3 minute read

Van zingende zebravinken tot babbelende baby’s

De taalontwikkeling van kinderen kan door allerlei oorzaken haperen. Psychobioloog Sita ter Haar onderzoekt hoe ze taalontwikkelingsstoornissen in een vroeg stadium kan detecteren.

Tekst: Fenna van der Grient

Als kinderen een taalontwikkelingsstoornis hebben, wordt die vaak pas ontdekt als ze zo’n drie à vier jaar oud zijn. Dat is zonde, stelt Sita ter Haar (1982), psychobioloog aan de Universiteit Utrecht. Het liefst zou je al veel eerder ingrijpen. Daarom onderzoekt ze of de hele vroege taalontwikkeling, de zogeheten brabbelfase, voorspellend kan zijn voor hoe goed kinderen later zijn in taal. Zangvogels maken een vergelijkbare brabbelfase door, en die kun je een stuk makkelijker continu in de gaten houden. Daarom combineert Sita babyonderzoek met onderzoek bij zebravinken.

Waarom kijk je specifiek naar de brabbelfase?

‘In die periode, bij mensen de tweede helft van het eerste jaar, gebeurt er heel veel in het leren en produceren van klanken. Daarom wil je het dan ook al weten als er iets misgaat. Dan kun je ingrijpen en zorgen dat kinderen op tijd professionele hulp krijgen, van bijvoorbeeld logopedisten.’

Welke factoren beïnvloeden taalontwikkeling in dit vroege stadium?

‘Dat zijn er heel veel. Risicofactoren voor een taalontwikkelingsstoornis zijn bijvoorbeeld vroeggeboorte, slechte slaapkwaliteit en roken tijdens de zwangerschap. Ook de omgeving waarin je opgroeit speelt een rol, bijvoorbeeld de cultuur of de sociaal-economische status van de ouders. Die heeft invloed op de kwaliteit van de blootstelling aan taal: hoor je genoeg diverse taal, heb je genoeg interactie met je ouders? Als je bijvoorbeeld taal vooral hoort vanuit een beeldscherm pik je ook wel iets op, maar veel minder dan bij echte interactie.

Ik kijk ook naar de invloed van slaap – nu nog bij vogels. Soms gedragen de hersenen zich tijdens het slapen niet zoals ze zouden moeten. Dat kan genetische oorzaken heb- ben, maar er kan ook iets mis zijn gegaan in de ontwikkeling. Zo zijn er bijvoorbeeld kinderen die epileptiforme hersenactiviteit hebben als ze slapen. Je merkt niks aan hun gedrag, maar indrukken worden dan niet goed in hun geheugen opgeslagen. Dat kan soms leiden tot een taalstoornis. Ook hier is het belangrijk dit tijdig te herkennen zodat je dit kunt behandelen.’

Hoe ziet het onderzoek bij zebravinken eruit?

‘Ik probeer dat zoveel mogelijk parallel te houden aan het babyonderzoek, zodat ik een directe vergelijking kan maken. Zebravinken zijn gedomesticeerde dieren die in groepen leven, dus die kan je heel makkelijk in een lab houden. Het voordeel is dat je ze daar heel gecontroleerd kunt onderzoeken, zonder dat ze daar veel last van hebben. Je kunt bijvoorbeeld de blootstelling aan zang monitoren, of je kunt heel precies een bepaald liedje aanbieden. Ook kun je van dag tot dag de ontwikkeling volgen, waar we bij baby’s al heel blij zijn met twee meetmomenten.’

Hoe maak je vervolgens de vertaalslag naar baby’s?

‘Die brabbelfase bij baby’s hebben zangvogels ook. De geluiden zijn natuurlijk heel anders, en een liedje is anders dan onze taal. Maar juist die vroege fase van dat klank-leren lijkt best veel op elkaar. Net als baby’s luisteren vogels eerst wat er gebeurt en gaan ze daarna oefenen. Ze gaan dingen uitproberen: wat kan ik eigenlijk allemaal met die snavel? We kunnen van dag tot dag volgen wat ze doen en wanneer ze bepaal- de standaardklanken kunnen produceren. Daarnaast kunnen we heel goed individuele verschillen bekijken. Vervolgens kijken we of we bij mensen een vergelijkbare ontwikkeling en verschillen zien.

Ik bekijk ook het effect van verstoorde slaap op de zangontwikkeling. Daar kunnen de zebravinken wonderbaarlijk goed tegen, en dat is iets wat je niet zomaar bij baby’s kunt manipuleren. Dat onderzoek combineren we met hersenstudies bij mensen, in samenwerking met het UMC Utrecht. Daar doen ze veel onderzoek naar slaaptekorten, onder andere bij te vroeg geboren baby’s. Zij zagen dat de verbindingen in de hersenen, de witte stof, verminderd zijn bij die baby’s. We gaan nu kijken of dat bij de vogels ook zo is.

Andersom kunnen we bij het zangvogelonderzoek weer veel leren van de systematische, bijna wiskundige manier waarop taalkundigen taal en taalregels benaderen. Bij zangvogels is het meestal meer een beetje kijken wat ze doen. Ik vind die wisselwerking echt heel leuk.’

Wat maakt het CID een goede omgeving om dit onderzoek in uit te voeren?

‘Er zitten experts vanuit allerlei verschillende hoeken. We werken vooral veel samen met ontwikkelingspsychologen en andere taalkundigen binnen het project. En ik maak ook gebruik van de YOUth-database waarin heel veel verschillende metingen bij kinderen over lange tijd worden bijgehouden. Die is echt uniek. Het bijzondere is ook dat er bij veel onderzoek video-opnames gemaakt worden. Dat gebeurt eigenlijk voor een ander doel, bijvoorbeeld om spelgedrag te bestuderen, maar daarmee kan ik kijken hoe ouders en kinderen communiceren. Dit kan ik dan leggen naast zangopnames van zebravinken.

Na de studie naar de voorspellende werking van de brabbelfase op de taalontwikkeling willen we bijvoorbeeld onderzoeken hoe deze ontwikkeling beïnvloed wordt door onder meer sociaal-economische status en hersenontwikkeling. Dat zijn allemaal dingen waar al die andere mensen bij het CID aan werken en waar we een link mee kunnen leggen. Het CID is echt een goudmijn voor vervolgonderzoek.’

This article is from: