waarmee je het (on)eens bent. Geef daarna aan in welke mate het gedrag in de stelling voornamelijk bepaald wordt door de jezelf of door de groep, door de nummers van de stellingen te noteren op de as. Gebruik argumenten uit dit hoofdstuk om je keuze te verdedigen en bespreek ze in de klas.

Bepaald door jezelf

Stellingen

1Ik hou me op de achtergrond als ik anderen racistische uitspraken hoor doen.

2 Ik zoek steun bij anderen als ik me zorgen maak over bedreigende maatschappelijke kwesties zoals klimaatopwarming.

3 Ik ga actief in gesprek met anderen die een contrasterende mening hebben over geloof en religie.

Test jezelf

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

1 Licht de formule van gedrag (G) toe aan de hand van een voorbeeld uit jouw dagelijks leven.

2 Lees op iDiddit de situatie. Stel voor de situatie een P-O-R-schema op.

3 Lees aandachtig de situatie op iDiddit en beantwoord de vragen.

©VANIN

Bepaald door de groep

EensOneens

SOCIALE COGNITIE

Gedrag van anderen lezen

Kun je leren om mensen beter te begrijpen in hun manier van omgaan met jou en met anderen? Ja, dat kan, maar daarvoor heb je kennis over gedrag nodig. Die kennis noem je sociale cognitie. Bij het opnemen van prikkels (P) en het verwerken ervan (O) kun je dankzij die kennis makkelijker en vlugger gedrag, emoties, gedachten en bedoelingen begrijpen. Het gevolg is ook dat het gedrag van anderen meer voorspelbaar wordt voor jou.

1 Hoe lees je het gedrag van deze vrouw? Ze heeft drie keer de hand op het hart, maar als je alle informatie verwerkt en interpreteert (zoals mimiek, woorden, intonatie), is er een wereld van verschil.

a Combineer de uitspraken met de foto’s.

‘Met de hand op het hart, oprechte excuses, ik was fout daarnet, sorry.’ 1 2 3

‘Met de hand op het hart, je kunt me geloven. Ik ben eerlijk als ik zeg dat ik de taak morgen afgeef!’

©VANIN

‘Met de hand op het hart kan ik je zeggen dat ik deze uitspraak van jou helemaal niet neem.’

b Bespreek de antwoorden klassikaal. Allicht ervaar je dat niet alle klasgenoten dezelfde antwoorden geven. Sociale kennis is immers erg subjectief. Je kunt met een aantal mensen één sociale gebeurtenis op erg verschillende manieren interpreteren. Maar wie meer sociale ervaring en kennis heeft, slaagt er beter in het sociale gedrag correct te lezen.

9.2 De voordelen van sociale cognitie

Doordat het gedrag van anderen voorspelbaar wordt, kun jij ook jouw gedrag aanpassen. Een vaardigheid die ervoor zorgt dat jouw interactie met anderen vlotter verloopt.

1 Leg het begrip sociale cognitie uit bij de analyse van de volgende situaties. Hoe interpreteren de jongeren wat ze aan informatie krijgen en oordelen ze ook op basis daarvan?

SITUATIE 1

‘Toffe kerel, die nieuwe buurjongen’, zei Merel tegen haar vrienden. ‘Hij lijkt sportief, zoals hij in zijn tuin staat te oefenen om driepunters te scoren. Bovendien valt zijn muzieksmaak heel goed mee!’

©VANIN

SITUATIE 2

‘Ik vraag me af wat de vervanger van de leraar Nederlands te vertellen heeft’, zei Nordin tegen zijn vrienden. ‘Ik wacht nog wat af om me een mening over hem te vormen.’

2 Welke voordelen heb je zelf al ondervonden als je het gedrag van anderen goed leest?

Geef bij elk voordeel van sociale cognitie een voorbeeld dat je zelf hebt ervaren.

a Je kunt het gedrag van anderen voorspellen.

b Je kunt beter communiceren met de anderen, want je leest hun lichaamstaal goed.

c Als iemand iets gemeen bedoelt, zul je waarschijnlijk anders reageren dan wanneer iemand duidelijk goede bedoelingen heeft.

In de sociale psychologie gebruikt men het begrip sociale cognitie voor de mentale processen die een rol spelen wanneer je informatie over een ander (of over groepen mensen) in je opneemt, organiseert en interpreteert. Het is een vaardigheid die je kunt ontwikkelen.

Bij sociale cognitie nemen je hersenen informatie uit sociale situaties op en verwerken ze die.

Zo begrijp je die situaties en de mensen die erbij betrokken zijn beter.

Enkele voordelen van sociale cognitie:

Deze kennis (= cognitie) helpt je om het gedrag van anderen te voorspellen en om er een juist oordeel over te vormen.

Je kunt op een goede manier ervaringen uitwisselen

Deze kennis helpt je om beter sociaal te functioneren. Zo kun je bijvoorbeeld uit het gedrag van de toehoorder aflezen of je de juiste woorden gebruikt, of je niet te snel praat, verkeerde of kwetsende dingen zegt …

9.3 Valkuilen in sociale cognitie

Sociale cognitie is de vaardigheid die we inzetten om het gedrag van anderen te begrijpen. Maar als je te veel vertrouwt op die vaardigheid, dan kun je kleine (en soms grote) fouten maken. Iets voorspellen is altijd moeilijk, zeker als het over menselijk sociaal gedrag gaat. Daarin durven we nogal eens menselijke fouten te maken.

©VANIN

9.3.1

Vooroordelen en stereotypering

Soms hoor je iemand spreken over een ander en merk je dat hij of zij vooroordelen over die ander heeft. En als jij iets zegt over een ander?

1 Beschrijf wat je ziet op de cartoon. Hoe oordeel jij over de vraag van de kelner? Wat denk je over zijn sociale cognitie?

2 Zoek een cartoon waarin vooroordelen en stereotyperingen aan de kaak worden gesteld. Bespreek jouw cartoon klassikaal.

9.3.2 Verwachtingen

Hoe vaak hoor je leerlingen niet tegen elkaar zeggen dat een leraar andere leerlingen ‘voortrekt’? Misschien is dat enkel jouw interpretatie, maar misschien heb je ook gelijk en doet die leraar dat omdat hij meer verwacht van die ‘anderen’. Ontdek een experiment in een schoolcontext.

3 Bekijk de video over het experiment Pygmalion in classroom

a Wat hield het experiment precies in?

b Wat waren de conclusies van het onderzoek?

c Hoe beïnvloeden de verwachtingen van de leraren de prestaties van de kinderen? Geef uitleg bij de vier factoren die daarin een rol spelen.

1 Sfeer:

2 Input:

3 Mogelijkheid om te antwoorden:

4 Feedback:

d Hoe beoordeel jij dit experiment?

e Wat kunnen leraren en opvoeders hieruit onthouden voor jou?

f De onderzoeker zegt dat dit ook buiten de school toegepast kan worden. Heb jij ervaringen?

Good to know

Pygmalion in classroom

Het onderzoek (1968) naar de ‘zelfvervullende verwachting’ (self-fulfilling prophecy) kreeg bekendheid in het boek Pygmalion in classroom. Pygmalion was in de Griekse mythologie een prins uit Cyprus die zijn tijd doorbracht met beeldhouwen. Hij verkoos om vrijgezel te blijven omdat hij vreesde voor ontrouw in een relatie. Dagenlang werkte hij aan een vrouwenbeeld in ivoor. Hij vond het beeld zo perfect gemaakt … dat hij er verliefd op werd.

Op een dag sprak Pygmalion bij een altaar van Aphrodite (godin van de liefde, schoonheid en seksualiteit) de wens uit dat de goden hem een vrouw zouden geven ‘die zou lijken op zijn ivoren vrouw’. De godin Aphrodite aanhoorde zijn wens. Driemaal schoot een vlam hoog op, een teken dat de wens werd vervuld. (Zo gaat dat in de mythologie.)

Toen hij thuiskwam, kuste Pygmalion het beeld en … het kwam tot leven! De sterke wens (verwachting) om het beeld te laten leven, had dus voor een mooi resultaat gezorgd.

9.3.3

Sociale beïnvloeding

Hoe sterk je ook gewapend bent met sociale cognitie, je bent nooit helemaal veilig voor de beïnvloeding die de sociale omgeving op jou heeft. Dat gaat soms zover dat je dingen doet die anderen niet van jou verwachten. Of die je misschien niet eens van jezelf verwacht.

4 Bestudeer het omstandereffect.

a In een experiment rond sociale beïnvloeding zie je hoe prosociaal gedrag afhankelijk is van personen in je omgeving. Bekijk het filmpje. Hoe oordeel je over het ‘sociaal’ gedrag van de omstanders? Wat zou jij doen?

b Ook in ons land kan het omstandereffect slachtoffers eisen. Enkele jaren geleden overleed een man op de Grote Markt in Kortrijk, zonder dat iemand te hulp schoot. Bekijk de verklaring van een sociaal psychologe. Hoe wordt het omstandereffect verklaard?

c Geef een nieuwe, gelijkaardige situatie waarin het ‘omstandereffect’ speelt. Het kan gaan om een situatie die je hebt meegemaakt, waarover je hebt gehoord of die je zelf bedenkt.

d Beoordeel je eigen gedrag en dat van de omstanders in deze nieuwe situatie.

©VANIN

5 Je weet al dat je je een beeld van de ander vormt op basis van zijn of haar gedrag. Maar de eerste indruk die je opdoet, beïnvloedt soms sterk je interpretatie en je oordeel.

a Op 1 september wisselen leraren in de leraarskamer al vlug de eerste indrukken uit. Heb jij ooit ondervonden dat leraren daarmee rekening houden tijdens de volgende dagen en weken?

b Leerlingen zijn ook maar mensen! Ook jij en je vrienden zullen allicht wel snel een eerste oordeel uitspreken over een leraar op basis van de eerste indruk die hij of zij maakte. Heb jij al eens iemand ‘gemaakt of gekraakt’ omwille van de eerste indruk?

Good to know

Mensapen vs mensenkinderen

Michael Tomasello (°1950) is een Amerikaans ontwikkelingspsycholoog en directeur van het Max Planck Instituut voor evolutionaire antropologie in Leipzig. Hij deed een interessant vergelijkend onderzoek naar het gedrag van mensapen en van mensenkinderen (crosscultureel = over verschillende culturen heen).

Hij vergeleek 105 mensenkinderen van 2 jaar met 105 chimpansees en 35 orang-oetans. Concreet onderzocht hij hun vaardigheden voor het herkennen van de fysieke wereld (rekenen tot vijf, wat is minder en wat meer, wat komt voor en wat achter, wat is oorzaak en gevolg, tijd, plaats, snelheid, …) en sociale vaardigheden (het vermogen tot empathie, kunnen inschatten van de gedachten, gevoelens en intenties van de ander, helpgedrag, samenwerken …).

Resultaat?

Op vlak van herkenning van de fysieke wereld waren de chimpansees iets beter dan de mensenkinderen.

—Op vlak van de sociale vaardigheden staken mensenkinderen met kop en schouders boven de mensapen uit.

Verklaring?

De prosociale eigenschappen zijn door natuurlijke selectie ontstaan bij de homo sapiens. Onze soort is bij de geboorte het meest onvolwassen, kwetsbare, hulpeloze en afhankelijke dier. De prosociale eigenschappen zijn de oplossing die de natuur voor ons heeft geselecteerd om te kunnen overleven. Dit is een voorbeeld van natuurlijke selectie: wat succes heeft, zal overleven. Zo hebben we een sterke gehechtheid aan een moederfiguur als succesrijk ervaren. Om die reden zijn opvoeding en onderwijs belangrijk zodat de mens kan leren overleven. Het is ook de basis voor sociaal leren, het leren van en met elkaar.

1 Vooroordelen

Een vooroordeel is een oordeel dat je over iemand hebt zonder dat je die persoon goed kent. Bij vooroordelen gaat het om een gevoel dat je gevormd hebt over een bepaalde groep. Sociaalpsychologen noemen het een ‘affectief construct’.

—Het is een foutieve manier van denken die dikwijls uitgaat van één kenmerk dat veralgemeend wordt.

—Een vooroordeel leidt ofwel tot eenzijdig positieve of eenzijdig negatieve oordelen over de persoon of de groep personen.

2 Stereotype

Een stereotype is een overdreven, simpel beeld dat je hebt over een bepaalde groep. Het bevat een reeks van opvattingen over de eigenschappen van deze sociale groep. Sociaalpsychologen noemen het een constructie in ons denken (een ‘cognitief construct’) over wat je verwacht van een andere sociale groep dan die van jou. Het woord komt uit het Grieks: stereos (vast) en typos (vorm).

In de sociale psychologie maakt men een onderscheid tussen: de stereotype mening over de eigen groep: het auto-stereotype

Die mening is vrijwel altijd positief. de stereotype mening over de andere groep: het hetero-stereotype. Die mening is meestal negatief.

Stereotypen hebben een reden. Dankzij stereotypen kun je in moeilijke situaties vlug handelen. Evolutiesociologen zeggen dat ze ons soms helpen om te overleven, omdat ons brein orde brengt in de veelheid aan informatie. Het is echter een foutieve manier van denken, omdat men geen rekening houdt met individuele verschillen.

3 Zelfvervullende voorspellingen

Het begrip zelfvervullende voorspelling is vertaald uit het Engels (self-fulfilling prophecy). Het wordt in de sociale psychologie gebruikt om aan te geven dat als iemand die iets voorspelt of verwacht, die voorspelling of verwachting ook uitkomt, simpelweg omdat de persoon gelooft dat dat zal gebeuren.

Eigenlijk gebruiken mensen de kennis die ze al hebben over iets of iemand om er gevolgen uit af te leiden. Die voorkennis gaat dan over: —uiterlijk (hoe iets of iemand eruitziet); —perceptie (hoe iets of iemand overkomt); —geloof in een of andere richting.

4 Sociale beïnvloeding

Men spreekt in de sociale psychologie over sociale beïnvloeding als gekende of niet-gekende druk op mensen wordt uitgeoefend om hun handelen en denken aan te passen.

9.4

Groepsprocessen

Sociale beïnvloeding zorgt ervoor dat ons denken onbewust of bewust beïnvloed wordt. Er is echter geen sociale beïnvloeding mogelijk zonder anderen. Gewild of ongewild wordt er op elk van ons invloed uitgeoefend. De groep speelt dus een rol in ons gedrag.

9.4.1 Groepsvorming

1 In het begin van het schooljaar kwam je als individu terecht in het derde jaar, misschien tussen heel wat nieuwe individuen. En wees maar zeker: er zijn in die weken groepsprocessen aan het werk geweest. Een eerste is het ontstaan van de groep.

a Ontdek de verschillende fasen van groepsvorming en lees de toelichting bij elke fase. Je zult al vlug ontdekken dat je klasgroep niet die rechte lijn van de fasen volgt.

b Beschrijf met een medeleerling in kernwoorden in welke mate je iets van die fasen hebt gemerkt tijdens de groepsvorming van je klas. Hoe hebben jullie die fase ervaren?

c Hoe evalueer je de weg die je als groep hebt afgelegd? Noteer per fase enkele kernwoorden.

d Oordeel zelf: in welke fase zitten jullie nu?

FASEN IN HET GROEPSPROCES

Forming: het vormen/ontstaan van de groep

a De leden nemen een afwachtende houding aan. Er is nog geen groepsgevoel en de individuele posities en rollen zijn nog niet ingenomen.

b c

Storming: de conflictfase

a In deze fase proberen de leden hun positie in de groep in te nemen. Dat leidt onvermijdelijk tot een strijd wanneer de teamleden met bepaalde ideeën met elkaar op gespannen voet staan.

b c

Norming: de norm- of standaardenfase

a De regels en methodes van samenwerking worden bepaald. De gemeenschappelijke teamdoelen worden vastgelegd en gedeeld. De belangrijke en minder belangrijke rollen zijn gedefinieerd. Er kan een start worden gemaakt met samenwerking.

b c

Performing: de prestatiefase

a De groep wordt een team. Teamleden vullen elkaar aan. Er wordt harmonieus gewerkt naar het gemeenschappelijke teamdoel toe.

b c

Reforming: het uit elkaar gaan/de afscheidsfase

a Het doel is behaald en het team valt uiteen.

b c

Deze stadia worden niet altijd lineair doorlopen. Met name fase 3 en 4 (norming en performing) worden cyclisch doorlopen. In de beginfasen hebben sociaal-emotionele taken de overhand, in de laatste fasen de taakgerichte taken.

De Amerikaanse psychologische onderzoekers Bruce Tuckman (1938-2016) en Mary Ann Jensen (°1977) beschreven de vijf fasen. Het gaat om een van de meest bekende theorieën over groepsontwikkeling Naast het onderscheid in verschillende fasen maakte Tuckman onderscheid in taakgerichte aspecten en sociaal-emotionele aspecten. Groepen zouden namelijk altijd zoeken naar een balans tussen het tegemoetkomen aan de eisen van de uit te voeren taak en de behoeften van individuele groepsleden. Oorspronkelijk werd het model ontwikkeld voor psychotherapeutische groepen. Andere onderzoekers hebben bedenkingen bij het model. Ze oordelen dat er aanvankelijk weinig kwantitatief onderzoek voorhanden was en ook weinig onderzoek waarin rekening was gehouden met mogelijk beïnvloedende andere variabelen (zoals de groepssamenstelling en omgevingsfactoren). Verder vinden ze het achterhaald dat een groepsproces een lineair karakter heeft, net alsof elke groep die fasen steevast ná elkaar en niet dóór elkaar doorloopt.

De groepsvorming maakt altijd een aantal fasen door. Tijdens die fasen bepalen de leden van de groep bewust en onbewust hoe de groep zich zal gaan gedragen, wie de leiders worden … Elke fase kent een bepaald verloop. Een leider kan ingrijpen en de situatie ombuigen om bijvoorbeeld een aangenaam groepsklimaat te creëren in het geval van spanningen.

1 Het vormen/ ontstaan van de groep (forming):

2 De conflictfase (storming):

3 De norm- of standaardfase (norming):

4 De prestatiefase (preforming):

5 Het uit elkaar gaan/ de afscheidsfase (reforming):

Individuen komen bij elkaar en vormen een groep. Ze leren elkaar kennen, stellen doelen vast en proberen een basis van vertrouwen op te bouwen.

Er kunnen conflicten ontstaan tussen groepsleden. Ideeën, normen en waarden kunnen botsen en er ontstaat een machtsstrijd binnen de groep.

De groep begint een vorm van samenhang te ontwikkelen. Groepsleden beginnen normen, waarden en gedragsregels te accepteren en te respecteren. Ze werken samen aan het bereiken van gemeenschappelijke doelen.

De leden kunnen effectief samenwerken en presteren. De groep bereikt haar doelen en is in staat om productief te zijn.

Deze fase is optioneel en komt voor bij tijdelijke groepen. Het verwijst naar het proces van het ontbinden van de groep nadat de doelen zijn bereikt of de taak is voltooid. Het omvat het evalueren van de groepsprestaties en het nemen van afscheid van groepsleden.

9.4.2 Groepsdruk

Mensen vinden het fijn om met een groep vrienden samen te zijn, of samen beslissingen te nemen. We zijn nu eenmaal groepsdieren.

2 Wat denk je van het gedrag van de mensen op de foto’s? Op welke manier worden ze beïnvloed door de groep?

Toegeven aan beïnvloeding

©VANIN

Weerstand bieden tegen beïnvloeding

3 Er zijn een aantal mogelijke manieren om te reageren op de druk van de groep. Duid aan waar de groepsleden op de foto’s uit de vorige opdracht zich situeren. Noteer het nummer van de bijbehorende foto op de juiste plaats op de as. Hoe gaan deze personen om met de druk die van anderen uitgaat?

gehoorzaamheidinwilliging/ tolerantie conformiteit onafhankelijkheidassertiviteittrotseren

Toegeven aan beïnvloeding

Weerstand bieden tegen beïnvloeding

gehoorzaamheidinwilliging/ tolerantie conformiteit onafhankelijkheidassertiviteittrotseren

4 Bekijk de ”Groepsdruk Bingokaart".

1

“Ik ging mee lunchen ook al had ik mijn eigen lunchpakket mee.”

4

“Ik hield niet echt van de muziek die afgespeeld werd door mijn vrienden, maar ik zei er niet veel van.”

7

“Terwijl mijn vrienden besloten om tijdens de les niet op te letten, koos ik ervoor om dat wel te doen, omdat ik echt interesse heb in dit vak.”

Toegeven aan beïnvloeding

Groepsdruk Bingokaart

2

“Toen mijn vrienden me vroegen om iets te doen dat ik niet comfortabel vond, zei ik nee en legde ik rustig uit waarom.”

5

“Tijdens het groepswerk vond ik het fijn dat iemand zei wat ik moest doen.”

8

“Ik zei tegen mijn vriendinnen dat ik hun gedrag in de klas respectloos vond.”

3

“Ik kwam op voor mijn eigen mening.”

©VANIN

6

“Bij het kiezen van mijn kleren vroeg ik mij af of mijn klasgenoten dit een leuke outfit zouden vinden.”

9

“Ik koos ervoor om mijn kledingstijl aan te passen, omdat ik zo minder opval.”

Weerstand bieden tegen beïnvloeding

a Evalueer jouw week aan de hand van de ”Groepsdruk Bingokaart". Zijn er uitspraken van toepassing voor jou afgelopen week? Schrap die dan.

b Noteer het nummer van de bijbehorende uitspraak op de juiste plaats van de as.

gehoorzaamheidinwilliging/ tolerantie conformiteit onafhankelijkheidassertiviteittrotseren

Toegeven aan beïnvloeding

Weerstand bieden tegen beïnvloeding

gehoorzaamheidinwilliging/ tolerantie conformiteit onafhankelijkheidassertiviteittrotseren

Groepsdruk

Groepsdruk is de druk die groepsleden ondervinden waardoor ze hun gedrag afstemmen op het gedrag van de groep. Het is het gevolg van sociale beïnvloeding die van anderen uitgaat. Eigenlijk ervaart iedereen groepsdruk om zich te conformeren. Alleen ervaart niet iedereen die op dezelfde manier. Ook de meest individualistische persoon ervaart de druk, maar sommigen kunnen het voor een stuk negeren om hun eigen ding te doen.

EUREKA!

Wat denk je nu over de breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

“Zijn jouw individuele beslissingen en meningen wel individueel of worden ze door anderen, door de groep bepaald?”

Forum

Schrijf een tekst waarin je jouw antwoord op de breinbreker formuleert. Motiveer met argumenten die je baseert op wat je geleerd hebt in dit thema.

Vraag het aan de wetenschap!

Klaar om de onderzoeker in je los te laten? Lees nog eens goed de instructies in de introductie van dit boek (p. 5).

1 Noteer hier de klasvraag voor een wetenschapper:

2 Noteer hier je persoonlijke onderzoeksvraag:

Vergeet niet om steeds rekening te houden met de criteria voor een goede onderzoeksvraag!

Test jezelf

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

©VANIN

ONDERZOEKSVRAAG

1 Bespreek de voordelen van sociale cognitie en geef van elk voordeel een voorbeeld uit jouw eigen leefwereld.

2 Wat is het verschil tussen een cognitief en affectief construct in ons denken?

3 Leg aan de hand van een voorbeeld uit wat een vooroordeel is.

4 Leg aan de hand van een voorbeeld uit wat een stereotype is.

5 Welke valkuil van sociale cognitie wordt geïllustreerd in de voorbeelden op iDiddit?

6 Beschrijf hoe een groep tot stand komt door de vijf fasen van groepsvorming te bespreken.

CRITERIA

SYNTHESE HOOFDSTUK 8 EN 9

Gedrag en sociaal gedrag

Gedrag (G) komt tot stand via een wisselwerking tussen persoonskenmerken (P) en situatiekenmerken (S)

Dat wordt samengevat in de formule: G=f(PxS). Daarbij is er een onderscheid tussen wat je observeert en wat je interpreteert in het gedrag van anderen.

Met sociaal gedrag worden alle vormen van menselijk gedrag bedoeld die onder invloed staan van het gedrag van anderen of die je toont aan anderen als ze aanwezig zijn. Ook als de anderen niet aanwezig zijn, kun je sociaal gedrag vertonen, bijvoorbeeld in de manier waarop je over hen praat.

Er zijn twee vormen van sociaal gedrag:

Prosociaal gedrag

Gedrag dat erop gericht is anderen te helpen, noem je prosociaal gedrag.

Antisociaal gedrag

Het tegengestelde van prosociaal gedrag is antisociaal gedrag, zoals agressie tegen anderen en pesten.

Sociale cognitie

Sociale cognitie gaat over de mentale processen die een rol spelen wanneer je informatie over een ander (of over groepen mensen) in je opneemt, organiseert en interpreteert. Het is een vaardigheid die je kunt ontwikkelen. Bij sociale cognitie nemen je hersenen informatie uit sociale situaties op en verwerken ze die. Zo begrijp je die situaties en de mensen die erbij betrokken zijn.

Enkele voordelen van sociale cognitie:

Deze kennis (= cognitie) helpt je om het gedrag van anderen te voorspellen en om er een juist oordeel over te vormen.

Je kunt op een goede manier ervaringen uitwisselen.

Deze kennis helpt je om beter sociaal te functioneren. Zo kun je bijvoorbeeld uit het gedrag van de toehoorder aflezen of je de juiste woorden gebruikt, of je niet te snel praat, verkeerde of kwetsende dingen zegt …

Enkele valkuilen van sociale cognitie:

Vooroordelen

Een vooroordeel is een oordeel dat je over iemand hebt zonder dat je die persoon goed kent. Bij vooroordelen gaat het om een gevoel dat je gevormd hebt over een bepaalde groep. Sociaalpsychologen noemen het een ‘affectief construct’.

Stereotype

Een stereotype is een overdreven, simpel beeld dat je hebt over een bepaalde groep. Het bevat een reeks van opvattingen over de eigenschappen van die sociale groep. Sociaalpsychologen noemen het een constructie in ons denken (een ‘cognitief construct’) over wat je verwacht van een andere sociale groep dan die van jou. Het woord komt uit het Grieks: stereos (vast) en typos (vorm).

In de sociale psychologie maakt men een onderscheid tussen: de stereotype mening over de eigen groep: het auto-stereotype

Die mening is vrijwel altijd positief. de stereotype mening over de andere groep: het hetero-stereotype

Die mening is meestal negatief.

Zelfvervullende voorspellingen

Het begrip zelfvervullende voorspelling (self-fulfilling prophecy) wordt in de sociale psychologie gebruikt om aan te geven dat als iemand iets voorspelt of verwacht, die voorspelling of verwachting ook uitkomt, simpelweg omdat de persoon gelooft dat dat zal gebeuren. Eigenlijk gebruiken mensen de kennis die ze al hebben over iets of iemand om er gevolgen uit af te leiden. Die voorkennis gaat dan over: uiterlijk (hoe iets of iemand eruitziet); perceptie (hoe iets of iemand overkomt); geloof in een of andere richting.

Sociale beïnvloeding

Men spreekt in de sociale psychologie over sociale beïnvloeding als gekende of niet-gekende druk op mensen wordt uitgeoefend om hun handelen en denken aan te passen.

De rol van de groep

Groepsvorming

De groepsvorming maakt altijd een aantal fasen door. Tijdens die fasen bepalen de leden van de groep bewust en onbewust hoe de groep zich zal gaan gedragen, wie de leiders worden … Elke fase kent een bepaald verloop. Een leider kan ingrijpen en de situatie ombuigen om bijvoorbeeld een aangenaam groepsklimaat te creëren in het geval van spanningen.

1 Het vormen/ontstaan van de groep (forming):

2 De conflictfase (storming):

3 De norm- of standaardfase (norming):

4 De prestatiefase (preforming):

5 Het uit elkaar gaan/ de afscheidsfase (reforming):

Groepsdruk

Individuen komen bij elkaar en vormen een groep. Ze leren elkaar kennen, stellen doelen vast en proberen een basis van vertrouwen op te bouwen.

Er kunnen conflicten ontstaan tussen groepsleden. Ideeën, normen en waarden kunnen botsen en er ontstaat een machtsstrijd binnen de groep.

De groep begint een vorm van samenhang te ontwikkelen. Groepsleden beginnen normen, waarden en gedragsregels te accepteren en te respecteren. Ze werken samen aan het bereiken van gemeenschappelijke doelen.

De leden kunnen effectief samenwerken en presteren. De groep bereikt haar doelen en is in staat om productief te zijn.

Deze fase is optioneel en komt voor bij tijdelijke groepen. Het verwijst naar het proces van het ontbinden van de groep nadat de doelen zijn bereikt of de taak is voltooid. Het omvat het evalueren van de groepsprestaties en het nemen van afscheid van groepsleden.

Groepsdruk is de druk die groepsleden ondervinden waardoor ze hun gedrag afstemmen op het gedrag van de groep. Het is het gevolg van sociale beïnvloeding die van anderen uitgaat

Bordschema

omgeving/de ander

G = f(PxS)

interactie

sociaal gedrag

kennis over

sociale cognitie

prosociaal gedrag

antisociaal gedrag

stereotypen verwachtingen sociale beïnvloeding

groepsdruk vooroordelen

groepsvorming (5 fasen)

4 THEMA ©VANIN

SOCIALE WETENSCHAPPEN

WAAROVER GAAT DIT THEMA?

©VANIN

In hoofdstuk 6 stond je stil bij verschillen tussen mensen in aanleg en in persoonlijkheid, maar er zijn nog veel meer terreinen waarop je verschillen tussen mensen kunt vaststellen. Zo is de plaats die je inneemt in de samenleving bepalend voor hoe je leven eruitziet, nu en in de toekomst. Om vraagstukken rond die samenleving te bestuderen, duik je met dit thema in de sociale wetenschappen.

WAT LEER IK IN DIT THEMA?

Vink aan wat je in de loop van dit hoofdstuk hebt geleerd.

Ik kan mijn sociale positie in verschillende groepen benoemen en kan argumenteren dat posities en bijbehorende rollen afhankelijk zijn van de tijd en de plaats waar je leeft.

Ik kan uitleggen wat sociale rollen inhouden en kan aantonen hoe in bepaalde situaties rolconflicten ontstaan.

Ik kan uitleggen hoe verschillen in sociale status kunnen leiden tot ongelijkheid en stratificatie en kan aantonen dat sociale mobiliteit belangrijk is om ongelijkheid tegen te gaan.

Ik maak een onderscheid tussen het begrip ‘cultuur’ zoals het in de omgangstaal gebruikt wordt enerzijds en zoals het in de sociologie gebruikt wordt anderzijds.

Ik ontleed de cultuur van een samenleving in de cultuurcomponenten: kennis, waarden, normen, symbolen en rituelen

Ik kan de dominante cultuur, de subculturen en de tegenculturen in een samenleving onderscheiden.

Ik analyseer ervaringen in mijn ontwikkeling die aantonen hoe ik zelf gesocialiseerd ben en ik relateer mijn socialisatieproces aan instituties waarvan ik deel uitmaak.

Ik kan het aandeel inschatten van zowel de primaire als de secundaire en tertiaire socialisatie voor mijn ontwikkeling.

Ik kan het belang van het socialisatieproces voor het samenleven samenvatten.

Ik analyseer voor- en nadelen van zowel enculturatie als acculturatie in mijn omgeving.

BEGRIPPEN

sociale positie – sociale rol – sociale status – sociaal aanzien – rolgedrag – rolgrens – rolconflict –sociale stratificatie – sociale mobiliteit – sociale ongelijkheid – cultuur – cultuurcomponenten: waarden, normen, symbolen, rituelen, tradities, kennis – dominante cultuur – subcultuur –tegencultuur – socialisatie: primaire socialisatie, secundaire socialisatie, tertiaire socialisatie –socialisatoren – enculturatie – acculturatie – stereotypering

BREINBREKER

©VANIN

In dit thema zoek je een antwoord op deze breinbreker:

“Hoe

beïnvloedt de samenleving wie we zijn en hoe we ons gedragen?”

FORUM

HOOFDSTUK 10 – MIJN PLAATS IN DE SAMENLEVING

10.1 Sociale positie

10.2 Sociale rol

10.3 Rolgedrag, rolgrens, rolconflict

10.4 Sociale status en sociaal aanzien

10.5 Sociale ongelijkheid en sociale stratificatie

10.6 Sociale mobiliteit

HOOFDSTUK 11 – MIJN CULTURELE IDENTITEIT

11.1 Het begrip ‘cultuur’

11.2 Cultuurcomponenten

11.3 Dominante culturen, subculturen en tegenculturen

HOOFDSTUK 12 – HET SOCIALISATIEPROCES

12.1 Socialisatie

12.2 Stereotypering

12.3 Acculturatie en enculturatie

12.4 Instituties socialiseren

MIJN PLAATS IN DE SAMENLEVING 10

10.1 Sociale positie

Als je een lijstje zou maken van alle groepen waarvan je deel uitmaakt – soms ook zonder het zelf te beseffen – kom je beslist tot een lange lijst. Maar is het je al opgevallen dat je in al die groepen verschillende plaatsen inneemt? Dat in die verschillende groepen verschillende dingen van je worden verwacht? Je plek in het gezin is iets helemaal anders dan je plek in de klas of in de jeugdbeweging. En ook in het grotere geheel dat je de maatschappij noemt, neem je verschillende posities in. Toch weet je in de meeste gevallen ongeveer wat er van je verwacht wordt. Bijzonder, niet?

1 Wie ‘ben’ jij allemaal binnen de groepen waarvan je deel uitmaakt?

a Benoem enkele groepen waarvan je deel uitmaakt en vul ze in bij de afbeelding.

b Welke posities neem je in elke groep in? Let op: binnen één groep kunnen dat meerdere posities zijn. Vul ze in op de groene achtergrond .

2 Alle posities die je inneemt zijn gelinkt aan andere posities in het veld van sociale interacties. Een positie staat dus altijd in relatie tot een andere positie. Kies twee posities uit opdracht 1. Met welke andere mensen zijn die posities verbonden?

1→ Ik ben (ten opzichte) van .

2→ Ik ben (ten opzichte) van .

3 In sommige posities kom je vanzelf terecht, je hoeft er niets voor te doen. Je spreekt dan van een toegewezen positie. Andere posities kun je pas innemen nadat je er zelf een inspanning voor hebt geleverd of ervoor gekozen hebt. Die posities zijn verworven. Posities kunnen bovendien van korte, middellange of lange duur zijn.

a Geef voor de volgende posities aan of ze toegewezen of verworven zijn. Leg ook kort uit waarom.

b Geef ook aan of je deze positie voor een korte, middellange of lange tijd inneemt. Leg ook hier kort je keuze uit.

10.2

De plaats die je inneemt in een structuur noem je je sociale positie. Het is je plaats in een groep of maatschappij, in verhouding tot anderen. Een sociale positie is dus altijd relatief: ze hangt af van andere sociale posities.

Je bekleedt meerdere sociale posities. Het geheel van posities die verenigd zijn in één persoon, door het feit dat die persoon deel uitmaakt van verschillende groepen, noem je een positie-set.

Sommige posities bekleed je slechts heel kort, andere je hele leven lang.

Sociale rol

Wat heb jij zoal te doen als adolescent? Naar school gaan, rondhangen met vrienden, maar ook thuis een handje helpen, op je broertje of zusje passen …

Wat er van je verwacht wordt in een bepaalde sociale positie, is lang niet altijd hetzelfde. Sommige jongeren moeten mee inspringen in het familiebedrijf, denk maar aan een familie van landbouwers. En een meisje van jouw leeftijd in Afghanistan mag in de meeste gevallen niet eens naar school. Over tijd en culturen heen kun je grote verschillen waarnemen. Maar ook binnen eenzelfde tijd en/of cultuur wordt de sociale positie niet voor iedereen op dezelfde manier ingevuld.

1 Voor elke positie die je inneemt, worden er bepaalde dingen van je verwacht: je hebt rechten en plichten en gedragswijzen die horen bij die positie. Kijk naar de posities die je hebt gekozen bij opdracht 1 (p. 212). Welke verwachtingen zijn daar volgens jou aan verbonden?

1→ Als wordt er van mij verwacht dat

2→ Als wordt er van mij verwacht dat

2

Het leven van Lodewijk XIV, ook gekend als de zonnekoning, zag er heel anders uit dan het jouwe toen hij jouw leeftijd had. Hoewel hij net als jij een adolescent was, nam hij een heel andere sociale positie in en werden er heel andere dingen van hem verwacht.

a Zoek op: welke sociale positie moest hij op jouw leeftijd innemen?

Vergelijk dat met de sociale posities die jij inneemt.

©VANIN

b Was dat een verworven of een toegewezen positie?

c Wat waren de verwachtingen die bij zijn positie hoorden? Vergelijk dat met de verwachtingen die verbonden zijn aan jouw sociale positie.

d Lodewijk XIV was net als jij adolescent. Maar kun je de sociale rol waaraan hij moest voldoen op enig vlak vergelijken met die van jou als adolescent?

e Dit is een voorbeeld waar (markeer) de tijd waarin je leeft/context/cultuur/situatie bepalend is voor welke sociale posities je inneemt en hoe de bijbehorende sociale rol eruitziet. Licht je keuze kort toe.

Aan elke sociale positie zijn er min of meer bindende verwachtingen verbonden wat betreft het gedrag van iemand in die positie. Dat noem je de sociale rol. Die verwachtingen of normen worden niet bepaald door de mensen die de positie bekleden, maar door anderen, door de maatschappij. Wat een sociale rol inhoudt, is daarom sterk afhankelijk van plaats en tijd. Dat heeft te maken met het feit dat in verschillende groepen, landen of culturen en in verschillende tijden andere normen en waarden kunnen gelden. Sociale rol

10.3 Rolgedrag, rolgrens, rolconflict

In elke groep waarvan je deel uitmaakt, heb je een positie en een rol. Gezien de vele verschillende posities die je in allerlei groepen inneemt, hoeft het niet te verbazen dat het soms moeilijk is om rollen te combineren. Wanneer jij na school wat wilt blijven rondhangen met vrienden, beantwoord je best wel aan je sociale rol als adolescent en als vriend. Maar je rol als leerling en als kind van je ouders vereist misschien iets anders van je: bijvoorbeeld dat je recht naar huis gaat en achter je bureau kruipt. Hoe los je dat op?

1 Wat zegt de situatie over wat mensen verwachten van elkaar? Beschrijf het in je eigen woorden.

a Postbode zijn is soms frustrerend. De jonge generatie klanten wil vooral een snelle levering van de post en de pakjes. Sommige oudere mensen zien de postbode graag komen zodat ze een babbeltje kunnen slaan.

b Het is vrijdagavond. De nieuwe partner van Jo wil graag een romantisch etentje om te vieren dat ze een jaar samen zijn. De dochter (13) van Jo wil graag een filmavondje met haar vader.

2 In beide situaties uit opdracht 1 kun je een spanning of conflict herkennen.

a Welk conflict is dat?

b Wat is het verschil tussen de twee beschreven conflicten?

c Heb je zelf al zo’n conflict over verwachtingen meegemaakt? Beschrijf het kort.

3

Analyseer de volgende situaties. Wat wordt er verwacht? Voldoet de persoon in de situatie aan die verwachtingen? Is er sprake van een spanning of conflict tussen verschillende verwachtingen?

Situatie Welk gedrag wordt er verwacht? Voldoet de persoon aan de verwachtingen? Conflict JaNee

Finn (18) is niet gaan stemmen voor de regionale verkiezingen. Hij was de vorige dag uitgegaan en had er geen zin in.

De wet verplicht hem om te gaan stemmen.

Finn: Ja Nee

Waarom wel/niet?

Je hebt als jobstudent iets vervelends meegemaakt. Je blijft erover piekeren en besluit een vriend te bellen.

Jullie gaan samen iets drinken en je vriend luistert rustig naar je verhaal.

Vriend: Ja Nee

Waarom wel/niet?

Sara’s zus heeft een nieuw lief met wie ze die middag heeft afgesproken.

Ze vraagt Sara om niets te vertellen aan hun ouders. Tegen etenstijd vraagt de vader aan Sara waar haar zus is.

Sara’s zus:

Sara’s ouders: Ja Nee

Waarom wel/niet?

Situatie

Een fietser rijdt op de openbare weg. Het is donker en zijn achterlicht werkt niet.

Een agent houdt de fietser tegen en spreekt hem aan.

Let op: hier moet je voor beide personen antwoorden.

Welk gedrag wordt er verwacht?

Fietser:

Voldoet de persoon aan de verwachtingen? Conflict JaNee

Fietser: Ja Nee

Waarom wel/niet?

Agent:

Agent: Ja Nee

Waarom wel/niet?

Hena (22) moet een artikel schrijven voor de bedrijfswebsite. Het moet vanavond worden ingestuurd zodat het nog kan worden nagelezen en gecorrigeerd.

Dan krijgt ze telefoon dat haar oma ernstig ziek is en is opgenomen in het ziekenhuis. Haar mama vraagt om mee naar het ziekenhuis te gaan.

Als werknemer:

Als familielid: Ja Nee

Waarom wel/niet?

Je weet dat er aan elke sociale positie bepaalde verwachtingen vasthangen over hoe je je moet gedragen.

Die verwachtingen zorgen voor een zekere voorspelbaarheid met betrekking tot hoe iemand in een bepaalde positie zal handelen of zich gedragen. Wanneer rollen duidelijk zijn en mensen zich volgens de verwachtingen gedragen, verloopt de interactie soepel.

1 Rolgedrag

Je spreekt van rolgedrag wanneer iemand gedrag stelt dat aan de rolverwachting beantwoordt. Het is dus het gedrag dat als gepast of normaal wordt gezien binnen een bepaalde sociale rol.

2 Rolgrens

De rolgrens wordt overschreden wanneer iemand gedrag stelt dat niet in de lijn van de verwachtingen ligt. Als je gedrag niet overeenstemt met je sociale rol kan dat zorgen voor verwarring, wrevel of onbegrip. Het kan zo ver gaan dat dat gedrag helemaal niet wordt geaccepteerd.

3 Rolconflict

In sommige situaties zijn er verschillende verwachtingen verbonden aan sociale posities die niet of moeilijk met elkaar te verzoenen zijn. Dan spreek je van een rolconflict

—Bij een intern rolconflict zijn er aan dezelfde positie verschillende verwachtingen verbonden die conflicteren.

—Bij een extern rolconflict zijn er tegengestelde verwachtingen met betrekking tot twee of meerdere posities die één iemand bekleedt. Het is dus een conflict tussen twee rollen die iemand tegelijk heeft.

Dit is een schematische voorstelling van de begrippen die je tot nu toe leerde:

Persoon

©VANIN

rolconflict

Sociale status en sociaal aanzien

De maatschappij waarin je leeft, bepaalt welke sociale posities ‘belangrijker’ zijn dan de andere. Dat heeft te maken met de waarden die in een bepaalde tijd dominant zijn in die bepaalde maatschappij. Vraag maar eens aan je ouders en grootouders hoe ze naar een leerkracht keken in hun schooltijd. En vergelijk dat met hoe jij kijkt naar iemand in die sociale positie.

Hoewel we gelijkheid in theorie belangrijk vinden, gaan we mensen in verschillende sociale posities toch anders benaderen en belonen. Soms voelen die verschillende aanpak en beloningen niet juist aan. Denk maar aan wat een profvoetballer in een topclub verdient in vergelijking met een verpleegkundige of een arts.

©VANIN

Maar niet alleen beroepen zorgen voor een verschil in rangschikking. Plaats je oudere mensen die met pensioen zijn op hetzelfde niveau als een dertigjarige werknemer? En maakt het uit of je man of vrouw bent, welke etniciteit je hebt?

Je plaats op de maatschappelijke ladder is misschien niet iets wat je altijd zelf in de hand hebt.

1 Willen of niet, je rangschikt mensen en wordt zelf ook gerangschikt. Afhankelijk van de groep of de situatie gebeurt dat op een andere manier en zijn er andere zaken belangrijk.

Hoe weet je waar je staat in de volgende situaties of groepen?

Situatie/groep

Op Instagram

Op school

Op het werk

In de politiek

Tekenen van waardering Wat bepaalt je plaats?

2 Als het over beroepen gaat, zie je duidelijk welke waarde er aan bepaalde sociale posities (in dit geval jobs) wordt gehecht. Men zegt ook wel dat jobs hoger of lager op de maatschappelijke ladder staan.

a Welke jobs krijgen volgens jou in onze maatschappij een hoge waardering?

©VANIN

b Noem twee zaken waaruit je kunt afleiden welke waarde aan bepaalde jobs wordt gehecht.

3 Worden waardevolle jobs ook altijd zichtbaar gewaardeerd? En zijn er jobs die misschien onterecht overgewaardeerd worden?

a Geef argumenten voor én tegen de volgende vier stellingen.

1→ Het is terecht dat een topvoetballer miljoenen per jaar verdient.

Ja, want

Nee, want

2→ Vuilnisophalers zouden meer moeten verdienen.

Ja, want

Nee, want

3→ Een ouder die ervoor kiest om thuis te blijven voor de kinderen, zou een loon moeten krijgen.

Ja, want

©VANIN

Nee, want

4→ Het is normaal dat ouders graag willen dat hun kinderen advocaat of arts worden.

Ja, want

Nee, want

b Wat zijn redenen om een job hoog op de maatschappelijke ladder te zetten?

Good to know

Beroepsprestige

We geven als maatschappij een bepaalde waardering aan een bepaald beroep. Sociologen gebruiken de term ‘beroepsprestige’ om die waardering aan te duiden. Prestige is meer dan alleen een waardering die in een bepaald loon wordt omgezet. Het gaat ook over de bewondering en het respect voor iemand die dat beroep uitoefent. Het prestige hangt echter niet vast aan de persoon die de job uitvoert, maar aan de job zelf.

Er zijn verschillende redenen waarom een job hoog of laag komt te staan op de beroepsprestigeschaal: de moeilijkheidsgraad van de studie, het belang van de functie voor de maatschappij en de verantwoordelijkheid die aan de job verbonden is. Jobs kunnen door de tijd heen stijgen en dalen op de ladder.

In 2018 deed Jobat een onderzoek naar de waardering van jobs.

Meest gewaardeerd

1 Chirurg

2 Rechter

3 Burgemeester

4 Internist

5 Advocaat

Gestegen in de rangschikking sinds 1982

1 Procesoperator

2 Profvoetballer

3 Verpleegkundige

4 Burgemeester

5 Advocaat

Minst gewaardeerd

1 Vuilnisophaler

2 Medewerker aan de lopende band in een fabriek

3 Kaartverkoper in een pretpark

4 Medewerker strijkservice

5 Bijrijder op een vrachtwagen

Gedaald in de rangschikking sinds 1982

1 Leerkracht middelbaar onderwijs

2 Leerkracht basisonderwijs

3 Gemeenteambtenaar op de afdeling bevolking

4 Pastoor/dominee

5 Tandarts

Vandaag is de job die iemand heeft een van de meest bepalende sociale posities in onze maatschappij. Je job kan een grote invloed hebben op wat je verdient en welke kansen je krijgt.

Bron: jobat.be

4 Niet alleen aan jobs, maar aan álle sociale posities wordt een bepaalde waarde gegeven in de maatschappij. Je spreekt dan van de sociale status van een bepaalde sociale positie.

a Doe een klein onderzoek: laat tien mensen van verschillende leeftijd, opleiding, geslacht, (culturele) achtergrond enzovoort, aanduiden wie van de ‘paren’ op deze en de volgende pagina ze hoger op de sociale ladder zouden plaatsen. Op iDiddit vind je meer informatie. Voeg daarna de gegevens samen met die van je klasgenoten en bereken de uiteindelijke scores. Noteer hier de samengevoegde resultaten.

Vader die fulltime werkt

Moeder die fulltime werkt

Jongere (max. 18)

Werknemer (- 45 jaar)

Vader die deeltijds werkt

Moeder die deeltijds werkt

Gepensioneerde (65+)

Werknemer (+ 45 jaar)

Werknemer Gepensioneerde

Diploma middelbaar onderwijs

Zelfstandige

Werkloze

leerling doorstroomfinaliteit (aso)

Diploma hoger onderwijs

Bediende

©VANIN

Gepensioneerde

leerling dubbele finaliteit (tso)

Vluchteling

b Bespreek de resultaten in de klas. Brainstorm samen over verklaringen voor de gevonden scores.

Noteer hieronder mogelijke hypotheses die de scores kunnen verklaren.

5 Welke posities meer of minder worden gewaardeerd, heeft ook te maken met plaats en tijd.

Bekijk het filmpje over de Ronde van Vlaanderen en het vrouwenwielrennen. Beantwoord de vragen.

a Hoe werd het vrouwenwielrennen tot voor kort gewaardeerd, denk je?

b Waar leid je dat uit af?

c Hoe probeert de organisatie een grotere waardering te tonen?

d Zijn er nog andere manieren waarop de organisatie waardering toont voor het vrouwenwielrennen?

6 De sociale status hoort bij een bepaalde sociale positie en niet zozeer bij de persoon die de positie inneemt. Om als persoon waardering te krijgen moet je de rol die bij die positie hoort naar behoren vervullen. Alleen op die manier krijgt de persoon wat in de sociologie ‘sociaal aanzien’ wordt genoemd. Vergelijk de onderstaande voorbeelden. Kruis aan wie je denkt dat het meeste aanzien krijgt. Leg ook uit waarom.

Vergelijk Meeste aanzien? (bij de meeste mensen)

(in Europa)

©VANIN

Een leerkracht, die geduld en begrip heeft voor de leerlingen en die samenwerkt met de collega’s.

Een leerkracht, die weinig begrip toont voor leerproblemen en kortaf is tegen collega’s.

Waarom?

Barack Obama
Donald Trump

1 Sociale status

Voor alle sociale posities geldt dat ze een bepaalde waarde krijgen toegekend in de maatschappij. Dat kan op verschillende manieren tot uiting komen, bijvoorbeeld doordat mensen in die positie beter worden betaald of meer kansen krijgen.

Sociale status:

—is de waardering die aan een sociale positie wordt gegeven.

—hangt vast aan de sociale positie en heeft op zich niets met de persoon te maken die die positie inneemt.

—kan variëren naargelang de tijd en de samenleving waarin men leeft.

Overtuigingen

Maatschappij

Waarden

Normen

Sociale positie

2 Sociaal aanzien

Sociale status

Naast de sociale status van een bepaalde sociale positie, ga je dus ook oordelen over hoe goed een persoon de bijbehorende sociale rol vervult.

Dat noem je sociaal aanzien

—Het is de waardering voor de manier waarop een bepaalde persoon zijn sociale rol vervult.

—Het is verbonden aan de persoon en niet aan de positie op zich.

Je kunt dus een sociale positie innemen met een hoge status, maar als je er niets van bakt, zul je niet veel sociaal aanzien krijgen.

Sociale ongelijkheid en sociale stratificatie

Dat je posities verschillend waardeert, daar lijkt geen ontkomen aan. Misschien is het ook wel terecht dat een positie die veel verantwoordelijkheid of een zware studie met zich meebrengt, hoger wordt ingeschat dan andere posities. De theorieën daarachter bestudeer je in de derde graad. Maar houdt het verschil in waardering geen risico in? Wanneer is dat verschil te verantwoorden? Wanneer kom je in sociale ongelijkheid terecht? En vooral: wat zijn daarvan de gevolgen?

1 De Engelse schrijver George Orwell (1903-1950) schreef in 1945 in zijn boek Animal Farm: All animals are equal, but some animals are more equal than others. Wat denk je dat hij daarmee bedoelde?

2 Verschillen tussen sociale posities kunnen worden weergegeven in grafieken.

a Bestudeer de grafiek over de loonkloof tussen mannen en vrouwen en beantwoord de vragen.

Bron: Statbel

1→ Wat wordt bedoeld met ‘loonkloof’?

2→ Hoe scoort België?

3→ Hoe zou je de loonkloof kunnen verklaren? Doe eventueel wat opzoekwerk.

4→ Samengevat: wat is hier de basis van de ongelijkheid?

b Bestudeer de afbeelding die een antwoord geeft op de vraag of iedereen evenveel kansen krijgt op de huurmarkt. Beantwoord de vragen.

Bron: Auke Dehon & Kjenta Vangampelaere

1→ Wat kun je afleiden uit deze afbeelding?

2→ Hoe zou dat komen, denk je?

3→ Wat zegt dat over de waardering van de verschillende bevolkingsgroepen?

4→ Hoe leidt dat tot ongelijkheid?

c Ook op het vlak van gezondheid zijn er verschillen tussen groepen.

1→ Wat kun je zeggen over levensverwachting van mannen met een lager en met een hoger diploma?

2→ Zie je hetzelfde bij vrouwen?

3→ Kun je redenen bedenken voor het verschil in levensverwachting tussen mensen met een hoger en een lager diploma?

4→ Samengevat: wat is hier de basis van de ongelijkheid?

1 Sociale differentiatie

De lijst van sociale posities in een maatschappij is lang. Die variatie in posities, zonder dat je er een positieve of negatieve waardering aan geeft, noem je sociale differentiatie

2 Sociale ongelijkheid

Sommige posities worden door de maatschappij hoger ingeschat.

Je spreekt van sociale ongelijkheid wanneer:

—er een ongelijkheid in waardering ten aanzien van sociale posities bestaat.

—men op basis van die verschillende waardering de mensen in bepaalde posities anders (beter of minder goed) gaat behandelen.

—er een ongelijke verdeling is van schaarse, maatschappelijk gewaardeerde zaken (zoals kennis, banen, macht en bezit) over verschillende groeperingen mensen.

De indeling gebeurt op basis van sociale categorieën zoals geslacht, opleidingsniveau of etniciteit. Welke posities binnen die categorie meer of minder worden gewaardeerd, is afhankelijk van de normen en waarden die op een bepaald moment in een bepaalde maatschappij heersen.

3 Sociale stratificatie

Wanneer sociale ongelijkheid niet zozeer op losse individuen van toepassing is, maar eerder op grote groepen in de samenleving, spreek je van sociale stratificatie

Stratificatie is een term die voorkomt in de geologie. Het verwijst naar verschillende gestapelde lagen in de aardkorst.

Sociale stratificatie betekent dus: —de ‘sociale gelaagdheid’ in de samenleving, —een opsplitsing in lagen die onderling verschillen in sociale status, —waarbij tussen die lagen ongelijkheid bestaat.

Sociale positie

©VANIN

Sociale status

Hoog Laag

Sociale ongelijkheid

Sociale stratificatie

In onze samenleving gaat het vaak om economische ongelijkheid die weliswaar invloed heeft op andere terreinen in het leven zoals onderwijs, gezondheid, levensverwachting, maar ook om hoeveel invloed en macht je hebt.

4 Sociale uitsluiting

Sociale stratificatie leidt vaak tot sociale uitsluiting: —wanneer groepen door hun sociale positie geïsoleerd raken, en —niet meer vlot kunnen deelnemen aan het maatschappelijke gebeuren.

Belangrijke vormen van sociale uitsluiting zijn armoede, fysieke opsluiting, discriminatie, het ontzeggen van politieke of sociale rechten aan bevolkingsgroepen of de fysieke of sociale ontoegankelijkheid van gebouwen en instellingen.

10.6 Sociale mobiliteit

Het kunnen klimmen (en dalen) op de sociale ladder noem je sociale mobiliteit. Je kunt bijvoorbeeld zelf een hoger opleidingsniveau behalen dan je ouders en stijgen op de ladder. Of misschien zorgen gezondheidsproblemen er net voor dat je je job niet langer kunt uitvoeren en onverwacht met armoede te kampen krijgt waardoor je sociale posities veranderen.

