Handleiding deel 1
5
ISBN 978-90-306-8356-8 570036
vanin.be
Handleiding deel 1
5
BLOK 2
LES 16
Gewicht BLOK 2
LEERLIJN MMR 23 gewicht
MATERIAAL • werkschrift A blz. 55-57 • een aantal keukenweegschalen en een aantal personenweegschalen in de weeghoek • een ei, een vlootje margarine, een appel, een doos suikerklontjes, een suikerklontje, een theebuiltje, een zakje vanillesuiker, 2 paperclips
LES 16 1
Gewicht meten en de gewichtsmaten oefenen
29
Vul de maatgetallen in. Gebruik de tabel. a
6 kg =
g
3 000 g =
kg
4 200 g =
kg
5 ton =
kg
9 000 kg =
ton
6 500 kg =
ton
500 kg =
ton
0,375 kg =
g
kg
100 g
10 g
Ik zoek eerst de eenheid in het maatgetal. Die hoort bij de maateenheid.
g
ton
100 kg
10 kg
kg
WISKUNDETAAL Rekentaal • het maatgetal, de maateenheid, de maat • het gram, het kilogram, de ton
Instructie- en contexttaal • de referentiematen • de weegschaal • het lichaamsgewicht • de norm
b
0,075 kg =
g
380 g =
kg
25 g =
kg
0,250 ton =
kg
c
1 kg = 4
g
0,1 kg =
g
1 kg = 100
g
750 g =
.
200 g =
.
.
.
kg =
.
kg =
.
.
.
kg kg
55
LESDOELEN Inoefenen • Meet- en berekeningsresultaten van gewichten met de juiste maateenheden en hun symbolen ton, kg en g lezen, verwoorden en noteren • Referentiematen kennen en ze gebruiken • In betekenisvolle situaties herleidingen uitvoeren met de gekende standaardmaateenheden voor gewicht • Het gemiddelde van meetresultaten berekenen en weten wanneer dat zinvol is • In betekenisvolle situaties nagaan wanneer een schatting of een benaderende aanduiding zinvoller is dan een precieze meting
36
RM5-HL-A-BL2.indd 36
17-10-17 11:33
START
les 1 van 1
I
Herhaling: de tabel van de gewichten met de referentiematen Bekijk even de tabel en de referentiematen op het bord. • Welke maateenheid herken je in de tabel? “Gram.” • Wat meten we met gram? “Gewicht.” • Hoe zullen we de tabel dus noemen? “De tabel van de gewichten.” Vul samen de tabel aan en laat verwoorden: 10 g, 100 g, kg. • Welke maateenheid voor gewicht ken je nog? “De ton.” Schrijf die erbij. Hoeveel is een ton? “1 000 kg.” Eventueel kunnen de leerlingen ook mg noemen. Weten ze ook hoeveel dat is? (1/100 van een g.) • Wat koop je in kg? (Aardappelen, fruit ...) Wat koop je in (100) gram? (Broodbeleg, snoep ...) • Wat druk je uit in ton? (De lading van een vrachtwagen, het gewicht van een auto ...) Duid enkele leerlingen aan om de referentiematen naar de passende maateenheid te komen slepen. KERN Maateenheden en maatgetallen Toon de drie kolommen voor ton, kilogram en gram. De leerlingen plaatsen de voorwerpen in de juiste kolom. Ze verwoorden telkens het gewicht, bv. “Een ei weegt ongeveer 50 gram.” De leerlingen nemen dan oefening 1 in hun werkschrift. Daar vinden ze de tabel van de gewichten. Herhaal eerst samen hoe je met een herleidingtabel werkt. Bespreek welke stappen belangrijk zijn bij het omzetten van maateenheden. Laat de uitleg zo veel mogelijk uit de leerlingen zelf komen. • Je kijkt naar de maateenheid. Het cijfer van de eenheden in het maatgetal hoort bij die maateenheid. Zo weet je meteen de plaats van de andere cijfers in de tabel. (bv. 17 g, 0,5 kg ...) Wat voor de eenheid staat, is telkens 10 keer groter, wat na de eenheid staat, is telkens 10 keer kleiner. • Om het maatgetal bij een kleinere maateenheid te vinden, vul je de tabel aan met nullen tot je die maateenheid bereikt. (bv. 5 kg = 5 000 g) • Om het maatgetal bij een grotere maateenheid te vinden, zet je als dat nodig is een komma in de kolom van die maateenheid, want dat wordt dan de eenheid. (bv. 2 500 g = 2,5 kg) Maak één of twee opgaven van de a- en de b-reeks klassikaal.
Tips • Herhaal de begrippen ‘maat, maatgetal, maateenheid’. • Leerlingen die daar moeite mee hebben, mogen het cijfer van de eenheden onderstrepen en eventueel een pijltje trekken van de eenheid in het maatgetal naar de maateenheid, bv. 0,75 kg.
37
RM5-HL-A-BL2.indd 37
17-10-17 11:33
Tips • Bij oefening 2 kunnen de leerlingen van de weegschalen gebruikmaken om hun antwoord te controleren. Spreek wel af dat ze dat rustig en ordelijk doen, bv. door hun beurt af te wachten wanneer anderen aan het wegen zijn. • Nadat de leerlingen in oefening 4 hebben opgeschreven wat ze aan overtollig gewicht uit hun boekentas hebben verwijderd, kunnen ze de boekentassen opnieuw gaan wegen.
VERWERKING • De instructiegevoelige leerlingen werken eerst oefening 1 en 5 individueel af. Daarna kunnen ze hun oplossingen in (heterogene) duo’s vergelijken en bespreken. Dan werken ze per twee verder aan oefening 2 en 3. Laat twee duo’s een groepje van vier vormen voor het groepswerk van oefening 4. Duo’s die even moeten wachten, kunnen de opgaven van oefening 4 al lezen en hun boekentas wegen in de meethoek. Opgelet bij oefening 4: als leerlingen hun gewicht liever niet delen met de andere kinderen in hun groepje, kun je hen met het gemiddelde gewicht laten werken. Het gemiddelde gewicht van een kind van 11 jaar is 37 kg. • De instructieonafhankelijke leerlingen kunnen in heterogene duo’s een minder sterke leerling begeleiden bij oefening 1 tot 3 en bij oefening 5. Bij het groepswerk van oefening 4 kun je hen de leiding over een groepje laten nemen. Ze kunnen de andere leerlingen indien nodig op weg zetten. Ze kunnen ook woordvoerder zijn voor hun groep. • Breng de instructieafhankelijke leerlingen samen in een groepje voor verlengde instructie bij oefening 1 tot 3 en 5. Zij werken onder begeleiding in het werkschrift of op werkbladen uit de zorgmap. Zie de REDICODISmaatregelen en tips voor co-teaching op blz. 41. Voor de groepsopdracht in oefening 4 kun je hen ofwel onder jouw hoede nemen, ofwel toevertrouwen aan een sterke leerling in hun groepje. Bespreek de bevindingen van oefening 4 met de hele klas. Stel daarvoor in elke groep een woordvoerder aan. AFRONDING Knoop aan de hand van de voorbeelden in oefening 5 een gesprek aan over schattingen en precieze metingen. • Schattingen zijn nodig omdat het soms niet anders kan. Als je naar de slager gaat en je vraagt 100 g ham, dan is de kans dat je precies 100 g krijgt heel erg klein. De slager zal schatten hoeveel sneetjes er in 100 g gaan. Hij kan moeilijk een half sneetje meegeven. Daarom vraagt hij meestal of het ‘wat meer’ mag zijn. • Als je wilt koken, dan werk je het best niet met schattingen, maar dan heb je een precieze meting nodig. Als je 100 g bloem nodig hebt om pannenkoeken te bakken, kan je bereiding mislukken als je meer of minder bloem gebruikt. Misschien kunnen de leerlingen nog andere voorbeelden bedenken.
38
RM5-HL-A-BL2.indd 38
17-10-17 11:33
2
Schat hoeveel het weegt. Verbind wat bij elkaar hoort.
3
Vul in. •
Hoeveel suikerklontjes gaan er in een doos van 1 kg?
suikerklontjes.
•
Hoeveel vlootjes heb je nodig voor 1 kg margarine?
vlootjes.
•
theebuiltjes.
•
Hoeveel theebuiltjes zitten er in een doos van 1 kg? 4 Hoeveel varkens wegen samen ongeveer 2 ton?
•
Hoeveel appels gaan er gemiddeld in 1 kg?
appels.
varkens.
56
SUGGESTIE Bij oefening 2 kunnen de leerlingen van de weegschalen gebruikmaken om een aantal van hun schattingen te controleren.
39
RM5-HL-A-BL2.indd 39
17-10-17 11:33
BLOK 2
4
Is je schooltas niet te zwaar? Beantwoord de vragen. Onderzoek wijst uit dat de schooltassen van kinderen te veel wegen. Je schooltas zou niet meer mogen wegen dan een tiende van je lichaamsgewicht. Dat is de norm. Hoe zit dat bij jou? • •
1 van mijn gewicht is 10 Weeg je schooltas.
kg of
Mijn schooltas weegt
kg. Dat is
g.
g.
•
Voldoet dat aan de norm? Ja / nee.
•
Hoeveel is je schooltas zwaarder of lichter dan 1 van je gewicht? 10 kg of g zwaarder / lichter. Mijn schooltas is
•
Bereken het gemiddelde gewicht van de schooltassen in je groepje.
•
Voldoet dat gemiddelde aan de norm? Ja / nee, want
•
Hoeveel kinderen van je groepje hebben een schooltas die voldoet aan de norm?
•
Als je schooltas te zwaar is, wat kun je er dan uithalen? Wat heb je niet echt nodig?
kinderen van de
.
Misschien kun je die dingen morgen thuislaten!
5
Schatten of precies meten? Omkring wat jij het beste vindt. •
Bij de geboorte woog Serafina 3 450 g / bijna 3,5 kg.
•
Een gemiddeld gezin brengt jaarlijks ongeveer 332 kg / 350 kg afval naar het containerpark.
•
Mijn brief weegt 285 g / ongeveer 300 g. Welke postzegel moet er op de envelop?
•
De zwaarste pompoen wint de wedstrijd. Die van mij weegt 7,850 kg / iets minder dan 8 kg.
57
40
RM5-HL-A-BL2.indd 40
17-10-17 11:33
REDICODIS-MAATREGELEN EN TIPS VOOR CO-TEACHING
REDICODIS-MAATREGELEN EN TIPS VOOR CO-TEACHING in voorbereiding zie voorbeelden bij les 17, 19 en 21
41
RM5-HL-A-BL2.indd 41
17-10-17 11:33
1B-TRAJECT EN TIPS VOOR CURRICULUMDIFFERENTIATIE in voorbereiding zie voorbeelden bij les 17, 19 en 21
42
RM5-HL-A-BL2.indd 42
17-10-17 11:33
BLOK 2
LES 17
De breuk als operator
LEERLIJN G 3 breuken
MATERIAAL
LES 17 1
Welk deel? Noteer het in een breuk. a
• werkschrift A blz. 58-60 • een (groot) spel kaarten
b
WISKUNDETAAL Rekentaal • de breuk, de breukstreep, de teller, de noemer • (ver)delen, gelijke delen
Een breuk nemen van een geheel of een hoeveelheid
3a-c, 3g
. .
2
c
.
is gekleurd.
.
