9 minute read
Soms valt de appel wél ver van de boom
Al het goede komt in drieën, zegt het spreekwoord. Dat is in dit geval zeker waar: drie gedreven wetenschappers van drie verschillende studies doen onderzoek bij de derde generatie deelnemers. Zulk intergenerationeel onderzoek is essentieel om de invloed van genen en omgeving op gedrag te onderzoeken.
Tekst: Dorine Schenk
Foto’s: Bram Belloni
Is je eigen opvoeding een goede voorspeller voor hoe je zelf opvoedt?
Gaat zo vader, zo zoon ook op voor opvoeding? Oftewel: speelt de manier waarop je bent grootgebracht een rol in de opvoeding van je eigen kinderen? Het antwoord daarop blijkt niet eenduidig. Sommige mensen lijken in hun opvoeding erg op hun eigen ouders, anderen juist niet. Sanne Geeraerts (1988), onderzoeker bij de RADAR-studie in Utrecht, probeert die verschillen te verklaren en deze zogeheten intergenerationele overdracht van opvoeding in beeld te brengen. Hiervoor zijn grote datasets van langlopende studies nodig. Daarom werkt Sanne aan techniek en om bestaande studies te combineren.
‘In mijn onderzoek was ik in eerste instantie geïnteresseerd in zelfregulatie van kinderen, dus in de mate waarin kinderen zichzelf kunnen beheersen, hun emoties kunnen controleren en hun aandacht ergens op kunnen richten’, vertelt
Sanne Geeraerts
Sanne. ‘Dat is gerelateerd aan allerlei vormen van probleemgedrag.’ Ze richtte zich daarbij eerst vooral op de kinderen, maar ging steeds meer de ouders betrekken bij haar onderzoek.
Zo verschoof Sanne haar aandacht naar opvoeding en kwam ze terecht bij haar huidige onderzoek. Daarbij kijkt ze of de manier waarop je vroeger bent opgevoed voorspelt hoe je je kinderen nu opvoedt. Daarvoor zijn langlopende studies nodig die enerzijds in kaart brengen hoe mensen als kind zijn opgevoed, en anderzijds (vaak ruim tien of twintig jaar later) hoe diezelfde mensen hun eigen kinderen opvoeden.
‘In Utrecht onderzoeken we dit met de RADAR-studie’, vertelt Sanne. Deze studie startte in 2006 met bijna zevenhonderd tieners. Ruim driekwart van de oorspronkelijke deelnemers, die nu ongeveer 30 jaar oud zijn, doet nog altijd mee. Een deel heeft inmiddels eigen kinderen die ook meedoen. Zo volgt de studie nu drie generaties. Maar hoe meet je opvoeding? ‘Je kunt bijvoorbeeld opvoeding observeren, in een laboratoriumruimte of bij mensen thuis’, legt Sanne uit. Je zet dan een taakje op, zoals het opruimen van speelgoed, en kijkt hoe ouders en kinderen daarmee omgaan. Dat is een redelijk objectieve manier van meten, maar het is ook een momentopname die bovendien kunstmatig is en gefilmd wordt. Bij RADAR stellen onderzoekers daarom ook vragen over de opvoeding, aan zowel de ouders als de kinderen. Sanne: ‘We vragen bijvoorbeeld of ouders hun stem verheffen als hun kind ongehoorzaam is.’
Dat levert interessante inzichten op. Zo zien de onderzoekers veel variatie tussen de studies. In sommige lijkt je eigen opvoeding wel een goede voorspeller te zijn voor hoe je zelf opvoedt en in andere niet.
Tina Kretschmer
‘Veel mensen denken dat je eigen opvoeding een grote rol speelt in de manier waarop je je kinderen opvoedt’, zegt Sanne. ‘Maar wat we tot nu toe geleerd hebben is dat die relatie over het algemeen helemaal niet zo sterk is. Waar die verschillen vandaan komen weten we voor een groot deel nog niet.’