1 Wanneer sociologen het hebben over klimmen op de sociale ladder, maken ze meestal de vergelijking tussen generaties. Ze willen dan weten of kinderen de kans hebben hun inkomen en levensomstandigheden te verbeteren ten opzichte van hun ouders. Dat noem je intergenerationele mobiliteit.

a Hoe zit het met die vergelijking binnen je eigen familie? Probeer aan de hand van gesprekken met je ouders en grootouders de onderstaande tabel in te vullen.

Wie

Jij, je broers, zussen

Studies/diploma

Job

Je ouders

Je grootouders

Je overgrootouders

b Stel je verschillen vast in studies of jobs?

2

c Zou je in jouw familie zeggen dat er sprake is van een klim op de sociale ladder? Motiveer je antwoord. Sociale mobiliteit 10.6

Verticale sociale mobiliteit (kunnen klimmen op de maatschappelijke ladder) wordt grondig bestudeerd door sociologen. Waarom is het zo’n belangrijk onderwerp?

1 Sociale mobiliteit

Sociale mobiliteit is de mogelijkheid tot veranderingen in de sociale positie van individuen of groepen die belangrijke wijzigingen in het sociale milieu en de levensomstandigheden van de betrokkenen inhouden.

2 Horizontale en verticale mobiliteit

Bij horizontale mobiliteit denk je aan bewegingen tussen posities binnen dezelfde sociale laag.

Bij verticale mobiliteit gaat het om bewegingen tussen hoger en lager geplaatste posities, dus tussen posities in verschillende sociale lagen.

Voor sociologen is vooral verticale mobiliteit interessant: die vorm van mobiliteit is, alleen al praktisch gezien, minder gemakkelijk dan horizontale mobiliteit.

3 Intragenerationele en intergenerationele mobiliteit

Mobiliteit kan:

intragenerationeel zijn, dat wil zeggen, binnen dezelfde generatie. intergenerationeel zijn, dat is mobiliteit tussen verschillende generaties

Intergenerationele opwaartse mobiliteit betekent dat kinderen of kleinkinderen wat economische omstandigheden betreft, beter af zijn dan hun ouders of grootouders.

4 Beroepsmobiliteit

Vandaag wordt in industriële samenlevingen deze mobiliteit voornamelijk bepaald aan de hand van je beroep, opleiding, inkomen en bezit en wordt je beroep gezien als de belangrijkste factor in je status. Als je het zo bekijkt, wordt verticale mobiliteit eigenlijk beroepsmobiliteit

3 Uit een rapport van de OESO (in het Engels OECD) uit 2018 blijkt dat het ten minste vier tot vijf generaties of 120 tot 150 jaar kan duren vooraleer een kind uit een arm gezin (20 % laagste inkomens) het gemiddelde inkomen in de OESO-landen verdient. Hoe zit het in België? Kun je hier gemakkelijk klimmen op de maatschappelijke ladder? Analyseer de grafiek op de volgende pagina en beantwoord de vragen. De grafiek betreft generaties geboren tot 1975.

a Wat is de OESO (in het Engels OECD)? Doe eventueel wat opzoekwerk.

©VANIN

b Hoe wordt sociale mobiliteit hier gemeten?

c De grafiek heeft het over intragenerationele / intergenerationele sociale mobiliteit (schrap wat niet past). Motiveer je antwoord.

d Wat stel je vast met betrekking tot de sociale mobiliteit in België?

e Zegt deze grafiek iets over de situatie voor jullie generatie?

f Kritische noot: zijn dit globale cijfers?

Tip: zoek op welke landen vertegenwoordigd zijn in de OESO.

Inkomensmobiliteit over generaties heen

Het aantal generaties dat het duurt om van een gezin met een laag inkomen te evolueren naar een gemiddeld inkomen

Aantal generaties

Denemarken

Finland

Noorwegen

Zweden

Australië

België

Canada

Spanje

Griekenland

Japan

Nieuw-Zeeland

Nederland

OESO

Ierland

Korea

Portugal

Verenigd Koninkrijk

Italië

Verenigde Staten

Oostenrijk

Zwitserland

Frankrijk

Chili

Duitsland

Argentinië

Hongarije

China

India

Brazilië

Zuid-Afrika

Colombia

Aantal generaties

Nota: gezinnen met een laag inkomen behoren tot de laagste 10 % van de inkomensverdeling. Het OESO-gemiddelde is gebaseerd op 24 lidstaten.

Bron: OESO: A Broken Social Elevator? How to promote Social Mobility, Figure 1.5,

URL: oe.cd/social-mobility-2018

©VANIN

Bron: OESO, 2018

4 Mensen willen graag klimmen op de sociale ladder. Een hogere status kan voor velen het leven beter maken, want het geeft makkelijker toegang tot levensnoodzakelijke zaken zoals eten, veiligheid, geld, maar ook tot respect, invloed, bewondering en lof. We vergelijken ons vaak en graag met anderen om onze plaats te bepalen. Om onze status duidelijk te maken, doen we een beroep op statussymbolen.

Good to know

Statussymbolen

Een statussymbool is een pronkstuk dat symbool staat voor de sociale status die een persoon of organisatie bezit of nastreeft. Vrijwel alles is geschikt als statussymbool, op voorwaarde dat het voor de grote massa onbereikbaar is. In het bijzonder dient een statussymbool om zich te onderscheiden binnen de eigen groep of van lagere groepen in de sociale stratificatie.

Je ‘gebruikt’ een statussymbool om te tonen dat je tot een bepaalde maatschappelijke groep behoort, maar ook om te tonen tot welke groep je wílt behoren.

Een statussymbool is een zichtbaar, extern symbool van iemands sociale positie, een indicator van economische of sociale status. Veel luxegoederen worden vaak als statussymbolen beschouwd, maar het hoeft niet altijd iets materieels te zijn.

Net als bij andere symbolen kunnen statussymbolen in de loop van de tijd in waarde of betekenis veranderen en zullen ze verschillen tussen landen en culturele regio's, op basis van hun economie en technologie.

Bron cartoon: lectrr.be

©VANIN

a Welke objecten zouden een statussymbool kunnen zijn vandaag?

b Kun je ook niet-materiële zaken opnoemen die een statussymbool kunnen zijn?

c Wat zijn volgens jou de materiële en niet-materiële statussymbolen onder jongeren?

d Verschilt dat van jongerengroep tot jongerengroep, bijvoorbeeld op basis van richting, culturele achtergrond, waar men woont (stad versus platteland)?

EUREKA!

Wat denk je ondertussen over de breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

“Hoe beïnvloedt de samenleving wie we zijn en hoe we ons gedragen?”

Forum

Hoe wordt je plaats in de samenleving bepaald? Bekijk de stelling en beargumenteer waarom jij het er wel of niet mee eens bent.

Wat mijn plaats in de maatschappij is, heb ik zelf niet echt in de hand.

©VANIN

Test jezelf

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

1 Bekijk opnieuw de positie-set die je voor jezelf in de eerste opdracht van dit hoofdstuk hebt uitgetekend.

a Welke van die posities zijn verworven?

b Welke van die posities zijn toegewezen?

c Hoelang neem je die posities al in?

2 Tijdens de coronacrisis hadden heel wat mensen het lastig om rollen te combineren. Lees het artikel bij het extra materiaal en beantwoord de vragen.

3 Lees de tekst bij het extra materiaal over socialestratificatiesystemen en beantwoord de vragen door online informatie op te zoeken.

SYNTHESE HOOFDSTUK 10

Sociale positie

We maken allemaal deel uit van een netwerk van (groepen) mensen met wie we verschillende soorten relaties en interacties hebben. Het geheel van geordende relaties tussen personen, groepen en instituties die samen één samenlevingsverband vormen, noem je de sociale structuur.

De plaats die je inneemt in die structuur noem je je sociale positie. Het is de plaats in een groep of maatschappij, in verhouding tot anderen. Een sociale positie is dus altijd relatief: ze hangt af van andere sociale posities. Je bekleedt meerdere sociale posities. Het geheel van posities die verenigd zijn in één persoon, door het feit dat die persoon deel uitmaakt van verschillende groepen, noem je een positie-set

Sommige posities bekleed je slechts heel kort, sommige je hele leven lang. Hoe kom je terecht in die posities?

In sommige posities kom je vanzelf terecht: via je geboorte, of gewoon door je vorderende leeftijd. Je moet of kan er zelf niks voor doen. Dat noem je toegewezen sociale posities.

Voor andere sociale posities moet je je handen uit de mouwen steken: je moet er een inspanning voor leveren, ervoor studeren en/of werken. In die gevallen spreek je van een verworven sociale positie.

Sociale rol

Aan elke sociale positie zijn er min of meer bindende verwachtingen verbonden aan het gedrag van iemand in die positie. Dat noem je de sociale rol. Die verwachtingen worden niet bepaald door de mensen die de positie bekleden, maar door anderen, door de maatschappij.

Wat een sociale rol inhoudt is sterk afhankelijk van plaats en tijd. Dat heeft te maken met het feit dat in verschillende groepen, landen of culturen en in verschillende tijden, andere verwachtingen kunnen gelden:

Overtuigingen

Rolgedrag, rolgrens, rolconflict

Je spreekt van rolgedrag wanneer iemand gedrag stelt dat aan de rolverwachting beantwoordt. Het is dus het gedrag dat als gepast of normaal wordt gezien binnen een bepaalde sociale rol.

De rolgrens wordt overschreden wanneer iemand gedrag stelt dat niet in de lijn van de verwachtingen ligt. Als je gedrag niet overeenstemt met je sociale rol kan dat zorgen voor verwarring, wrevel of onbegrip. Het kan zover gaan dat dat gedrag helemaal niet wordt geaccepteerd.

In sommige situaties zijn er verschillende verwachtingen verbonden aan sociale posities die niet of moeilijk met elkaar te verzoenen zijn. Dan spreek je van een rolconflict.

—Bij een intern rolconflict zijn er aan dezelfde positie verschillende verwachtingen verbonden die conflicteren.

—Bij een extern rolconflict zijn er tegengestelde verwachtingen met betrekking tot twee of meerdere posities die één iemand bekleedt. Het is dus een conflict tussen twee rollen die iemand tegelijk heeft.

Persoon

sociale rol rolgrens positie-set

extern rolconflict

intern rolconflict

Sociale status en sociaal aanzien

sociale positie

Voor alle sociale posities geldt dat ze een bepaalde waarde krijgen toegekend in de maatschappij. Dat kan op verschillende manieren tot uiting komen, bijvoorbeeld doordat mensen in die positie beter worden betaald, of meer kansen krijgen.

Sociale status:

—is de waardering die aan een sociale positie wordt gegeven.

—hangt vast aan de sociale positie en heeft op zich niets met de persoon te maken die die positie inneemt.

—kan variëren naargelang de tijd en de samenleving waarin men leeft.

Overtuigingen Waarden

Maatschappij

Naast de sociale status van een bepaalde sociale positie, ga je dus ook oordelen over hoe goed een persoon de bijbehorende sociale rol vervult.

Dat noem je sociaal aanzien

—Het is de waardering voor de manier waarop een bepaalde persoon zijn sociale rol vervult.

—Het is verbonden aan de persoon en niet aan de positie op zich.

Je kunt dus een sociale positie innemen met een hoge status, maar als je er niets van bakt, zul je niet veel sociaal aanzien krijgen.

Sociale ongelijkheid en sociale stratificatie

De lijst van sociale posities in een maatschappij is lang. Die variatie in posities, zonder dat je er een positieve of negatieve waardering aan geeft, noem je sociale differentiatie

Sommige posities vinden we beter dan andere en ze worden door de maatschappij hoger ingeschat.

Je spreekt van sociale ongelijkheid wanneer:

—er een ongelijkheid in waardering ten aanzien van sociale posities bestaat.

—men op basis van die verschillende waardering de mensen in bepaalde posities anders (beter of minder goed) gaat behandelen.

—er een ongelijke verdeling is van schaarse, maatschappelijk gewaardeerde zaken (zoals kennis, banen, macht en bezit) over verschillende groeperingen mensen.

De indeling gebeurt op basis van sociale categorieën zoals geslacht, opleidingsniveau of etniciteit. Welke posities binnen die categorie meer of minder worden gewaardeerd, is afhankelijk van de normen en waarden die op een bepaald moment in een bepaalde maatschappij heersen.

Wanneer sociale ongelijkheid niet zozeer op losse individuen van toepassing is, maar eerder op grote groepen in de samenleving spreek je van sociale stratificatie

Stratificatie is een term die voorkomt in de geologie. Het verwijst naar verschillende gestapelde lagen in de aardkorst.

Sociale stratificatie betekent dus:

—de ‘sociale gelaagdheid’ in de samenleving, —een opsplitsing in lagen die onderling verschillen in sociale status, —waarbij tussen die lagen ongelijkheid bestaat.

Sociale positie

©VANIN

Sociale status

Hoog Laag

Sociale ongelijkheid

Sociale stratificatie

In onze samenleving gaat het vaak om economische ongelijkheid die weliswaar invloed heeft op andere terreinen in het leven zoals bijvoorbeeld onderwijs, gezondheid, levensverwachting, maar ook om hoeveel invloed en macht je hebt.

Sociale stratificatie leidt vaak tot sociale uitsluiting: —wanneer groepen door hun sociale positie geïsoleerd raken, en —niet meer vlot kunnen deelnemen aan het maatschappelijke gebeuren.

Belangrijke vormen van sociale uitsluiting zijn armoede, fysieke opsluiting, discriminatie, het ontzeggen van politieke of sociale rechten aan bevolkingsgroepen of de fysieke of sociale ontoegankelijkheid van gebouwen en instellingen.

Sociale mobiliteit

Sociale mobiliteit is de mogelijkheid tot veranderingen in de sociale positie van individuen of groepen die belangrijke wijzigingen in het sociale milieu en de levensomstandigheden van de betrokkenen inhouden.

—Bij horizontale mobiliteit denk je aan bewegingen tussen posities binnen dezelfde sociale laag.

—Bij verticale mobiliteit gaat het om bewegingen tussen hoger en lager geplaatste posities, dus tussen posities in verschillende sociale lagen.

Voor sociologen is vooral verticale mobiliteit interessant: deze vorm van mobiliteit is, alleen al praktisch gezien, minder gemakkelijk dan horizontale mobiliteit.

Mobiliteit kan: intragenerationeel zijn, dat wil zeggen, binnen dezelfde generatie. intergenerationeel zijn, dat is mobiliteit tussen verschillende generaties.

Vandaag wordt in industriële samenlevingen deze mobiliteit voornamelijk bepaald aan de hand van je beroep, opleiding, inkomen en bezit en wordt je beroep gezien als de belangrijkste factor in je status. Als je het zo bekijkt wordt verticale mobiliteit eigenlijk beroepsmobiliteit.

Bordschema

positie-set

sociaal aanzien statussymbool

sociale mobiliteit

sociale status sociale differentiatie sociale ongelijkheid sociale stratificatie sociale uitsluiting

tijdelijk of langdurig

sociale positie

verworven of toegewezen

Wat is mijn plaats in de samenleving?

sociale structuur

plaats tijd

sociale rol socialisatie rolgedrag rolgrens rolconflict

Hoe leren?

secundaire primaire tertiaire

overtuigingen, normen, waarden …

MIJN CULTURELE IDENTITEIT 11

Cultuur vormt de inhoud van het samenleven. In dit hoofdstuk bekijk je kritisch hoe je het begrip ‘cultuur’ gebruikt in de dagelijkse taal en hoe sociologen dat gebruiken. Je past het begrip ‘cultuur’ toe in de meest beperkte betekenis in de omgangstaal én zoals sociologen dat doen. Je beoordeelt diverse cultuurcomponenten in je omgeving: kennis, waarden, normen, symbolen en rituelen. Je past de begrippen ‘dominante cultuur’, ‘subcultuur’ en ‘tegencultuur’ toe op hedendaagse samenlevingen.

©VANIN

11.1 Het begrip ‘cultuur’

Wat betekent het woord ‘cultuur’ eigenlijk? Het schoolreglement spreekt van ‘onze schoolcultuur’, de leraar kunstbeschouwing zegt dat jullie ‘aan cultuur doen’ en in de krant lees je ‘er heerst in onze ploeg een cultuur om elkaar te steunen en toch kritisch te zijn voor de andere ploegleden.’ Kun jij nog volgen?

1 Het begrip ‘cultuur’ kent duidelijk verschillende betekenissen. In de omgangstaal bedoel je met ‘cultuur’ allerlei kunstvormen, maar in de sociologische betekenis is ‘cultuur’ het geheel van gewoonten en gebruiken binnen een samenleving.

Wordt in de onderstaande voorbeelden ‘cultuur’ gebruikt als sociologisch begrip of als begrip in de omgangstaal? Kruis bij elk voorbeeld aan wat past.

a In de bijlagen van kranten zie je het woord ‘cultuur’ vaak opduiken in combinatie met een ander begrip, zoals in ‘kunst en cultuur’, ‘cultuur en media’ of ‘cultuur en lifestyle’. cultuur als sociologisch begrip cultuur in de omgangstaal

b In een reisgids vind je bij elke streek een overzicht van het aanwezige cultuurpatrimonium. Het gaat dan om de beelden, schilderijen, kunstvoorwerpen en gebouwen die je zeker gezien moet hebben. cultuur als sociologisch begrip cultuur in de omgangstaal

c Sommige bedrijven bieden hun werknemers wekelijks een fruitmand aan en richten een fitnessruimte in om een gezonde bedrijfscultuur te bevorderen. cultuur als sociologisch begrip cultuur in de omgangstaal

d In culturele centra is er elk seizoen een nieuw en gevarieerd aanbod van muziek, ballet, theater, opera ...

cultuur als sociologisch begrip cultuur in de omgangstaal

e In een mannencultuur zal een prestatiewaardering altijd gebaseerd zijn op een waardesysteem gecreëerd door mannen en gedefinieerd door mannelijke normen. Zo ontstaan vooroordelen die typisch machogedrag in stand houden.

cultuur als sociologisch begrip cultuur in de omgangstaal

f Als het schoolreglement vooral de nadruk legt op verwachtingen en niet zo zeer op straffen, dan heerst er een cultuur van vertrouwen in die school.

cultuur als sociologisch begrip cultuur in de omgangstaal

©VANIN

g In het Rijksmuseum in Amsterdam kun je verschillende schilderijen uit de Gouden Eeuw bewonderen.

cultuur als sociologisch begrip cultuur in de omgangstaal

h Het Alhambra in Granada is een middeleeuws paleis dat onder andere vanwege de fijn uitgevoerde islamitische kunst horden toeristen aantrekt.

cultuur als sociologisch begrip cultuur in de omgangstaal

i In Japan is het bij het eten van noedels volkomen normaal om slurpachtige geluiden te maken. Door de noedels naar binnen te slurpen, versterk je hun smaak. Je kunt ook sneller eten, omdat het voedsel sneller afkoelt in je mond.

cultuur als sociologisch begrip cultuur in de omgangstaal

j Het boek Kwestie van konijnen beantwoordt vragen over alledaagse rituelen zoals ‘Waarom zetten mensen een kerstboom in huis? Waar komen aprilvissen vandaan? Waarom eten we popcorn in de cinema?’

cultuur als sociologisch begrip cultuur in de omgangstaal

De westerse cultuur heeft haar historische oorsprong in West-Europa, maar heeft zich door kolonisatie, handel en massamedia verder verspreid. Ook Noord-Amerika, Nieuw-Zeeland en Australië worden tot de westerse cultuur gerekend. De Amerikaanse politicoloog Samuel Huntington (1927-2008) schreef in 1996 het boek Botsende beschavingen waarin hij aangaf dat de culturele en religieuze identiteit van mensen de belangrijkste bron van conflicten werd in de periode na de Koude Oorlog, na 1990 dus. Huntington verdeelde de wereld in negen ‘hoofdbeschavingen’. Die beschavingen kunnen bestaan uit staten maar ook uit sociale groepen (zoals etnische en religieuze minderheden). De belangrijkste religie in een gebied lijkt het hoofdcriterium te zijn bij zijn classificatie, maar in sommige gevallen zijn geografische nabijheid en taalverbanden ook belangrijk.

Een kaart van de verschillende beschavingen gebaseerd op het werk van Huntington:

Westers

Orthodox

Latijns-Amerikaans

Islamitisch

©VANIN

Turks

Hindoeïstisch

Oost-Aziatisch

Japans

Boeddhistisch

Sub-Sahara

Afrikaans

Ethiopisch

2 Ga zelf op cultureel onderzoek!

a Maak een collage van westerse en niet-westerse cultuuruitingen.

1→ Zoek vijf afbeeldingen van westerse cultuuruitingen en vijf afbeeldingen van verschillende nietwesterse cultuuruitingen.

2→ Geef telkens aan naar welke cultuuruiting (eten, wonen, begroeten, muziek …) de afbeelding verwijst.

3→ Maak een collage van je materiaal op papier of in een digitale toepassing naar keuze. Ga naar iDiddit voor enkele voorbeelden van digitale toepassingen. Voorzie elke afbeelding van een correcte bronvermelding.

b Maak een portfolio met artikels over een niet-westerse cultuur.

1→ Zoek minstens vijf artikels waarin verschillende cultuuruitingen aan bod komen.

2→ Stel een literatuurverslag op met samenvattingen van de artikels. Geef daarin met voorbeelden uit de teksten aan over welke cultuuruiting het gaat (eten, wonen, begroeten, muziek …).

3→ Vergeet ook niet om van elk artikel een correcte bronvermelding te geven.

c Zoek een muziekfragment waarin een niet-westers muziekinstrument te horen is. Zoek een afbeelding van het instrument en geef aan in welke cultuur het instrument bespeeld wordt.

—Muziekinstrument:

—Cultuur:

d Zoek een filmpje van een niet-westerse cultuuruiting. Geef aan over welke cultuuruiting en welke cultuur het gaat.

—Cultuuruiting:

—Cultuur:

3 De islamitische en westerse beschavingen zijn niet altijd zo verschillend. Lees de onderstaande tekst en beantwoord de vraag.

Koffie komt oorspronkelijk uit Ethiopië, werd in de middeleeuwen verbouwd in Jemen en vanaf de 15de eeuw werd het verspreid in het Ottomaanse Rijk. Vanaf het begin van de 17de eeuw was koffie ook te vinden in Europa. Handelaars die er tijdens hun reizen naar het Oosten van proefden, verspreidden de koffie in onze gebieden. Wanneer Soleiman Aga, de ambassadeur van de sultan bij Lodewijk XIV, in 1669 zijn gasten koffie aanbiedt, begint men aan het hof in Parijs met veel enthousiasme koffie te drinken. Kort daarna worden in de grote Europese steden de eerste cafés geopend. Het werden sociale ontmoetingsplaatsen. Net zoals in Constantinopel wordt het cafébezoek deel van een levensstijl.

Bron: Expo Islam dit is ook onze geschiedenis. Europa en zijn islamitische erfenis, 2017

©VANIN

Koffie behoort tot de Ottomaanse erfenis en ‘suiker’ komt van de Arabische term ‘sukkar’. Kun je nog met andere voorbeelden aantonen dat de islamitische en westerse beschaving niet altijd zo verschillend zijn? Wat hebben de beschavingen nog gemeenschappelijk? Zoek indien nodig informatie op het internet.

4 Stel dat je in India was geboren, welke culturele kenmerken zou je dan met je landgenoten in India delen? Zoek afbeeldingen en maak een digitaal prikbord om deze vraag te beantwoorden.

©VANIN

In de omgangstaal wordt het woord cultuur vooral gebruikt om vormen van kunst aan te duiden. Vormen van cultuur die onder die definitie vallen, zijn dan kunst, literatuur, architectuur, theater en andere kunstmanifestaties. Die zijn niet altijd voor een breed publiek toegankelijk, omdat ze vaak wat voorkennis of een inspanning vragen om ze te kunnen begrijpen of waarderen. In de omgangstaal worden met ‘cultuur’ dus doorgaans alle vormen van kunst en kunstmanifestaties bedoeld.

Cultuur kan echter ook een bredere betekenis hebben. In de sociologie omvat ‘cultuur’ alles wat te maken heeft met wat de mens in de loop van de tijd voortbrengt en overdraagt.

Je spreekt van ‘cultuur’ als een sociologisch begrip wanneer het gaat om kennis, ideeën, technieken, zeden, gewoonten, gedragingen, rituelen, tradities, waarden, normen en symbolen … die een groep mensen deelt en doorgeeft.

Zodra er sprake is van een groep mensen, is er sprake van cultuur. Omdat de cultuur van een groep wordt doorgegeven van generatie op generatie, is cultuur bijgevolg aangeleerd. Dat wordt aangeduid met de Engelse term ‘nurture’, wat verwijst naar een proces van aanleren.

11.2 Cultuurcomponenten

Heb je ook al eens gehoord dat ouderen je een ‘gebrek aan manieren’ verwijten? Oké, hun manieren, maar hun manieren zijn niet altijd die van ons!

1 Lees de tekst over Jay Shells. Beantwoord vervolgens de vragen onder de tekst.

KUNSTENAAR MAAKT EIGENZINNIGE VERKEERSBORDEN

Jason Shelowitz uit New York, ook wel bekend als kunstenaar

Jay Shells, denkt aan de verkeersveiligheid in zijn thuisstad. Hij ontwierp zelfs enkele nieuwe verkeersborden, passend bij deze moderne tijden. 'Let op als je wandelt, je Facebook-status kan wachten' of 'Trek je broek op, niemand wilt je ondergoed zien' zijn enkele van zijn slogans.

Bron: De Standaard

a Aan welk gedrag stoort Jay Shells zich?

b Aan welke gedragingen van anderen in het openbaar stoor jij je het meest?

c Wat vind je van de aanpak van Jay Shells om bepaalde gedragsregels duidelijk te maken?

d Zou die aanpak op jouw school ook werken?

2 Waarden gaan over wat een groep of een samenleving belangrijk vindt.

a Organisaties als Amnesty International dragen bepaalde waarden hoog in het vaandel.

1→ Welke waarden zijn voor Amnesty International belangrijk? Denk eerst zelf na, raadpleeg daarna de website van Amnesty International Vlaanderen.

©VANIN

2→ Welke waarde komt er voor Amnesty International op de eerste plaats?

b Welke waarden zijn voor jou persoonlijk belangrijk?

1→ Maak een top 5.

LIJST VAN WAARDEN authenticiteit beleefdheid behulpzaamheid bescheidenheid betrokkenheid creativiteit dapperheid discipline doorzettingsvermogen echtheid ecologisch leven eerlijkheid geduld genot gerechtigheid gevoeligheid gulheid humor innerlijke rust integriteit leren loyaliteit oprechtheid openheid positiviteit rechtvaardigheid respect spiritualiteit spontaniteit stabiliteit tolerantie trouw verantwoordelijkheid verdraagzaamheid verscheidenheid vriendschap vrijheid waarheid zelfbeheersing

2→ Vergelijk jouw top 5 met de waarden van de klas.

3→ Ga in discussie met je klasgenoten om jouw top 5 te verdedigen.

4→ Zoek op internet bij elke door jou gekozen waarde een passende foto.

—Voorzie elke foto van een bijschrift waarin je verduidelijkt waarom je precies die foto hebt gekozen.

—Voorzie elke afbeelding van een correcte bronvermelding.

—Maak daarvan een collage op papier of digitaal die je kort klassikaal voorstelt.

3

Normen zijn ongeschreven gedragsregels waar je je in het dagelijks leven naar gedraagt. Meestal vind je normen volstrekt logisch en vanzelfsprekend. Ga maar na hoe je in de onderstaande situaties zou handelen. Welke waarden plaats je bij de genoemde normen?

a Wat doe je als de trein aankomt en je staat klaar om op te stappen?

Waarde:

b Er staat een lange rij voor de kassa …

Waarde:

c Je bent het niet eens met iemand …

Waarde:

d Je opent de deur en gaat naar binnen. Er komt nog iemand achter jou, dus …

Waarde:

e Hoe spreek je iemand aan die ouder is dan jij?

Waarde:

f Wanneer iemand iets in vertrouwen aan jou verteld heeft, dan …

Waarde:

g Als je iets doet, dan …

Waarde:

h Je hebt iets gestolen en de winkelier heeft je betrapt, dus …

Waarde:

i Wanneer je aan iemand voorgesteld wordt, dan …

Waarde:

4 Met een symbool kun je een abstract begrip op een eenvoudige manier verbeelden. Zo zijn de badges en schouderlinten belangrijke en betekenisvolle symbolen bij jeugdbewegingen.

a Ben jij lid van een jeugdbeweging?

Welke badges hangen er op jouw uniform?

b Godsdiensten over de hele wereld gebruiken symbolen. Waar staan onderstaande religieuze symbolen voor?

c Wat stelt het onderstaande symbool voor en voor welke waarden staat het?

Symbool:

Waarden:

©VANIN

d Noteer het symbool voor Venus en Mars, of vrouw en man.

e Het zelfportret van David Bailly (1584-1657) toont verschillende symbolen die de tijdelijkheid van het aardse leven symboliseren. Welke voorwerpen staan symbool voor de vergankelijkheid van het leven?

Zelfportret met vanitassymbolen (David Bailly, 1651)

f Geef zelf nog drie voorbeelden van symbolen.

VIP

Volgens de Amerikaanse sociologe Lyn White Miles (°1944) bestaat het fundamentele verschil tussen mens en dier in het gebruik van symbolen. White deed onder meer onderzoek naar de verschillende vormen van communicatie tussen mensapen. Zo probeerde ze bij haar experimenten gebarentaal te leren aan mensapen.

De orang-oetan Chantek behoorde tot de bewoners van Zoo Atlanta, maar verbleef in een eigen verblijf in de buurt van de dierentuin. Hij groeide op in een woning met Miles, die hem van 1978 (toen negen maanden oud) tot 1986 opvoedde als een menselijk kind. Chanteks naam is afgeleid van cantik (uitgesproken als tjantik), wat lieflijk of mooi in het Maleis en Indonesisch betekent. Chantek overleed in 2017 op de leeftijd van 39 jaar. Miles leerde Chantek communiceren met mensen door het gebruik van meer dan 150 tekens uit de gebarentaal. Bovendien bleek Chantek in staat zelf gebaren te verzinnen.

5 Rituelen en tradities geven op uiteenlopende manieren uiting aan culturen. Wanneer mensen eenzelfde ritueel uitvoeren, schept dat een gemeenschapsgevoel.

a Duid aan of de onderstaande afbeeldingen rituelen of tradities voorstellen en leg uit om welk ritueel of welke traditie het gaat.

ritueel traditie

©VANIN

ritueel traditie

ritueel traditie

ritueel traditie

ritueel traditie

ritueel traditie

©VANIN

ritueel traditie

ritueel traditie

b Rituelen en tradities kunnen doorheen de tijd veranderen, in vraag gesteld worden of een andere uitingsvorm krijgen. De onderstaande afbeeldingen illustreren dat.

1→ Geef aan hoe en waarom rituelen veranderen. Betrek de afbeeldingen in je antwoord.

1 3 2 4

kruisje voor het slapengaan
vrouwenbesnijdenis
vrouwenbesnijdenis

2→ Geef een voorbeeld van een nieuw ritueel in onze samenleving.

3→ Postkaartjes sturen was vroeger een vaste traditie op kamp of op vakantie. Nu doet niemand dat nog, of wel?

4→ Geef zelf nog een voorbeeld van een traditie die verdwenen is of dreigt te verdwijnen.

©VANIN

6 Een samenleving wilt kennis bewaren en doorgeven.

a In de jaren 1950 en 1960 werden heel veel keukenspullen en keukentoestellen uitgevonden zoals de wasmachine, de mixer en de diepvriezer. Beluister het interview met Els Veraverbeke van het Huis van Alijn op iDiddit. Ze vertelt over twee ‘keukenuitvindingen’ van Belgische makelij. Over welke toestellen heeft ze het en waarvoor dienen ze?

b De lijst met immaterieel erfgoed in Vlaanderen is lang. Processies, de frietkotcultuur tot zelfs het hanenzetten is beschermd.

1→ Wat is immaterieel erfgoed?

2→ Over welke vormen van immaterieel erfgoed gaat het hier? Beschrijf. Doe eventueel wat opzoekwerk.

—Het is nu een zeldzame hobby geworden, maar het gebeurt nog steeds. Je kunt landen verzamelen, een type of een serie, een thema of je toespitsen op een specifieke reeks of een bepaalde periode.

©VANIN

—Het is een typische kusttraditie tijdens de zomermaanden. De traditie lijkt zich te beperken tot de Belgische kustlijn en wordt enkel op het strand uitgeoefend. Je betaalt met een specifieke soort van schelpen.

—Het is een wedstrijd met houten blokjes van 1 cm op 1 cm, die in een raamwerk gepind staan, op een 14 meter hoge mast, ook wel ‘boom’ genoemd.

—In de week voor 11 november verwelkomen heel wat jongens en meisjes in de Westhoek deze goedheiligman door mee te lopen in een stoet.

—Het is een bron van trots voor Antwerpenaren, ‘het moet klinken, maar mag niet blinken’. Het is ‘een slag rond uw oren, een citroen op uw smoel, een peer tegen uw appel’. Die beeldspraak maakt het uniek.

1 Cultuurcomponenten

Elke cultuur heeft zijn eigen cultuurcomponenten: waarden, normen, symbolen, rituelen, tradities en kennis

Waarden geven richting aan het handelen van mensen en beïnvloeden voor een groot deel ons gedrag. Ze zijn het hart van onze cultuur. Waarden gaan over wat een groep belangrijk vindt. Het zijn algemene en abstracte begrippen die de basis vormen van onze samenleving. Ze worden meestal met één woord aangeduid. Waarden geven aan wat goed en slecht is, wat mooi en lelijk is, wat normaal en abnormaal is, wat natuurlijk en tegennatuurlijk is …

Waarden en normen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en bepalen grotendeels wat we dagdagelijks doen en laten. In de westerse samenleving zijn democratie, vrijheid, gelijkheid en vooruitgang belangrijke waarden. Waarden krijgen een concrete toepassing in normen en recht. Het zijn concrete richtlijnen voor het dagelijks handelen. Als de waarde eerlijkheid is, dan is de norm dat je niet steelt.

Symbolen drukken gevoelens, ervaringen en voorkeuren uit die belangrijk zijn voor een groep. Alleen de leden van de groep begrijpen de betekenis van deze symbolen. Symbolen kunnen relatief makkelijk veranderen. Woorden, gebaren, afbeeldingen, voorwerpen, kleding, haardracht … zijn culturele symbolen. Je moet Amerikaan zijn om de groet aan de vlag goed te begrijpen of jood om het belang van het dragen van een keppeltje te verstaan. Om betekenissen te kunnen delen met elkaar, is communicatie nodig. Die gebeurt via taal: een geheel van symbolen en tekens die op een oneindige manier met elkaar verbonden kunnen worden.

Rituelen en tradities zijn collectieve activiteiten die essentieel zijn op het sociale vlak om de groepsbanden, groepswaarden en normen te versterken. Veel rituelen zijn religieus of liturgisch gebonden, zoals het doopsel of begrafenisrituelen.

Het geven van een totemnaam is een van de belangrijkste rituelen binnen de scouting. Een totem is de naam van een dier met dezelfde eigenschappen als de scout die de totem krijgt nadat zij of hij een aantal proeven heeft afgelegd.

Sommige mensen volgen ook een ritueel bij het opstaan. Ze doen elke ochtend dezelfde betekenisloze handelingen, maar door de dagelijkse herhaling wordt het een soort ochtendritueel. Kaartjes versturen was een vaste traditie op vakantie. Nu doet bijna niemand dat nog. Waarom zou je ook? Tegenwoordig posten mensen hun vakantiegroeten à la minute op Facebook, inclusief foto's van de hotelkamer, uitgelaten kinderen in het zwembad, pittoreske dorpjes en befaamde ruïnes. Je hoeft de moeite niet meer te doen om twintig kaartjes vol te pennen en een postbus te vinden. Een druk op de knop volstaat en je bereikt er meteen een veelvoud van je al dan niet virtuele vrienden mee.

Rituelen en tradities hebben een verbindend aspect. Wanneer de mensen in grotere groepen gaan samenleven, neemt het aantal rituelen toe. Bepaalde handelingen scheppen of versterken een gevoel van samenhorigheid en een gedeeld waardenkader. Rituelen zijn meer dan tradities. Mensen zijn gehecht aan rituelen omdat ze op een speciale manier ook gehecht zijn aan de mensen met wie ze de rituelen delen. Wanneer tradities of rituelen verdwijnen, ervaren mensen dat dikwijls als een verlieservaring. Ze hebben het gevoel dat hierdoor hun eigen identiteit onder druk komt te staan.

Kennis bestaat uit empirische kennis en existentiële kennis. Empirische kennis is de informatie die mensen delen over hoe de wereld is opgebouwd en hoe hij werkt. Dat soort kennis is het resultaat van ervaring en van wetenschappelijk onderzoek.

Existentiële kennis bestaat uit de antwoorden op grote vragen zoals waar we vandaan komen, de zin van het leven … Dat soort kennis ligt opgeslagen in filosofische en religieuze systemen.

2 Cultuurvorming

Cultuur vorming kan zich afspelen op het macroniveau (beschavingen, nationale culturen, regionale culturen, de cultuur van een generatie, de cultuur van een samenleving), maar ook op het mesoniveau (de cultuur van een sekse, de cultuur van een sociale klasse, de cultuur van een bedrijf of een organisatie). Cultuur omvat alles wat in de loop van de tijd door de mens werd gecreëerd.