.
is op.
.
is over.
Verdeel in stukken en kleur de breuk. a
b 1 4
5 6
Robbe eet 1 van het stokbrood. Kleur. 3
Hanne eet 1 van het stokbrood. Kleur. 4
c
Welk deel blijft over?
. .
Welk deel blijft over?
. .
Wie heeft het meeste gegeten?
3
Verdeel en zeg hoeveel het is. a Denk aan de breukvragen!
2 van 15 = 3 58
LESDOELEN Inoefenen • Een breuk (noemer ≤ 10) nemen van een grootheid, een hoeveelheid of een getal • Een breuk interpreteren als een stuk van, een deel van en dat ook als een breuk weergeven • Een breuk interpreteren als het quotiënt van een deling
44
RM5-HL-A-BL2.indd 44
17-10-17 11:33
START Toon de taart die verdeeld is in acht gelijke delen en vertel: Gisteren kreeg oma Flor vriendinnen op bezoek. Ze had een lekkere taart gebakken en die al op voorhand in gelijke porties verdeeld: voor ieder een stuk. • In hoeveel gelijke stukken had ze de taart verdeeld? “In acht gelijke stukken.” Hoeveel vriendinnen verwachtte oma dus? “Zeven, want met oma erbij is dat acht.” • Hoeveel stukken van de taart zijn op? “Vijf stukken.” • Hoeveel vriendinnen zijn er dus langs geweest? “Vier.”
les 1 van 3
I
volgende: les 18
KERN Een breuk nemen van een grootheid – de delen van een breuk Zo’n verdeling kunnen we makkelijk kort schrijven. Jullie weten wel hoe. “Met een breuk.” • We kijken eerst naar het aantal gelijke delen waarin het geheel verdeeld is. Dat zijn er hier acht. Waar noteren we dat in de breuk: onder of boven de breukstreep? Noteer de term bij de breukstreep. “Onder de breukstreep.” Hoe noemen we dat getal? “De noemer van de breuk.” Noteer de 8 en ‘noemer’ in het groen. • Dan kijken we naar het aantal stukken dat weg is. Dat zijn er vijf. Dat schrijven we dus boven de breukstreep. Hoe noemen we dat getal? “De teller van de breuk.” Noteer de 5 en ‘teller’ in het blauw. • Welk deel van de taart is dus op? “Vijf achtste (deel).” • Welk deel is over? “Drie achtste (deel).” • Welke breuk past dan bij de hele taart? “8/8.” Toon de cake met de breuk ‘3/5’ erbij. • Oma Flor had ook een cake gebakken. In hoeveel stukken had ze die verdeeld? Welk deel van de breuk zegt je dat? “De noemer: in vijf stukken.” Laat de verdeling uitvoeren met de bordlat. • Hoeveel stukken gaf ze mee aan haar vriendinnen? Welk deel van de breuk zegt dat? “De teller: 3 stukken.” De leerlingen kleuren die stukken. Een breuk nemen van een getal/een hoeveelheid Toon 18 speelkaarten. Ik heb hier 18 kaarten. Ik wil daar één derde van. Schrijf op het bord ‘1/3 van 18 =’. • Wat moeten we doen? “18 kaarten in 3 gelijke groepen verdelen en daar 1 groep van nemen.” Een leerling voert de verdeling concreet uit. • Hoeveel kaarten zitten er in elke groep? “6 kaarten, want 18 verdelen in 3 of 18 gedeeld door 3 is 6.” Laat aanvullen en verwoorden: “1/3 van 18 is 6.”
Tip Je kunt bij ‘verdelen’ eventueel verwijzen naar de zakrekenmachine, waar het deelteken wordt voorgesteld als een breuk. De les over de ZRM volgt een beetje verder in dit blok (les 20).