Uit eerste analyses blijkt dat opvoeding in de vroege kindertijd mogelijk een belangrijkere voorspeller is dan opvoeding later. Maar om dit goed te onderzoeken heb je een grote, gevarieerde steekproef nodig en die zijn schaars. Daarom probeert Sanne kleinere, bestaande datasets te combineren. Dat is niet eenvoudig, omdat die verschillende studies opgezet zijn met elk een eigen doel. Het is al een grote stap vooruit dat dankzij het CID de derde generatie deelnemers van verschillende Nederlandse studies op dezelfde manier gemeten konden worden. Maar het liefst wil je nog meer gegevens, bijvoorbeeld van buitenlandse studies.
‘Ik denk dat we in de psychologie veel kunnen hebben aan technieken om bestaande datasets te combineren. Met name ontwikkelingspsychologen, omdat zij vaak mensen langere tijd volgen. Dat zijn dure en tijdrovende studies. Het combineren van bestaande studies kan dan helpen. Ik denk dat daar een enorme meerwaarde in zit.’
Sanne werkt nu een jaar lang in de Verenigde Staten, bij een onderzoeksgroep met veel ervaring in analytische methoden om datasets van verschillende studies te combineren. ‘Bovendien hebben ze hier meerdere langlopende studies waarvan ik de data kan gaan combineren met onder meer die van de RADAR-studie.’
Heeft gepest zijn invloed op hoe je je kinderen opvoedt?
Als je als kind of puber erg gepest wordt, hoe beïnvloedt dat de sociale relaties later in je leven, zoals vriendschappen? Zorgt het dat je mensen minder snel vertrouwt? Of ga je juist sneller relaties aan omdat je blij bent dat eindelijk iemand tijd met je wil doorbrengen? Op die vragen probeert Tina Kretschmer (1980) antwoorden te vinden, binnen de TRAILS-studie in Groningen. Sinds een paar jaar kijkt ze ook of sociale ervaringen, zoals pesten, doorwerken op de volgende generatie. ‘Ik denk dat ouders die vroeger gepest zijn, die ervaring doorgeven aan hun kinderen door bescherming of opvoedgedrag.’
‘Een paar jaar geleden had ik met een collega een gesprek over mijn onderzoek’, vertelt Tina. ‘Ik zei dat ik me afvroeg in hoeverre gepest zijn als kind of puber invloed heeft op hoe je je eigen kinderen opvoedt. Zij vertelde me dat ze vroeger erg was gepest en dat als haar vierjarige dochter nu bij een vriendje of vriendinnetje ging spelen, ze haar man haar altijd liet ophalen. Zelf trok ze dat niet. Ze kon het niet aan om misschien te zien dat haar dochter niet goed in de groep zou liggen en dat pesten haar ook zou kunnen overkomen.’
Vijf jaar geleden ontving Tina een beurs om te onderzoeken of gepest zijn gevolgen heeft voor de volgende generatie. Dit project valt onder de TRAILS-studie. Elke paar jaar verzamelen onderzoekers informatie over de deelnemers, in de vorm van interviews, vragenlijsten, tests en soms lichamelijke metingen. Ook geven familieleden, schoolomgeving en eventuele partners informatie.
‘De TRAILS-data zijn uniek’, zegt Tina. Dankzij het gebruik van verschillende onderzoeksmethoden is er veel bekend over de opvoeding en sociale ontwikkeling die de deelnemers de afgelopen twintig jaar doormaakten. Ook hun ervaring met pesten is uitgebreid in kaart gebracht, door niet alleen aan kinderen zelf te vragen of ze pesten of gepest zijn, maar aan de hele klas. Dat, in combinatie met genetische informatie van de deelnemers en hun ouders, maakt het een enorm rijke dataset.
De dataset geeft een beeld van het pestverleden van de deelnemers – die inmiddels begin dertig zijn. Om de invloed daarvan op de volgende generatie te onderzoeken is informatie nodig uit TRAILS Next, een project dat sinds 2015 loopt en kinderen van TRAILS-deelnemers volgt. Inmiddels zijn dat er een paar honderd. Tina: ‘Het begint met een dagboekstudie tijdens de zwangerschap, waarbij de toekomstige ouders bijvoorbeeld opschrijven of ze zich angstig of blij voelen. Zodra het kind geboren is komt na 3, 30 en 54 maanden een onderzoeksmedewerker langs voor interviews en metingen.’
Als het kind 4,5 jaar oud is, dan krijgt hij of zij ook vragen. Omdat kinderen op die leeftijd nog geen vragenlijst kunnen invullen, gebruikt de onderzoeksmedewerker handpoppen, vertelt Tina. ‘Dan zegt de ene pop bijvoorbeeld: ik heb heel veel vrienden. De andere zegt: ik heb geen vrienden. En dan vragen ze aan het kind: en jij? Zo verzamelen we data die lijken op vragenlijstdata.’
Eind januari kreeg Tina opnieuw een beurs toegekend. ‘Daarmee kunnen we het onderzoek voortzetten en informatie verzamelen als de deelnemers halverwege de dertig zijn. Daarbij gaan we bijvoorbeeld kijken of er een verschil is in sociale ontwikkeling tussen mensen met en zonder kinderen. Daar ben ik enthousiast over, omdat we nauwelijks data hebben over de sociale ontwikkeling van volwassenen.’
Tina en haar collega’s gaan ook door met het verzamelen van data van de kinderen van de deelnemers. ‘Ik denk dat we de komende jaren veel te weten zullen komen over hoe gepest zijn doorwerkt in de volgende generatie.’ prestaties van kinderen. Om die te onderscheiden van de invloed van genen, brengt ze ook de genetica in kaart. men beter doen op school’, vertelt Elsje. ‘Maar dan weet je nog niet of dat ook echt een oorzakelijk verband is.’ Het is namelijk ook zo dat ouders met dyslexie lezen vaak minder leuk vinden en minder boeken in huis hebben. Hun kinderen groeien dus niet alleen op met minder boeken, maar ook met een genetisch risico op dyslexie. ‘Als zo’n kind dyslexie heeft, dan weet je niet of dat te maken heeft met de thuisomgeving, waar weinig boeken zijn, of de genen.’
Zodra Elsje als eerstejaarsstudent de wereld van wetenschap ontdekte, wist ze dat ze wetenschapper wilde worden. Met haar brede interesse was het alleen de vraag welk vakgebied het zou worden. Na een geflopte promotie bij bewegingswetenschappen – ‘mijn begeleider, het onderzoek en ik waren geen match’ – bracht haar doorzettingsvermogen haar bij pedagogische wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Daar promoveerde ze op onderzoek naar kinderen die een verhoogd risico hebben op dyslexie omdat een van hun ouders het heeft.
Elsje onderzoekt de invloed van omgeving en genen onder meer met data van het NTR. Daarbij kijkt ze bijvoorbeeld naar familiebanden. Het is immers bekend dat eeneiige tweelingen vrijwel 100 procent DNA delen en twee-eiige tweelingen 50 procent, net zoals broers en zussen, en ouders en kinderen. ‘Zo kun je kijken naar een volwassen eeneiige tweeling – die allebei dus hetzelfde DNA hebben – waarbij een van de twee een kind heeft’, vertelt Elsje. ‘Als het kind bijvoorbeeld qua rekenvaardigheid evenveel op de moeder lijkt als op de tante, dan is dat via de genen doorgeven. Lijkt het kind daarin meer op de moeder, dan is de omgeving die zij geboden heeft ook van invloed.’
Daarnaast kijken de wetenschappers ook direct naar het DNA, bijvoorbeeld door te kijken welk deel van hun DNA ouders doorgeven aan hun kind. ‘We kijken dan of het niet-doorgegeven DNA Cito-scores voorspelt, want dan moet het een omgevingseffect zijn.’
Kinderen van hoogopgeleide ouders scoren gemiddeld hoger op de Cito-eindtoets, in groep 8 van de basisschool. ‘Maar je kunt daaruit niet concluderen dat dat enkel komt door de opvoeding en huiswerkbegeleiding die ze aan hun ouders danken’, zegt Elsje van Bergen (1981), onderzoeker bij het NTR in Amsterdam. ‘Ouders bieden hun kinderen namelijk niet alleen een omgeving, maar geven ook hun genen door.’ Elsje onderzoekt welke omgevingsfactoren, zoals opvoeding, invloed hebben op de school-
‘Ik raakte vervolgens geïnteresseerd in de vraag waarom kinderen met familieleden met dyslexie zelf ook een verhoogd risico hierop hebben. Zit dat in de genen of komt het door de omgeving?’, vertelt Elsje. Die vraag leidde, via een paar jaar als wetenschapper in Oxford, tot het interdisciplinaire onderzoek dat ze nu doet. Dat richt zich op de invloed van genen en omgeving op verschillen tussen kinderen in schoolse vaardigheden, zoals lezen en rekenen. Hierin komen drie vakgebieden samen: pedagogiek, psychologie en gedragsgenetica (het samenspel van genen en omgeving bij gedrag).