Je kunt een onderscheid maken tussen:

—de materiële cultuur (alles wat in stoffelijke vorm kan worden vastgelegd, de zogenaamde culturele artefacten); —de immateriële cultuur (de manier waarop groepen mensen handelen en denken, hun waarden en normen).

Die brede definitie van cultuur houdt ook in dat het landschap leefbaar gemaakt wordt door het door het in cultuur te brengen. In die zin is cultuur (door de mensen gecreëerd) het tegengestelde van natuur of ‘nature’ (wat al bestond voor het menselijk ingrijpen).

Cultuur

(zodra er sprake is van een groep mensen = cultuur!)

Cultuurcomponenten

Waarden

bv. respect, beleefdheid, geduld

Normen

bv. In een rij wacht je netjes tot je aan de beurt bent. Symbolen

bv. nationale vlag, badges, yin en yang

Rituelen

bv. studentendoop, ochtendritueel → tradities

Kennis

Empirisch Existentiëel

Dominante culturen, subculturen en tegenculturen

Hoe verschillend of gelijk zijn jullie gekleed? Wie draagt een T-shirt en een jeans, wie een joggingbroek en een hoody? Iemand met geverfde haren of een markante outfit? Vinden jullie elkaar leuk omwille van gedeelde kleding of muzieksmaak? Of volgen jullie allemaal dezelfde vloggers?

1 Gedreven door hun gemeenschappelijke interesse voor opvallende kledingcodes van verschillende groepen in de samenleving, brengen fotograaf Ari Versluis (°1961) en styliste Ellie Uyttenbroek (°1965) sinds 1994 talrijke identiteiten in beeld.

a Lees de tekst die uitleg geeft bij hun werk.

EXACTITUDES

Versluis en Uyttenbroek hebben hun fotoreeksen Exactitudes genoemd: een samentrekking van de woorden ‘exact’ en ‘attitudes’. Door hun onderwerpen in een identiek kader te plaatsen, in gelijkaardige poses en volgens een strikte vestimentaire code, inventariseren ze op een bijna wetenschappelijk-antropologische manier de pogingen van individuen om zich van anderen te onderscheiden door een groepsidentiteit aan te nemen. De in het oog springende tegenstelling tussen individualiteit en uniformiteit wordt danig op de spits gedreven door hun objectief fotografisch gezichtspunt en stilistische analyse. Hoewel het artistieke aspect duidelijk de bovenhand neemt op het documentaire aspect, zijn de fotoreeksen handige gidsen om onbegrijpelijke subculturen toegankelijker te maken. ‘Jonge Exactitudes’ zijn duidelijk in de meerderheid – jongeren experimenteren nu eenmaal meer met stijlen en identiteiten dan ouderen.

Naar: Expo Islam dat is ook onze geschiedenis, 2017

b Zoek op het internet een fotoreeks op van Versluis en Uyttenbroek die past bij jouw identiteit. Welke reeks heb je gekozen en waarom?

c Zoek uit of er in de klas nog leerlingen zijn die dezelfde fotoreeks hebben gekozen als jij. Waarom hebben jullie dezelfde fotoreeks gekozen?

2

De dominante cultuur is de cultuur die door de meeste mensen van een samenleving wordt gevolgd. Geef vijf kenmerken van de onderstaande dominante culturen. Denk aan de verschillende componenten van cultuur wanneer je deze vraag beantwoordt.

Belgische cultuur

Arabische cultuur

Aziatische cultuur

©VANIN

3 Subculturen hebben veel gemeen met de dominante cultuur, maar verschillen er op een aantal punten ook mee.

a Lees de tekst over het ‘Limburggevoel’. Beantwoord vervolgens de vragen onder de tekst.

HET LIMBURGGEVOEL

Onderzoek van geograaf Ann Verhetsel (UAntwepen, 2017) heeft uitgewezen dat de Belg nog altijd erg ‘provincialistisch’ leeft. Voor Limburgers is dat zeer uitgesproken. Limburgers verplaatsen zich bij voorkeur binnen de provinciegrenzen. Ook winkelen en verhuizen doen ze het liefst binnen Limburg. Noord-Limburgers en Maaslanders die verhuizen, doen dat zelfs bijna altijd binnen hun eigen regio. Het dialect zou een verklaring kunnen zijn, samen met de gewoonten die door de eeuwen heen gegroeid zijn.

1→ Wat wordt bedoeld met het Limburggevoel?

2→ Hoe geeft het logo voor Limburg uitdrukking aan het Limburggevoel?

b Bij adolescenten is de zoektocht naar een identiteit volop aan de gang. Je ziet in die groep vaak subculturen ontstaan. Jongeren groeperen zich dan bijvoorbeeld volgens de kledingstijl die ze hebben. Soms hangt dat samen met een voorkeur voor bepaalde muziek, een sport of een game.

1→ Is dat vandaag nog steeds zo? Of dragen jongeren vandaag vaker dezelfde kleren dan vroeger? Geeft hoe je eruitziet aan wie je bent?

2→ Hoe zou je hiphop en de cultuur die eraan verbonden is, typeren? Welke kledingstijl, taal en muziek zijn verbonden met de hiphopcultuur?

3→ Hebben skaters een andere levensstijl dan andere jongeren?

4→ Leven leerlingen met een migratieachtergrond nog gedeeltelijk volgens de cultuur van hun land van herkomst, met eigen familietradities, godsdienst en kledingstijl?

Good to know

Hippies en hipsters

Een halve eeuw geleden kleurden de hippies de wereld, de subcultuur van het collectief, van vrije liefde. Met de hipster is nu – vijftig jaar later – dat cirkeltje rond. Voortgekomen uit het hyperindividualisme, en zelfbewust als hij of zij is, wil de hipster absoluut niet met medehipsters op een hoop gegooid worden. Tussen hippie en hipster zitten talloze subculturen, groot en klein, lokaal en internationaal.

Die subculturen hebben gemene delers: een eigen soundtrack, een afkeer van de mainstream, het schoppen tegen de vorige generatie. Maar uiteindelijk worden die subculturen zélf de norm, uiteindelijk wordt die nieuwe generatie vanzelf oud, en uiteindelijk worden er nieuwe liedjes op de radio gedraaid. Zodra dat gebeurt, zoeken voorlopers in de groep nieuwe, originele manieren om zich te uiten. Vooral jongeren die naarstig bezig zijn met het vormgeven van hun eigen identiteit.

Dankzij de moderne massamedia van toen – oftewel kleurentelevisie –verspreidden die subculturen zich in de tweede helft van de vorige eeuw over de (westerse) wereld. En dankzij de beeldcultuur op het internet –Instagram, Pinterest, Facebook … – is de omloopsnelheid van subculturen nog veel groter geworden. Hippies in het Vondelpark zijn nog nauwelijks te onderscheiden van de hipsters in Central Park.

Niet dat je vóór de hippies geen subculturen had. Alleen waren nozems, beatniks en provo’s lokaler georiënteerd. De hippiecultuur wordt vaak aanzien als de eerste, grote, wereldwijd verspreide subcultuur met een eigen muziek, een eigen kledingstijl en haardracht, en een eigen esthetiek. En, niet onbelangrijk, met een gedeelde levensvisie.

Bron: Trouw

©VANIN

c In de bijna zestig jaar tussen de hippie van midden de jaren 1960 en de hipster vandaag, zijn er verschillende belangrijke subculturen geweest: disco, punk, gothic, grunge, emo … Stel een van die subculturen voor aan de hand van kledij, uiterlijk en muziekgenre.

De dominante cultuur is de overheersende cultuur in een bepaalde samenleving. Het is de cultuur die gevolgd wordt door de grootste groep mensen van een samenleving en dus het breedst gedragen is.

Binnen een dominante cultuur bestaan er verschillende subculturen. Een subcultuur is een cultuur die veel gemeen heeft met de dominante cultuur maar toch andere opvattingen, waarden, levensstijlen ... heeft. Subculturen verwerpen de dominante cultuur niet. Dat zijn bijvoorbeeld mensen met een migratieachtergrond die nog gedeeltelijk vasthouden aan familietradities, godsdienst en kledingstijl van hun land van herkomst. De jongerencultuur is een subcultuur die vooral gericht is op vrijheid, individualiteit, emoties, genot en muziek.

Tenslotte zijn er ook tegenculturen. Dat zijn culturen die zich verzetten tegen een bepaald onderdeel van de dominante cultuur. Tegenculturen gaan dus niet samen met de dominante cultuur, maar zullen die juist aanvechten. Feministen verzetten zich tegen de achtergestelde positie van de vrouw en dierenactivisten tegen de slechte zorg voor dieren. Ook groepen met een fundamentalistische interpretatie van de islam vormen een tegencultuur in de westerse samenleving. Dominante culturen, subculturen en tegenculturen

EUREKA!

Wat denk je ondertussen over de breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

“Hoe beïnvloedt de samenleving wie we zijn en hoe we ons gedragen?”

Forum

Interview een volwassene om zijn of haar culturele identiteit te weten te komen. Welke kenmerkende, culturele aspecten kun je herkennen in hun gedrag?

1 Maak voor je aan het interview begint een lijst met mogelijke topics en vragen. Je wilt door het interview te weten komen met welke groepen in de samenleving de geïnterviewde zich identificeert, welke ideeën en opvattingen het gedrag van de geïnterviewde bepalen, wat voor hem of haar culturele identiteit is …

2 Schrijf op basis van de antwoorden tijdens het interview een antwoord op de onderzoeksvraag uit de opgave.

©VANIN

Test jezelf

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

1 De leden van een groep onderscheiden zich van de leden van een andere groep door hun cultuur op vlak van taal, bereiding van voedsel, omgaan met elkaar … Welke culturele gewoonte hoort bij welke afbeelding?

2 Bekijk het schilderij bij het extra materiaal en lees het bijschrift. Welke cultuurcomponenten vind je terug?

3 Wat is jouw culturele identiteit? Maak een mindmap met daarin de verschillende sociale groepen waarvan jij deel uitmaakt. Noteer rondom die verschillende groepen in kernwoorden op welke manier jij toont dat je tot die groepen behoort.

SYNTHESE HOOFDSTUK 11

Het begrip ‘cultuur’

Het begrip ‘cultuur’ krijgt een verschillende invulling in de sociologie enerzijds en in de omgangstaal anderzijds.

—In de omgangstaal wordt cultuur vooral gebruikt om vormen van kunst aan te duiden.

—In de sociologie omvat cultuur alles wat te maken heeft met wat de mens in de loop van de tijd heeft verworven. Je spreekt van cultuur als een sociologisch begrip wanneer het gaat om kennis, ideeën, technieken, zeden, gewoonten, gedragingen, rituelen, waarden, normen en symbolen … die een groep mensen delen en doorgeven.

Zodra er sprake is van een groep mensen, is er sprake van cultuur. Omdat de cultuur van een groep wordt doorgegeven van generatie op generatie, is cultuur bijgevolg aangeleerd.

Cultuurcomponenten

Elke cultuur heeft zijn eigen cultuurcomponenten: waarden, normen, symbolen, rituelen en kennis. Wat binnen de ene cultuur positief gewaardeerd wordt, kan in een andere cultuur als volstrekt verwerpelijk worden beschouwd of volledig betekenisloos zijn.

Waarden geven richting aan het handelen en het gedrag van mensen. Waarden krijgen een concrete toepassing in normen en recht.

Symbolen drukken gevoelens, ervaringen en voorkeuren uit die belangrijk zijn voor een groep. Alleen de leden van de groep begrijpen de betekenis van deze symbolen. Symbolen kunnen relatief makkelijk veranderen.

Rituelen zijn collectieve activiteiten. Ze hebben een verbindend aspect. Wanneer de mensen in grotere groepen gaan samenleven, neemt het aantal rituelen toe. Bepaalde handelingen scheppen of versterken een gevoel van samenhorigheid en een gedeeld waardenkader.

—Een traditie is een gebruik of gewoonte die van de ene generatie op de andere wordt doorgegeven. Tradities vernieuwen en veranderen voortdurend.

Kennis bestaat uit empirische kennis en existentiële kennis.

Cultuurvorming kan zich afspelen op het macroniveau (beschavingen, nationale culturen, regionale culturen, de cultuur van een generatie, de cultuur van een samenleving), maar ook op het mesoniveau (de cultuur van een sekse, de cultuur van een sociale klasse, de cultuur van een bedrijf of een organisatie). Cultuur omvat alles wat in de loop van de tijd door de mens werd gecreëerd.

Je kunt een onderscheid maken tussen:

—de materiële cultuur (alles wat in stoffelijke vorm kan worden vastgelegd, de zogenaamde culturele artefacten);

—de immateriële cultuur (de manier waarop groepen mensen handelen en denken, hun waarden en normen).

Die brede definitie van cultuur houdt ook in dat het landschap leefbaar gemaakt wordt door het door het in cultuur te brengen. In die zin is cultuur (door de mensen gecreëerd) het tegengestelde van natuur of ‘nature’ (wat al bestond voor het menselijk ingrijpen).

Dominante culturen, subculturen en tegenculturen

De dominante cultuur is de overheersende cultuur van een land. Subculturen zijn kleinere groepen mensen die veel dingen gemeen hebben met de dominante cultuur, maar ook op een aantal punten verschillen.

Tegenculturen verzetten zich tegen een bepaald onderdeel van de dominante cultuur.

Bordschema

waarden normen symbolen rituelen kennis

cultuurcomponenten

cultuur

dominante cultuur

tegenculturen subculturen

Zodra er sprake is van een groep mensen, is er sprake van een cultuur.

Elke cultuur heeft zijn eigen waarden, normen, symbolen, rituelen en kennis.

Een cultuur kan dominant zijn of bestaan uit subculturen.

Een tegencultuur verzet zich tegen de dominante cultuur.

Ieder van ons behoort tot verschillende culturen en maakt dus deel uit van verschillende sociale groepen.

HET SOCIALISATIEPROCES 12

In hoofdstuk 11 leerde je al dat waarden en normen bepalend zijn voor je cultuur en de manier waarop je naar de samenleving kijkt en erop reageert. Dat waardepatroon met de bijbehorende normen komt natuurlijk niet zomaar uit de lucht gevallen. Het wordt je langzaam maar zeker aangeleerd. Het proces waarbij je waarden en normen gaat overnemen, noem je socialisatie.

In dit hoofdstuk leer je de patronen van socialisatie afleiden, zowel van aangeboren als van aangeleerde socialisatie. Je zult het belang van primaire, secundaire en tertiaire socialisatie voor je ontwikkeling vaststellen en deze vormen van socialisatie relateren aan instituties zoals je gezin, vriendengroep, school, overheid, media … Je leert in dit hoofdstuk het onderscheid maken tussen enculturatie en acculturatie en je ziet daar de voor- en nadelen van in.

Socialisatie

Het is logisch dat je opvattingen, regels en waarden vanuit je omgeving overneemt en dat je je daar ook naar gedraagt. Als je in je cultuur of leefgemeenschap wilt functioneren, dan moet je je ook de gedragsregels en de waarden van die cultuur eigen maken en respecteren. Er wordt van je verwacht dat je je als een goede burger gedraagt. Zo leer je niet alleen zelf over je eigen cultuur, maar geef je de waarden en normen van je cultuur op jouw beurt ook weer door. Op die manier houdt socialisatie je cultuur in stand voor latere generaties.

1 Waar begint cultuuroverdracht en welke groepen van cultuuroverdracht komen erbij tijdens je ontwikkeling?

a Welke levensfasen uit hoofdstuk 1 (kenniskader 1.4, p. 28) herken je?

b Waar heeft de cultuuroverdracht vooral plaats tijdens deze levensfase?

1→

2→

©VANIN

a levensfase:

b cultuuroverdracht:

a levensfase:

b cultuuroverdracht:

3→

4→

5→

a levensfase:

b cultuuroverdracht:

©VANIN

a levensfase:

b cultuuroverdracht:

a levensfase:

b cultuuroverdracht: adolescentie volwassenheid (vroeg/midden/laat)

2 De vroegste cultuuroverdracht zal door de ouders en de directe omgeving van het kind gebeuren. Dat noem je primaire socialisatie.

a Geef een drietal voorbeelden van primaire socialisatie bij jonge kinderen.

b Kinderen zien in hun directe omgeving voortdurend rolmodellen. Rolmodellen zijn activiteiten of gedragspatronen die met vrouwen of met mannen verbonden worden. Op die manier worden meisjes en jongens voorbereid op hun man- of vrouwpositie in de latere samenleving. Zijn de onderstaande coderingen – opvattingen over hoe mannen en vrouwen zich horen te gedragen – vanzelfsprekend voor jou? Waarom wel of niet? Bekijk ook de afbeeldingen.

Vrouwen … Mannen …

1 staan voor schoonheid en aantrekkelijkheid.

©VANIN

staan voor fysieke kracht.

2 zijn verzorgsters. zijn technisch aangelegd.

3 zorgen voor elkaar door er te zijn voor elkaar.

4 zijn gericht op anderen en zijn communicatief: ze maken contact, ze mogen hun gevoelens uiten.

zorgen voor elkaar door iets te doen voor elkaar.

zijn zelfstandig en autonoom: ze denken na, handelen en houden hun gevoelens voor zichzelf.

5 hebben een arbeidsrecht en een zorgplicht. hebben een arbeidsplicht en een zorgrecht.

Good to know

Rolpatronen in kinderboeken

Misschien ken je de boeken van Jip en Janneke wel.

Jip durft alles, terwijl Janneke veel banger is. Op de illustraties loopt Jip vrijwel altijd voor Janneke. Jip is regelmatig actief bezig, terwijl Janneke toekijkt. Moeder is altijd thuis om te zorgen en schoon te maken, terwijl vader op zijn vrije dagen leuke dingen doet met de kinderen.

De boeken van Jip en Janneke zijn misschien oud, maar is het in nieuwe boeken wel beter? Om die vraag te beantwoorden, deed Vera Haket in 2015 een onderzoek naar rolpatronen in veelgelezen kinderboeken.

De onderzochte kenmerken waren de volgende:

©VANIN

—Is het hoofdpersonage een meisje of jongen, vrouw of man?

—Wat doet, denkt en zegt het hoofdpersonage en wat wordt er over het hoofdpersonage gedacht en gezegd (activiteiten, kenmerken, karakter, gebruikte werkwoorden en zelfstandige naamwoorden)?

—Wie zijn de overige personages? Wat is het geslacht en wat is de relatie met het hoofdpersonage?

—Wat doen, denken en zeggen de andere personages?

—Wie staat er op de illustraties? Wat doen ze?