Toon nu 24 speelkaarten. Ik heb hier 24 kaarten. Daar wil ik drie vierde van nemen. Schrijf op bord ‘3/4 van 24 =’. • Wie weet nog welke vragen ons kunnen helpen om dat op te lossen? “De breukvragen.” (De leerlingen kennen die van in het derde leerjaar.) Toon ze op het bord. • Hoe groot is het geheel? “24 kaarten.” Noteer. • In hoeveel gelijke delen moet je 24 verdelen? Welk deel van de breuk zegt dat? “De noemer: in 4 gelijke delen.” Noteer en laat uitvoeren. • Hoe groot is één deel? “6 kaarten, want 24 verdelen in 4 of 24 gedeeld door 4 is 6.” (Noteer: ‘24 : 4 = 6’.) • Hoeveel delen moet je nemen? Welk deel van de breuk zegt dat? “De teller: 3 delen.” Noteer en laat uitvoeren. • Hoeveel is dat samen? “18 kaarten, want 3 keer 6 of 3 maal 6 is 18.” (Noteer: ‘3 × 6 = 18’.) ‘3/4 van 24’ kun je dus ook verwoorden als: 24 delen door 4 en vermenigvuldigen met 3. Noteer: ‘(24 : 4) × 3 = 6 × 3’. 45
RM5-HL-A-BL2.indd 45
17-10-17 11:33
De leerlingen nemen oefening 4 in het werkschrift. Bespreek de voorbeelden en maak nog twee opgaven van de a-reeks samen. De leerlingen verwoorden de bewerkingen zoals hierboven.
Tips • Verwijs eventueel naar de tabel van de gewichten in het onthoudboek. • Let erop dat de leerlingen de maateenheid noteren.
Daag de leerlingen dan uit met het eerste probleem van oefening 5. Ze overleggen per twee. Noteer hun oplossingen op het bord. Stel eventueel gerichte vragen. • Wat moeten we doen? “2 van de 5 gelijke delen van 1 kg nemen.” • Hoe kunnen we 1 kg deelbaar maken door 5? “Door kg om te zetten in gram: 1 kg = 1 000 g.” • Welke bewerking krijgen we dan? “(1 000 g : 5) × 2 of 200 g × 2 = 400 g.” In minder sterke klassen kun je de leerlingen met de breukvragen laten werken. VERWERKING • De instructiegevoelige groep werkt de basisoefeningen individueel af. Wie daarmee klaar is, mag zich aan opgave 4c en/of 5c wagen. • De instructieonafhankelijke groep lost na het zelfstandig afwerken van (een deel van) de basisoefeningen de verdiepende opgaven 4c en 5c zelfstandig op. Voor die groep kun je verrijkende doorwerktaken of tutortaken voorzien. • Breng de instructieafhankelijke leerlingen samen in een groepje voor verlengde instructie. Zij werken onder begeleiding in het werkschrift of op werkbladen uit de zorgmap. Zie de REDICODIS-maatregelen en tips voor co-teaching op blz. 49. Bespreek achteraf opgave 5c klassikaal. 1 000 delen door 8 is niet zo gemakkelijk, maar 8 = 2 × 2 × 2. Je kunt dus ook delen door 2, door 2, en nog eens door 2! Wie had het zo gedaan? AFRONDING Vraag de leerlingen om in groepjes van vijf zelf een rekenverhaal met een breuk te bedenken. Ze toetsen zelf af of je het rekenverhaal kunt oplossen aan de hand van de breukvragen. Laat dan één groep zijn verhaal voorlezen. De andere groepjes lossen het op. De groep die het eerst klaar is, verwoordt de breukvragen en de oplossing.
46
RM5-HL-A-BL2.indd 46
17-10-17 11:33
BLOK 2
b
c
7 van 16 = 8
4
3 van 20 = 5
Los op zoals in het voorbeeld. 2 van 12 = (12 : 3) × 2 = 3
Zo lukt het ook zonder de breukvragen.