Dit onderzoek naar oorzaak en gevolg is niet eenvoudig. ‘We weten bijvoorbeeld dat kinderen die worden voorgelezen en veel boeken thuis hebben het gemiddeld geno-
Elsje: ‘Uit onderzoek waarbij we keken naar de Cito-scores van eeneiige en tweeeiige tweelingen weten we dat 75 procent van de verschillen tussen kinderen komt door aanlegverschillen en ongeveer 25 procent door omgevingsverschillen.’
Eind vorig jaar ontving Elsje een beurs waarmee ze gaat onderzoeken welke factoren in de thuisomgeving invloed hebben op die verschillen in leerprestatie. Dat gaat ze doen via genetisch onderzoek, vragenlijsten voor beide ouders en de leerkracht, en met online taal- en rekenspelletjes waarmee onderzoekers kunnen zien hoeveel kinderen oefenen en leren.
Door te onderscheiden welke genetische en welke omgevingsfactoren voor onderwijsachterstanden zorgen, hoopt Elsje inzicht te krijgen in manieren om kansenongelijkheid in het onderwijs te verminderen. ‘DNA gaan we niet veranderen, maar de omgeving kun je wel optimaliseren.’
Michelle Achterberg: ‘We moeten het kinderbrein niet onderschatten’
‘Mijn onderzoek binnen het L-CID kijkt naar hoe kinderen omgaan met sociale afwijzing. We hebben een nieuwe MRI-taak ontwikkeld waarbij kinderen op basis van hun persoonlijke profiel werden geaccepteerd of afgewezen. Dat profiel baseerden we op een vriendenboekje dat ze moesten invullen. Vervolgens kwamen ze naar het lab en legden we uit: ‘We hebben je profiel aan andere kindjes laten zien. Tijdens dit spel in de MRI-scanner zie je wat zij van jouw profiel vinden: ‘leuk’, ‘ik weet het niet’ of ‘niet leuk’.’ Die kwalificaties waren puur fictief, maar zo kon ik sociale afwijzing bestuderen in het brein, én agressieregulatie. De kinderen mochten namelijk na de feedback zogenaamd een hard geluid blazen in de oren van hun leeftijdsgenootjes – als een manier om zich af te reageren.
We zagen dat er bepaalde netwerken in het brein zijn die op zowel positieve als negatieve feedback reageren; die netwerken zijn al heel vergelijkbaar met die van volwassenen. Er was wel een verschil in hoe de kinderen met hun agressie omgaan na sociale afwijzing. Die eigenschap ontwikkelt zich sterk tussen de zeven en tien jaar – een onwijs vormende leeftijdsfase. Hoe meer het breingebied dat verantwoordelijk is voor gedragscontrole zich ontwikkelt, zagen wij, hoe beter iemand zijn agressie kan beheersen. Dit was de eerste studie die dat liet zien, bij bijna vierhonderd kinderen; dat is eigenlijk best uniek. Het bewijst ook dat we het kinderbrein echt niet moeten onderschatten.
Dit soort langdurig onderzoek is ontzettend waardevol, maar vergt veel geduld. Je moet letterlijk wachten tot kinderen opgroeien. Ik ben daarom blij dat ik al tien jaar betrokken ben bij het CID. Al het succes van dit consortium is eraan te danken dat heel veel slimme mensen de hoofden bij elkaar hebben gestoken om samen te werken.
Buiten mijn inhoudelijke onderzoek ben ik actief in de lokale politiek en steek ik veel tijd in wetenschapscommunicatie. Dat stamt uit een soort rebelse ongeduldigheid. Ik dacht: we hebben zo veel onderzoeksgegevens, waarom doet niemand er iets mee? Dus besloot ik het zelf te doen. Alle beetjes helpen en zo kan ik mijn kennis weer doorgeven.’
Tekst: Eline Kraaijenvanger