Onderzoek

In de 30 onderzochte kinderboeken komen 14 vrouwelijke en 21 mannelijke hoofdpersonages voor. Meisjes en vrouwen hebben relatief vaak een gedeelde hoofdrol, terwijl jongens en mannen meestal de enige hoofdpersonages zijn. Jonge, vrouwelijke hoofdpersonages in de onderzochte boeken gedragen zich over het algemeen niet echt anders dan jonge, mannelijke hoofdpersonages. Ze houden zich met dezelfde activiteiten bezig. In boeken voor oudere kinderen zijn er meer verschillen tussen de activiteiten en karaktereigenschappen van de meisjes en jongens die beschreven worden.

Boeken voor kinderen onder de tien jaar

In boeken voor jonge kinderen komen veel activiteiten en karaktertrekken van meisjes en jongens overeen, zoals buiten spelen en actief zijn, initiatief nemen en ergens voor strijden. Ook angst en onzekerheid komen zowel bij meisjes als jongens voor, waarbij jongens soms wat banger en afwachtender zijn dan meisjes, en meisjes wat stoerder en avontuurlijker zijn. Daarnaast zijn er een aantal verschillen tussen de jonge, vrouwelijke en mannelijke hoofdpersonages. Meisjes huilen meer en zijn meer dan jongens bezig met verliefdheid en er leuk uitzien. Dat komt nog veel sterker tot uiting in de boeken voor kinderen van boven de tien jaar oud.

Boeken voor kinderen vanaf tien jaar

Voor de boeken voor kinderen vanaf tien jaar geldt dat er weinig andere hobby’s of interesses van meisjes genoemd worden dan uiterlijk, erbij horen en jongens. De jongens hebben in die boeken vaker andere hobby’s en interesses, zoals insecten, herbarium of sporten. Ze zijn ook meer bezig met feiten, weetjes en cijfers. Een ander belangrijk verschil is dat jongens anderen helpen en redden, ook als ze bang zijn, terwijl meisjes dat veel minder doen. Er is in alle onderzochte verhalen slechts één meisje dat haar vriendin beschermt.

Conclusie

Het onderzoek toont aan dat stereotypen als actieve jongens en passieve meisjes nagenoeg verdwenen zijn in hedendaagse kinderboeken. Maar er zijn wel andere stereotypen in de plaats gekomen – of gebleven –zoals de grote aandacht voor het uiterlijk van meisjes, terwijl jongens zich meer bezighouden met kennis verwerven.

In de rollen van volwassenen is er evenwel minder veranderd. Moeders zijn vrijwel altijd huisvrouw, terwijl vaders meestal een (fulltime) baan hebben. Vaders hebben tijd voor hun eigen hobby’s en bezigheden, in tegenstelling tot moeders. Het huishouden is duidelijk het terrein van de moeder. Toch komen er in de kinderboeken nu meer beroepen voor waarin vrouwen actief zijn, en de traditionele rolverdeling van bijvoorbeeld de mannelijke arts en de vrouwelijke verpleegkundige wordt soms losgelaten. Maar dat zijn nog altijd uitzonderingen.

Naar: Mama snijdt een komkommer, papa leest de krant - Rolpatronen in veel gelezen recente kinderboeken, (Vera Haket, 2015)

c Je bent nu een adolescent, maar toch gebeurt er thuis nog steeds primaire socialisatie. Je waardenen normenpatroon krijgt nog vorm door het contact met je ouders.

1→ Ouders blijken nog vaak andere tactieken toe te passen wanneer ze kinderen opvoeden.

—Als jij iets doet wat je ouders niet willen, hoe reageren ze dan? Volgens sommigen zouden ouders hun zonen vaak vooral door straffen en belonen aanleren welk gedrag al dan niet gewenst is. Bij meisjes proberen ouders vaker hetzelfde te bereiken door in te spelen op de gevoelens van hun dochter en haar uit te leggen waarom iets niet mag. Ervaar je dat soms ook?

2→ Afspraken die je ouders met jou maken, vallen onder primaire socialisatie. Geef een voorbeeld.

©VANIN

3→ Welke waarden en normen vind jij belangrijk die je moeder, vader, familielid ... ook belangrijk vindt?

3

In de adolescentie neemt de rol van de ouders en de school in het socialisatieproces geleidelijk af ten voordele van de rol van de leeftijdsgenoten. Je zoekt je zelfstandigheid op. Samen met vrienden gaan zwemmen, afspraken maken met een klasgenoot voor een groepswerk, gaan trainen voor een belangrijke sportwedstrijd, een gesprek met je studiebegeleider over je studiemethode … dat zijn allemaal vormen van secundaire socialisatie.

a Geef enkele voorbeelden van waarden en normen die je leert op school, in de jeugdvereniging en in de sportclub (secundaire socialisatie).

—Op school:

—In de jeugdvereniging:

—In de sportclub:

b Over welke onderwerpen vind je de mening van je vrienden belangrijker dan die van je ouders? Rangschik van 1 tot 7 volgens het belang dat je aan de mening van je vrienden geeft.

kleding haardracht vrije tijd studiekeuze seksualiteit politieke mening alcohol en drugs

c Het belang van de groep staat centraal in de sociologie. Je maakt altijd bewust deel uit van een groep.

1→ Lees de essentiële kenmerken van een groep.

1 Leden van een groep hebben gemeenschappelijke belangen. Groepen hebben een gemeenschappelijk doel —Je klas is ook een groep. De leden van jouw klas volgen samen les. Het doel van elk lid van de groep is om het schooljaar met succes te beëindigen. Dat is het gemeenschappelijke belang van de klasgroep.

2 Leden van een groep interageren (zie kenniskader x.x). Interactie tussen groepsleden is niet het resultaat van toeval, maar afhankelijk van het streven om het doel van de groep te realiseren. Interactie neemt specifieke vormen aan, en is dus gestructureerd.

—Samenwerken aan opdrachten zorgt ervoor dat de leden van de groep kennis opdoen. Door die kennis wordt het begrijpen van de leerstof makkelijker, wat bijdraagt tot het behalen van het doel.

3 Leden van een groep delen de rechten en plichten die verbonden zijn met het lidmaatschap van de groep. Elke groep heeft zijn eigen regels. Die regels zijn een middel om je weg te vinden in de complexiteit van de groep. In groepen hebben bepaalde personen meer initiatiefrecht dan anderen. Het respecteren van die verdeling behoort ook tot de rechten en plichten van de groep.

—In de klas gelden ook regels. Zo heb je bijvoorbeeld een vaste plaats in de klas. De leerkracht geeft de les en de leerlingen volgen de les. Sommige leerlingen vragen vaak het woord en anderen weer niet. Sommige leerlingen weten het altijd beter – wat voor vermoeiende discussies kan zorgen. Andere leerlingen kunnen dan weer gevat uit de hoek komen.

4 Groepsleden hebben een gedeelde identiteit en een groepsgevoel.

—Jouw klas is als groep herkenbaar. Ook buiten school, bij uitstappen of een sportdag vormen jullie een groep die samenwerkt.

2→ Kies twee groepen waarvan jij deel uitmaakt.

—Sociale groep 1:

—Sociale groep 2:

3→ Pas de kenmerken van een groep toe op die specifieke groepen.

Leden van een groep hebben gemeenschappelijke belangen.

—Sociale groep 1:

—Sociale groep 2:

Leden van een groep interageren gestructureerd om het doel van de groep te behalen.

—Sociale groep 1:

—Sociale groep 2:

Leden van een groep delen rechten en plichten.

—Sociale groep 1:

—Sociale groep 2:

Leden van een groep hebben een gedeelde identiteit.

—Sociale groep 1:

—Sociale groep 2:

d Welke opvattingen rond vrouwelijkheid en mannelijkheid leven er op school? Worden er gelijke normen gehanteerd voor beide groepen? Of gaan leerkrachten anders om met meisjes en jongens? Welk gedrag wordt aanvaard en welk gedrag wordt afgekeurd? Zijn er regels of afspraken die het ene gender bevoordelen ten opzichte van het andere?

Media vormen een derde kanaal van socialisatie. Via de media krijg je allerlei informatie die je kennis bijbrengt. Media – en zeker sociale media – beïnvloeden je ideeën en je gedrag. Je spreekt in het geval van media van tertiaire socialisatie.

a Televisieprogramma’s, films, series, reclame, magazines, sociale media en muziek bepalen mee je opvattingen en je gedrag. Maak een collage van jouw idolen en rolmodellen. Je kunt aan de slag gaan met tijdschriften, schaar en lijm of een digitale wand aanmaken.

Groetjes van Acid!

b Ga even terug naar opdracht 2b (p. 265). Komt jouw collage overeen met de codering uit die opdracht? Zie je vooral stereotiepe genderrollen en verwachtingen of net niet? Word je erg beïnvloed door het gedrag van jouw idolen en rolmodellen? Ga eens na in welke mate je kleding, houding, teksten, poses … overneemt.

c Maak met de klas een top 3 van de meest populaire vloggers, series, reclames en muziekgroepen. Denk even na hoe je dit onderzoek aanpakt. Je kunt bijvoorbeeld een (digitale) enquête maken om de voorkeuren van je klasgenoten te weten te komen.

Top 3 vloggers: 1→ 2→ 3→

Top 3 series: 1→ 2→ 3→

Top 3 reclames: 1→ 2→ 3→

Top 3 muziek: 1→ 2→ 3→

d Vind jij dat sociale media je leren hoe je je moet kleden of gedragen als een jongen of meisje van jouw leeftijd?

5 Je leert verschillende gedragingen en verwachtingen in verschillende groepen.

a In welke groepen of op welke plaatsen leer je de volgende gedragingen en verwachtingen? Vul aan in de tabel.

b Duid aan of de groep(en) waar je bepaalde gedragingen of verwachtingen leert, primair, secundair of nog iets anders zijn.

Gedragingen en verwachtingen

©VANIN

Waar leer je ze?

Tafelmanieren

Kledingstijl

Samenwerken

Recycleren

Muziekkeuze

Primair, secundair of tertiair?

primaire groep secundaire groep

tertiaire groep

primaire groep

secundaire groep tertiaire groep

primaire groep

secundaire groep tertiaire groep

primaire groep

secundaire groep

tertiaire groep

primaire groep

secundaire groep

tertiaire groep

Zodra je geboren wordt, behoor je tot een bepaalde cultuur. Je weet dat natuurlijk als baby niet en je weet ook niet hoe je je in die cultuur moet gedragen. Het proces waarbij jij je de cultuurcomponenten van jouw cultuur eigen maakt, heet socialiseren. Dat gebeurt binnen eenzelfde groep niet voor iedereen op dezelfde manier.

—Iemand die in een grote stad geboren wordt, socialiseert anders dan iemand uit een klein dorpje.

—Iemand met veel broers en zussen socialiseert anders dan een enig kind.

Door socialisatie leer je wat er van jou verwacht wordt. Het socialisatieproces begint al op heel jonge leeftijd en houdt eigenlijk nooit op. Door te socialiseren in nieuwe groepen, kan je persoonlijkheid andere nuances ontwikkelen.

—Als je extravert bent (zie hoofdstuk 6 over de persoonlijkheidstrekken), dan kun je in een nieuwe omgeving terechtkomen waar het niet altijd gewaardeerd wordt dat je over alles meteen een eigen mening hebt. Je leert al vlug dat je je wat moet inhouden.

Je maakt een onderscheid tussen drie niveaus van socialisatie: primair, secundair en tertiair Je wordt niet met een cultuur geboren. Aan het begin van je leven zijn je ouders je grote voorbeeld. Van hen leer je de belangrijke waarden (zoals respect en eerlijkheid) en concrete normen (zoals niet slaan of stelen). Daarnaast leer je ook heel wat vaardigheden (zoals zindelijkheid, praten, met een mes en vork eten …).

Dat eerste niveau waarbij je ouder(s) en andere gezinsleden cultuur overdragen, noem je primaire socialisatie. De omgeving waarin je opgroeit, bepaalt dus voor een groot deel hoe je tegen de samenleving aankijkt. Primaire socialisatie gebeurt grotendeels op een vanzelfsprekende manier. Socialisatie wordt meestal gebruikt met betrekking tot de kinderjaren. Je kunt spreken van informele roltraining.

Naast de ouder(s) zullen er al vroeg andere socialisatoren een rol spelen in de socialisatie van kinderen: familie, kinderopvang, buurt, televisie … Als je ouder wordt, verlaat je de veilige thuisomgeving. Op school, in de jeugdbeweging, op de muziekschool of in de sportclub kom je in contact met leeftijdsgenoten. Op dat niveau leer je onder andere samenwerken met en luisteren naar anderen. Andere volwassenen dan je ouder(s) hebben hier een grote invloed op je waardenpatroon, denk bijvoorbeeld aan leiders in de jeugdbeweging, je leerkrachten of sporttrainers. Je neemt van hen nieuwe of zelfs andere waarden over. Meestal worden je waarden (zoals respect) en normen (zoals op tijd komen) verder aangevuld. Je kennis en je sociale vaardigheden ontwikkelen zich verder.

Dat tweede niveau van socialisatie noem je secundaire socialisatie omdat het gebeurt door middel van secundaire relaties en formeler van aard is. Secundaire socialisatie treedt ook nog op als je al volwassen bent. Je wordt immers voortdurend geconfronteerd met anderen. Mensen leven nu eenmaal in groep. Om ervoor te zorgen dat die leefgemeenschappen goed functioneren, moet iedereen de waarden en normen die in die groep gelden, naleven en respecteren.

Tertiaire socialisatie heeft betrekking op de waarden en normen die aangeboden worden vanuit massamedia zoals reclame, soaps, mode-industrie en beroemdheden. Vloggers, influencers en tv-persoonlijkheden treden in de tertiaire socialisatie op als rolmodellen. Naast een algemene socialisatie, die voor iedereen in een cultuur geldt, richt socialisatie zich soms ook op specifieke doelgroepen gebaseerd op het onderscheid tussen geslacht of gender, tussen leeftijd of leeftijdsfasen en tussen klassenverschillen.

Stereotypering

In hoofdstuk 9 zag je al dat vooroordelen en stereotypen constructies zijn in het denken over wat je verwacht van een andere sociale groep dan die van jou. Je sociale cognitie heeft op die manier ook een flinke invloed op je socialisatie.

1 Hoe breng je het beeld van de knielende Rode Duivels in verband met socialisatie?

2 Zijn er normen en waarden die iemand maken tot een ‘typische’ vertegenwoordiger van een bepaalde klasse in de samenleving? Wanneer is iemand een ‘typische’ vertegenwoordiger van de arbeidersklasse, hogere klasse of middenstand? Worden die typische normen en waarden aangeleerd?

©VANIN

VIP

George Herbert Mead (1863-1931) was als filosoof verbonden aan de universiteit van Chicago. Zijn ideeën hebben de sociologie sterk beïnvloed en hij geldt dan ook als een van de klassiekers van de sociologie. Merkwaardig genoeg werden bijna al zijn werken pas postuum gepubliceerd.

Volgens Mead ontwikkelen zuigelingen en jonge kinderen zich tot sociale wezens door de handelingen van individuen rondom hen te imiteren. Hij onderscheidt meerdere belangrijke fasen in de psychologische ontwikkeling en socialisatie van individuen. Jonge kinderen doen sociale ervaring op door te spelen. Vaak beelden zij zich in dat ze vader, moeder, meester, juf of politieagent zijn. Ze verplaatsen zich in de rollen van de belangrijke individuen in hun leven, zoals familie, vrienden, leraren en buren. Hierdoor leren ze taal en symbolen op een juiste manier te gebruiken.

Belangrijke individuen worden door Mead ook wel significant others genoemd. In de primaire socialisatie zijn het vooral deze significant others die bijdragen aan de vorming van het zelf van een kind. In de secundaire socialisatie worden personen in meer algemene rollen en functies belangrijker. Geleidelijk aan gaat een simpel vader-moedertjespel over in het spelen van een spel waarbij meerdere anderen betrokken zijn en leren kinderen rollen in te nemen van meerdere personen tegelijk, zoals bij een teamsport bijvoorbeeld. Het belang van het team staat hier voorop. Het volledig team wordt de ‘ander’ en niet elk teamlid afzonderlijk. Mead spreekt dan over de generalized other

De constructie van het zelf is een levenslang project, maar is vooral aanwezig bij jongeren in de puberteit omdat het de fase is waarin jongeren in voorbereiding op het volwassen leven experimenteren met hun identiteit.

3

Het stelselmatig bevestigen van vooroordelen tegenover bepaalde groepen mensen tijdens het socialisatieproces, kan bijdragen tot racisme. Daardoor ga je door een bepaalde culturele bril kijken die andere culturele groepen als minderwaardig beschouwt. De discussie rond Zwarte Piet kan in die context worden geplaatst. Lees de tekst en beantwoord de vragen op de volgende pagina.

Hebben Sinterklaas en Zwarte Piet ooit echt bestaan? Over de Sint bestaat geen twijfel: de historische figuur Nicolaas, bisschop van Myra, stierf op 6 december ca. 340 n.C. Vanwege zijn goede daden werd hij nadien heilig verklaard en ontstonden er allerlei verhalen over hem. Dat hij een kindervriend was, berust op zijn daad waarmee hij drie vermoorde jongetjes uit een bad pekel zou hebben gered en weer tot leven zou hebben gewekt. Of hij zou geld hebben rondgestrooid in het huis van een arme man zodat hij een bruidsschat voor zijn dochters had, waardoor ze kon trouwen en nog lang en gelukkig leefde met haar man.

In de 19e eeuw wordt Sinterklaas een kindervriend die pakjes en lekkernijen geeft, althans aan brave kinderzielen. Het boek Sinterklaas en zijn Knecht (1850) van de Nederlandse onderwijzer Jan Schenkman bevatte kleurplaten van Sinterklaas en zijn naamloze, zwarte knecht. Het boek verscheen in een periode waarin landen het normaal vonden om zogenaamd onderontwikkelde volkeren te koloniseren. Sinds de 18e eeuw waren zwarte dienaars een soort van statussymbool geworden onder rijken en de knecht in het boek van Schenkman leek sterk op zo’n dienaar.

Op het einde van de 19e eeuw, maar vooral aan het begin 20e eeuw, werd het de gewoonte om Sinterklaas en zijn zwarte helper in levende lijve uit te beelden. Toen al circuleerde het verhaal dat Zwarte Piet zwart was door het roet van de schoorsteen. Op oude foto’s is te zien hoe mensen creatief met dat verhaal omspringen, met heel diverse kostuums en voorstellingen als resultaat.

©VANIN

In de kinderliteratuur werd voornamelijk een stereotiepe, domme, zwarte man met een 18e-eeuws pagekostuum neergezet. Sinds de jaren 1980 werd Zwarte Piet steeds ‘mooier’ zwart, de lippen werden zorgvuldiger rood geschminkt en de pruiken werden standaard gekroesd. Ongewild evolueerde de figuur van Zwarte Piet naar een manier om zwarten af te beelden die in andere landen en ook bij ons meer en meer als onaanvaardbaar wordt beschouwd.