3 van 12 = (12 : 4) × 3 = 4 a
2 van 10 = 5 7 van 36 = 9 3 van 32 = 4 5 van 54 = 6 5 van 42 = 7
Maak nu de tussenstappen enkel in je hoofd. b 2 van 20 = 5
c
3 van 200 = 5
3 van 16 = 4
5 van 96 = 6
5 van 12 = 6
3 van 560 = 8
7 van 40 = 8
3 van 68 = 4
2 van 30 = 3
4 van 189 = 9 59
47
RM5-HL-A-BL2.indd 47
17-10-17 11:33
5
Los op. Let op voor de maateenheden. a De directeur heeft een zak met 1 kg letterkoekjes gekocht. Na een bezoekje aan het eerste leerjaar blijft daar nog 2/5 van over. Hoeveel gram is dat? Bewerking:
Antwoord:
b 1/3 van een drinkbus van 75 cl is opgedronken. Hoeveel cl blijft er nog in de fles? Bewerking:
Antwoord:
c In een recept lees ik dat ik 3/8 van 1 liter melk nodig heb om kaassaus te maken. Hoeveel ml heb ik dan nodig? Bewerking:
Antwoord:
60
48
RM5-HL-A-BL2.indd 48
17-10-17 11:33
REDICODIS-MAATREGELEN EN TIPS VOOR CO-TEACHING oefening 1
Ga na of het onderscheid tussen teller en noemer duidelijk is. Stel eventueel de vragen uit de handleiding bij oefening 1 opnieuw en laat ze stap voor stap beantwoorden. Is dat nog te moeilijk? Laat de oefening dan leggen met (MAB-)materiaal.
oefening 2 werkblad 1
Voor veel zorgleerlingen zal de combinatie van meten en werken met breuken (te) moeilijk zijn. Zij kunnen dan op het werkblad eerst focussen op het herhalen van de breukvragen, alvorens er gewerkt wordt met eenvoudige combinatie van meten en breuken. Help stap voor stap met de uitvoering: Het balkje meet 10 cm. Je moet 1/4 aanduiden: je verdeelt 10 cm in 4 gelijke delen (10 cm : 4 = 2,5 cm) en kleurt er één van.
oefening 3
Zorgleerlingen hebben vaak minder inzicht in de verschillende rekenprocedures. Geef hen steeds de kans om via een standaardprocedure te werk te gaan (zie Rekenwijzer Getallenkennis: breuken). Laat hen de breukvragen op de flap van het werkschrift erbij nemen en die stap voor stap hardop beantwoorden. Laat hen bij oefening 3 telkens omkringen wat er gevraagd wordt. Als dat nog te moeilijk is, laat de oefening dan leggen met (MAB-)materiaal. Maak de oefeningen stap voor stap samen met de leerlingen.
oefening 4
Laat de leerlingen de bewerkingen (zoals in het voorbeeldkadertje) steeds voluit schrijven en de oefening telkens hardop verwoorden. Wijs de leerlingen op het belang van de haakjes: Wat tussen haakjes staat, werk je eerst uit. Die uitkomst kun je boven de haakjesoefening noteren. Laat (zoals in het voorbeeld) alle tellers blauw markeren en alle noemers groen. Maak extra associaties: De lucht is blauw en staat bovenaan = teller. Het gras is groen en ligt onderaan = noemer. Als het abstract uitwerken nog te moeilijk blijkt, laat de oefening dan maken met materiaal of laat de opgave tekenen. Oefening 4c is extra uitdaging en mag dus weggelaten worden.
oefening 5
Lees zelf het rekenverhaal voor. Vraag een leerling om de vraagzin te herhalen. Bij het oplossen van de rekenverhalen hanteren we voor zorgleerlingen meestal vier dezelfde (standaard)vragen: • Wat weten we? (Laat die gegevens eventueel inkleuren.) • Wat moeten we zoeken? (Laat eventueel de vraag aanduiden.) Geef eventueel een extra tip: – 1 kg moet je omzetten in g om de oefening te kunnen oplossen. Gebruik daarbij eventueel de tabel van de gewichten. – 1/3 van de fles werd al opgedronken. Er blijft dus 2/3 in de fles. • Welke bewerking is dat? (Vermenigvuldigen, delen, optellen, aftrekken.) • Welke oefening moeten we dan maken? (Laat nu pas de oefening noteren en oplossen. Laat in duo’s uitrekenen en observeer) Oefening 5c is verdiepend en mag je weglaten.
Leerlingen die bij de oefeningen in deze les ondersteuning nodig hadden, zul je ook tijdens de herhalingsles mogelijk extra moeten begeleiden. Je vindt daartoe meer verlengde instructie bij toetsdoel 4 in het Evaluatieluik van dit blok.
49
RM5-HL-A-BL2.indd 49
17-10-17 11:33
1B-TRAJECT EN TIPS VOOR CURRICULUMDIFFERENTIATIE Wat zeggen de eindtermen? ET 1.4 In voorbeelden herkennen dat breuken kunnen uitgelegd worden als een stuk (deel) van, een verhouding, een verdeling, een deling, een vermenigvuldigingsfactor (operator), een getal (met een plaats op een getallenlijn), de weergave van een kans. De leerlingen kunnen de volgende terminologie hanteren: stambreuk, teller, noemer, breukstreep, gelijknamig, gelijkwaardig. Strikt genomen valt oefening 5 (verdiepende toepassing) weg. Vlot naar 1B? In de praktijk dien je in te zetten op: • breuken interpreteren en gebruiken als een verhouding; • een breuk met noemer kleiner of gelijk aan tien nemen van een grootheid en van een hoeveelheid; • een breuk met noemer meestal kleiner of gelijk aan tien nemen van een getal. Aanpak in deze les Laat de leerlingen die op weg zijn naar 1B mee aansluiten bij de instructieafhankelijke leerlingen om oefening 1 en 2 uit het werkschrift (zorgmap) te maken. Volg daarbij de verlengde instructie op de REDICODIS-pagina. Oefening 3 en 4 uit het werkschrift wordt vervangen door Vlotje 1: • Opdracht 1a: de stambreuk van een hoeveelheid nemen. De leerlingen kunnen eventueel de breukvragen ter ondersteuning gebruiken. Leerlingen die het moeilijk hebben met de deeltafels laat je een tafelkaart gebruiken. • Opdracht 1b, 1c, 1d: een breuk nemen van een hoeveelheid. • Opdracht 2a: een stambreuk nemen van een getal. De leerlingen kijken naar het voorbeeld en zeggen hardop wat ze moeten doen. Ze volgen de lange procedureweg en proberen de stappen zelf te noteren. Je kunt ook de teller en de noemer laten kleuren zoals in het werkschrift. • Opdracht 2b: een breuk nemen van een getal. Ook hier kijken de leerlingen naar het voorbeeld en zeggen ze hardop wat ze moeten doen. Ze volgen de lange procedureweg en proberen de stappen zelf te noteren. Ook hier kun je de teller en de noemer laten kleuren zoals in het werkschrift. Bij de eerste oefening (a) staan de breukvragen ter ondersteuning. De leerlingen mogen ze ook bij de andere opdrachten gebruiken, net als de tafelkaart. Laat eerst de grijs gearceerde oefeningen oplossen en verbeteren met de correctiesleutel. Bepaal op basis van het resultaat bij welke oefeningen je ook nog de andere opgaven laat maken. Oefening 5 valt weg. Als je het digipack comfort hebt, kun je de ‘Vlotjes’ downloaden en afdrukken vanuit bingel voor leerkrachten (via ‘Differentiatiemodule: zorg bij elke les’).
50
RM5-HL-A-BL2.indd 50
17-10-17 11:33