Naar: Leca

a Over welke elementen van Sinterklaas en Zwarte Piet wordt er gediscussieerd?

b Sommige kinderboeken doorbreken stereotypen: boeken waarin Sinterklaas witte of gekleurde Pieten bij zich heeft of een kinderboek over een meisje dat een hoofddoek draagt.

1→ Maak een lijstje van vijf boeken die stereotypen doorbreken.

2→ Ga daarna op onderzoek in de plaatselijke bibliotheek. Welke kinderboeken die op jouw lijstje staan, heeft de bibliotheek in haar collectie?

Titel Aanwezig in de bibliotheek?

Door socialisatie ga je op een bepaalde manier naar de wereld om je heen kijken. Het gevaar ontstaat daardoor dat je gaat veralgemenen en alle leden van een bepaalde cultuur eenzelfde rol gaat toebedelen. Door die stereotypering ga je individuen die gedrag vertonen dat afwijkt van een doorsnee lid van de eigen samenleving, als anders aanzien.

12.3 Acculturatie en enculturatie

We vonden het maar vreemd, de Japanse en andere Aziatische culturen die elkaar begroetten zonder handdruk of knuffel en op afstand. Tot we in de coronaperiode belandden: gedaan met knuffels en handdrukken uit de westerse cultuur. Namen we dan de Japanse culturele identiteit over? Het overnemen van cultuurcomponenten uit een andere cultuur heeft een naam: acculturatie. Wanneer je cultuurcomponenten overneemt uit je eigen cultuur, dan spreken we van enculturatie.

1 Enculturatie is het aanleren en het zich eigen maken van de cultuur van de samenleving waarin je geboren bent.

a Hoe begroeten we elkaar? In onze cultuur is het normaal om elkaar een hand te geven, maar dat is niet overal zo. Bekijk de foto’s. Hoe begroeten andere mensen elkaar? Welke (sub)culturen herken je? Welke vormen van begroeten gebruik jij?

b Hoe begroet jij de onderstaande personen in de gegeven situaties? Waarom doe je dat op die manier?

1→ je moeder/vader bij het ontbijt

2→ je vrienden op school

©VANIN

3→ je opa wanneer je op bezoek gaat

4→ je leraar in de klas

5→ een boezemvriend of -vriendin bij je thuis

2 Bij acculturatie worden cultuurcomponenten uit een andere cultuur overgenomen in de eigen cultuur.

a Waarom is de kolonisatie van Amerika een voorbeeld van gewelddadige acculturatie volgens jou?

©VANIN

b Waarom zijn dit onverwachte beelden? Beschrijf bij elk beeld wat niet lijkt te kloppen. 1→ 2→ 3→

Fotograaf Mous Lambarat groeit op tussen verschillende culturen. Nu creëert hij een eigen wereld in expo ‘Mousganistan’.

a Lees het artikel over Lamrabat. Is hier sprake van enculturatie of acculturatie? Markeer voorbeelden van enculturatie in het geel en voorbeelden van acculturatie in het groen. Leg onder de tekst uit waarom je dit markeert.

©VANIN

“Op school haalde ik mijn beste Vlaams boven, zodra ik thuiskwam bij mijn familie kwam ik esthetisch en verbaal terecht in het noorden van Marokko.” (Jenkins, 2021)

Mous Lamrabat (°1984) studeerde interieurontwerp aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Gent, maar werd internationaal bekend als fotograaf en visueel storyteller in de mode- en fotografiewereld. Zijn werk was al te zien in verschillende modebladen en op verschillende internationale platforms. Voor Lamrabat begon het allemaal op het basketpleintje op het Sint-Jansplein in Sint-Niklaas, waar hij een groot deel van zijn jeugd doorbracht. Een foto met een basketbalring waarvan de lijnen van het speelveld vorm krijgen op een tapijt, maakt dat meteen duidelijk.

In de expo ‘Mousganistan’ (2019) speelt en jongleert Lamrabat voortdurend met de verschillende culturele achtergronden waarmee hij is opgegroeid. Het is zijn universum waarin zowel klassieke symbolen en tradities als logo’s, iconen, merknamen of het bredere fenomeen van branding aanwezig zijn. “De combinatie van die twee werelden is mijn wereld. En door dat in beeld te brengen, breng ik iets wat uniek blijkt te zijn, wat tegelijkertijd mysterieus, esthetisch, absurd en surrealistisch is. Dat universum heb ik toevallig een naam gegeven, ‘Mousganistan’, wat eigenlijk heel goed weergeeft waar het om gaat. Als modefotograaf wist ik wat ik moest doen, maar het was alsof ik iets miste. Daarom ben ik teruggegaan naar wat ik écht weet uit de tradities van mijn cultuur en met de invloeden waarmee ik ben opgegroeid. Zo is ‘Mousganistan’ geboren.”

Lamrabat houdt ervan om een idee of concept volledig te ontmantelen, te demonteren en het daarna te reconstrueren, maar dan volledig naar zijn eigen hand te zetten. Dat leidt soms tot resultaten die op het eerste gezicht bevreemdend zijn. Ook humor is belangrijk in zijn werk.

Naar: Het Laatste Nieuws en Fashionunited

b Lamrabat haalde belangrijke covers van tijdschriften uit de modewereld zoals Vogue US en Vogue Arabia waarbij hij het beste van zijn twee werelden combineert: designerlogo’s en hidjabs.

“Een ode aan Afrika, maar vooral aan jezelf blijven.” Maak een portfolio waarin je aan de hand van vijf foto’s van Mous Lamrabat de fotograaf zelf en zijn werk voorstelt.

Omdat acculturatie een proces van cultureel contact en uitwisseling is, wordt ook de dominante cultuur door dat proces veranderd.

a Lees de tekst. Hoe eet jij kebab?

KEBAB

Kebab en kebabzaken zijn de normaalste zaak van de wereld. Toch bestaat het gerecht hier nog niet zo lang. In 2014 was het 50 jaar geleden dat de eerste Turkse werknemers in België arriveerden. De grootscheepse migratie bracht meteen een hele nieuwe cultuur met zich mee. Zo vermengde de Turkse kebabcultuur zich met onze eetcultuur tot kebab met of zonder frietjes, half-pikant en zelfs met mayonaise!

b Amerikanisering en globalisering hebben ertoe geleid dat er overal Amerikaanse bedrijven gevestigd zijn en dat de Amerikaanse invloedssfeer zeer groot is. Geef zelf voorbeelden van die vorm van acculturatie.

©VANIN

Cultuur wordt aangeleerd door socialisatie

Binnen de groep of samenleving waarin mensen leven, worden ideeën en handelingen op elkaar afgestemd. Zo ontstaan gemeenschappelijke patronen en gebruiken die over generaties heen worden doorgegeven en een gevoel van verbondenheid creëren.

Op het niveau van de groep wordt je identiteit bepaald door datgene wat jou aan anderen bindt, zoals taal, territorium, religie, voedingsgewoontes …

Zoals we in hoofdstuk 11 al hebben besproken, vormen die gemeenschappelijke elementen de culturele identiteit van een groep.

Door socialisatie leer je over de culturele identiteit van een groep. De gewoontes, waarden en normen, kennis en bedrevenheden van een gegeven groep of maatschappij worden aangeleerd zodat de nieuwkomer in die groep of gemeenschap kan functioneren. Je kunt in een groep functioneren als je in staat bent te interageren, relaties aan te knopen, sociale posities in te nemen … Het socialisatieproces bereidt je voor op het maatschappelijke leven. Via dat proces wordt een nieuwkomer vermaatschappelijkt en zal hij eventueel, als volwaardig lid, meerdere rollen vervullen.

Je onderscheidt twee vormen van socialisatie: enculturatie en acculturatie

Enculturatie

Om de socialisatie van individuen binnen het sociaal systeem waarin men is geboren te benoemen, spreken sociologen over enculturatie. De overdracht van belangrijke aspecten van een maatschappelijke organisatie zorgt voor continuïteit in een gemeenschap. Enculturatie is het aanleren en verwerven van de (sub)cultuur van de samenleving waarin je bent geboren.

Acculturatie

Bij acculturatie is sprake van een cultuuroverdracht op individuen die reeds in een andere cultuur zijn gevormd. Afhankelijk van de culturele verandering is acculturatie minder of meer ingrijpend. Het minst ingrijpend is bijvoorbeeld het gebruik van nieuwe woorden of de aanpassing van je eetgewoonten. Het meest ingrijpend zijn wijzigingen in religieuze overtuiging of je waarden en normen. Acculturatie kan vrijwillig plaatsvinden, maar ook onder dwang.

Omdat mensen worden gesocialiseerd om de waarden en de normen binnen een samenleving over te nemen en omdat alle mensen binnen eenzelfde culturele context ongeveer gelijk handelen, zou je kunnen denken dat cultuur een statisch gegeven is. Dat is niet zo. Ook cultuur en de culturele identiteit van een samenleving zijn aan verandering onderhevig.

Daardoor is socialisatie ook een continu proces dat plaatsvindt gedurende alle fasen van de levenscyclus. Door telkens de sociale omstandigheden van een persoon te wijzigen, ontstaat er een socialisatie- of resocialisatieproces.

5 Duid aan of de volgende situaties om enculturatie of acculturatie gaan.

Situatie

1 Het is een proces waarbij cultuurcomponenten worden overgedragen van een samenleving op een individu.

2 Het is een socialisatieproces binnen de cultuur waarin je bent geboren.

3 Een groep neemt elementen van een vreemde cultuur over.

4 Een kind leert zich gedragen tegenover leeftijdsgenoten.

5 Je leert de eerste normen en waarden.

6 Het proces vindt plaats wanneer je reeds in een andere cultuur bent gevormd.

7 Het proces waarbij je nieuwe normen en waarden aanleert door lid te worden van een nieuwe subcultuur.

8 Het is een overdracht van cultuur tussen verschillende groepen.

9 De globalisering bracht het gebruik van vreemde woorden in andere talen met zich mee.

12.4 Instituties socialiseren

Het gezin is de belangrijkste instelling waarbinnen de eerste fasen van het socialisatieproces plaatsvinden. Tijdens de secundaire socialisatie leer je rekening houden met anderen. Je komt immers in een grotere leefgemeenschap terecht, zoals een school of een bedrijf. Daarom ontstaan er in elke cultuur instituties die gemeenschappelijke gedragspatronen aanreiken voor fundamentele samenlevingspatronen.

1 Plaats wát je leert bij de institutie wáár je het leert.

nieuwsverspreiding – samenwerken – samenleven als koppel – ritme van werken en vrije tijd –aftoetsen van jouw normen en waarden – sportief gedrag – cultuurverspreiding – prestaties leveren waardoor je een financiële vergoeding krijgt – eerste woordjes – wetgeving – taken leren maken –levensbeschouwelijke vaardigheden – rechtspraak

Institutie

Voorbeeld 1

gezin

school

bedrijf

verenigingsleven

overheid

media

2 Geef enkele voorbeelden van instituties binnen je school.

Wat leer je?

Voorbeeld 2

Bij socialisatie spelen ook socialiserende instituties een belangrijke rol. Een institutie is een instelling of organisatie waardoor de cultuuroverdracht in een samenleving plaatsvindt. Instituties ontstaan wanneer een gemeenschappelijk gedragspatroon de oplossing is voor een bepaald fundamenteel samenlevingsprobleem. Voorbeelden van instituties zijn het gezin, de school, de omgeving, het bedrijf, het middenveld, de overheid en de (massa)media.

1 De rol van instituties

Instituties zorgen voor maatschappelijke stabiliteit en voor het voortbestaan van een cultuur (continuïteit). Het zijn systemen die ervoor zorgen dat de waarden in een maatschappij nageleefd en doorgegeven worden van generatie op generatie zodat ze niet verloren gaan, maar duurzaam zijn. Dat wil niet zeggen dat er geen veranderingen optreden, maar in stabiele samenlevingen kunnen de veranderingen op een prettige en geleidelijke manier worden doorgevoerd zodat de cultuur niet drastisch verandert.

2 De voordelen van instituties

Die instituties hebben op iedereen een dubbel effect. Aan de ene kant leggen ze beperkingen op, omdat ze je gedrag in vaste banen willen leiden. Aan de andere kant hebben ze ook een bevrijdende invloed, omdat je in heel wat situaties niet langer zelf het gepaste gedrag moet kiezen. Soms is het makkelijker dat iemand anders voor jou beslist, zegt wat je moet doen en zegt welke keuze je het best maakt. Instituties zoals het gezin, de school, het gerecht en de kerk helpen je in het maken van keuzes. Ze hebben dus een opvoedende of socialiserende functie.

Je leert ook wanneer je iets goed of fout doet omdat andere mensen op je letten.

Dat noem je sociale controle

3 Belang van de school als institutie

In onze samenleving zijn diploma’s (en dus opleiding) een steeds grotere rol gaan spelen. Dat betekent dat jongeren langer naar school gaan en ook langer onder de invloed blijven van de school als socialiserende institutie. Ook zijn er steeds meer gezinnen waarvan beide ouders werken, waardoor de school een grotere rol krijgt in het socialisatieproces.

De rol van de kerk en het gezin als socialiserende instituties is steeds kleiner geworden.

Daardoor ligt de socialisering van jongeren grotendeels bij de school: van bijvoorbeeld seksuele voorlichting in de lessen tot het aanleren van discipline in de huiswerkklas.

3 Welke instituties regelen de volgende universele aspecten van een samenleving?

seksuele relaties geld verdienen

bestuur van een samenleving overtreders straffen

sociale controle

sterven

EUREKA!

Wat denk je nu over de breinbreker die we aan het begin van dit thema formuleerden?

“Hoe beïnvloedt de samenleving wie we zijn en hoe we ons gedragen?”

Forum

Bekijk onderstaand vragenschema aandachtig en beantwoord daarna de vragen.

Hebben mijn ouders gestudeerd?

©VANIN

ouders

Zijn ze progressief of conservatief ingesteld?

Tot welke sociale klasse behoren mijn ouders?

Naar welke school ga ik?

onderwijs

Kan ik verder studeren? omgeving

In welke buurt ben ik opgegroeid?

Met welke vrienden ben ik opgegroeid?

1 Welke voordelen heb jij volgens jou gehad bij het overnemen van gewoontes die je geleerd hebt?

2 Op welke manier heb jij nadelen ondervonden van jouw socialisatie?

Vraag het aan de wetenschap!

Klaar om de onderzoeker in je los te laten? Lees nog eens goed de instructies in de introductie van dit boek (p. 5).

1 Noteer hier de klasvraag voor een wetenschapper:

2 Noteer hier je persoonlijke onderzoeksvraag:

Vergeet niet om steeds rekening te houden met de criteria voor een goede onderzoeksvraag!

Test jezelf

Ga naar om de vragen te beantwoorden.

1 Wat zorgt ervoor dat bepaalde gewoontes in een cultuur van generatie op generatie worden overgeleverd of juist niet worden doorgegeven?

2 Lees de tekst over onderwijs en socialisatie bij het extra materiaal. Leerlingen vinden de kledingvoorschriften in het schoolreglement vaak te strikt. Ben jij het daarmee eens?

3 Waarom hebben jongeren niet noodzakelijk dezelfde gedachten en gevoelens als hun (groot)ouders?

CRITERIA ONDERZOEKSVRAAG

SYNTHESE HOOFDSTUK 12

Je groeit op in een maatschappelijk systeem waartoe je slechts via een langdurig socialisatieproces toegang krijgt. Cultuuroverdracht vindt plaats binnen instituties als het gezin, de school, verenigingen, groepen van leeftijdsgenoten … Ook de massamedia spelen een belangrijke rol bij het ontwikkelen van een eigen stijl van leven.

Socialisatie

Socialisatie kunnen we omschrijven als het proces waarbij een persoon de gewoontes, waarden en normen, kennis en bedrevenheden van een gegeven groep of maatschappij aanleert om in die groep of gemeenschap te kunnen functioneren. Socialisatie is een continu proces dat plaatsvindt gedurende alle fasen van de levenscyclus. Telkens de sociale omstandigheden van een persoon wijzigen, ontstaat er een socialisatie- of resocialisatieproces.

We onderscheiden drie niveaus van socialisatie, afhankelijk van de socialisatoren:

Primaire socialisatie

De socialisatoren zijn je ouders en andere gezinsleden. Zij dragen je belangrijke waarden en normen over en leren je bepaalde vaardigheden aan. Die vorm van socialisatie gebeurt grotendeels op een vanzelfsprekende manier. Je kunt spreken van informele roltraining.

Secundaire socialisatie

De socialisatoren zijn ‘secundaire relaties’: kinderopvang, leeftijdsgenoten, leiders in de jeugdbeweging, leerkrachten, sporttrainers … Die vorm van socialisatie is formeler van aard. Je waarden en normen worden verder aangevuld. Je kennis en je sociale vaardigheden ontwikkelen zich verder.

Tertiaire socialisatie

Tertiaire socialisatie gebeurt door mediakanalen die we massamedia noemen. De socialisatoren zijn rolmodellen zoals vloggers, influencers en tv-persoonlijkheden.

Stereotypering

Door socialisatie ontstaat het gevaar dat je aan stereotypering gaat doen. Individuen die gedrag vertonen dat afwijkt van een doorsnee lid van de eigen samenleving, andere culturen …, ga je dan als anders aanzien. Hun kenmerken worden veralgemeend.

Cultuur wordt aangeleerd door socialisatie

We onderscheiden twee vormen van socialisatie:

Enculturatie is het aanleren en verwerven van de (sub)cultuur van de samenleving waarin je bent geboren. Acculturatie is het aanleren en verwerven van een andere cultuur of elementen van een andere cultuur dan die waarin je bent opgegroeid.

Culturele identiteit is het geheel van gemeenschappelijke patronen en gebruiken van een samenleving die over generaties heen worden doorgegeven. Ook culturele identiteit verandert continu door de interactie met elkaar en met andere culturen.

Instituties

Een institutie is een instelling die belangrijke waarden verwezenlijkt en de fundamentele behoeften van de samenleving vervult. Institutionalisering betekent het oprichten van instituties.

Bordschema

Instituties zijn belangrijk voor de samenleving en voor het individu:

Ze verwezenlijken belangrijke waarden

Ze vervullen de fundamentele behoeften van de samenleving

Ze brengen stabiliteit

→ Voortbestaan van de cultuur

Ze leggen beperkingen op om ons gedrag in vaste banen te leiden

Ze hebben een bevrijdende invloed omdat we niet altijd zelf keuzes moeten maken samenleving individu

NOTITIES ©VANIN

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.