HANDLEIDING BASIS
naam handleidinghouder
Deze cursus is een handleiding passend bij de internationale Zeil- en Surfpas. Vraag ernaar bij je club!
Met dank aan iedereen die meegewerkt heeft aan deze publicatie. Gebaseerd op teksten van VYF, vvw Recrea en LWF. Lay-out:
Stijn De Pauw Wizarts info@wizarts.be
Verantwoordelijke uigever:
VYF, Zuiderlaan 13 9000 Gent
Huis van de Sport Zuiderlaan 13 9000 Gent Tel. 09 243 11 20 Fax 09 243 11 39 www.vyf.be info@vyf.be
BLOSO
Niets uit deze uitgave mag overgenomen worden zonder schriftelijke toestemming van de auteurs en de verantwoordelijke uitgever.
Inle i d i n g Deze cursus is ter beschikking van de zeilscholen die een cursus meermansboten organiseren voor jongeren en volwassenen in een gemeenschappelijke zeilboot zoals een Caravelle of een sloep. Hij heeft tot doel een ruggesteun te geven in de basisinitiatie of eerste graad. Enkele termen werden aangepast conform het taalgebruik in Nederland, het waterland bij uitstek, om tot een grotere eenheid te komen in de literatuur. We gingen dan vooral te raden bij het Commissie Watersportopleiding (CWO). Deze syllabus is het werk van actieve zeilers die in de Zeilcommissie een werkgroep vormen met het doel kwaliteitsnormen uit te werken en voor te stellen. Alain Cools, Bart Devil, Wim Goddyn, Wim Henderieckx, Marcel Kubis, Gerlinde Lenaerts, Kristien Smekens, AndrĂŠ Van Dijck, Frederik Vermeulen Opmerkingen vanuit de zeilscholen kunnen steeds verstuurd worden aan: Zeilcommissie: VYF Zuiderlaan 13 9000 Gent Via E-post aan marcel.kubis@pandora.be Sigrun@vyf.be
1
Inhoud HOOFDSTUK 1. BASISEISEN 1.1. Algemene eisen.................................................................................................... 3 1.2. Praktijkcriteria...................................................................................................... 4 1.3. Theorie-eisen....................................................................................................... 5 HOOFDSTUK 2. TERMINOLOGIE 2.1. De romp................................................................................................................ 6 2.2. Het roer................................................................................................................ 7 2.3. Afmetingen........................................................................................................... 8 2.4. De zeilen..............................................................................................................11 2.5. Mast en want........................................................................................................11 2.6. Veiligheidsmateriaal............................................................................................12 HOOFDSTUK 3. OPTUIGEN 3.1. Terminologie.......................................................................................................14 3.2. Volgorde bij het optuigen....................................................................................14 3.3. Evenwicht............................................................................................................15 HOOFDSTUK 4. KOERSEN EN ZEILSTANDEN 4.1. Enkele begrippen................................................................................................16 4.2. Van waar komt de wind........................................................................................16 4.3. Koersen...............................................................................................................17 4.4. Zeilstand..............................................................................................................18 4.5. Koersveranderingen............................................................................................19 HOOFDSTUK 5. MANOEUVRES 5.1. Overstaggaan......................................................................................................22 5.2. Gijpen..................................................................................................................24 HOOFDSTUK 6. VERTREKKEN EN AANLEGGEN 6.1. Vertrekken van een boei......................................................................................27 6.2. Aanleggen aan een boei......................................................................................28 6.3. Vertrekken van hogerwal.....................................................................................28 6.4. Aanleggen aan hogerwal.....................................................................................29 6.5. Vertrekken vanuit lagerwal..................................................................................31 6.6. Aanleggen aan lagerwal......................................................................................31 6.7. Afmeren...............................................................................................................32 HOOFDSTUK 7. VOORRANGREGELS 7.1. Terminologie.......................................................................................................33 7.2. Wie wijkt voor wie...............................................................................................33 HOOFDSTUK 8. BOOTTYPES EN TUIGAGES 8.1. Eenmaster............................................................................................................35 8.2. Tweemaster.........................................................................................................36 HOOFDSTUK 9. VEILIGHEID 9.1. Zeemanschap......................................................................................................37 9.2. De natuurelementen............................................................................................37 9.3. Het materiaal.......................................................................................................37 9.4. De bemanning.....................................................................................................37
2
Hoofdstuk 1 : Basiseisen 1.1.
Algemene eisen
1.1.1.
Eisen praktijk1
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 1.1.2. 1. 2. 3. 4.
Theorie en veiligheidsvoorschriften Schiemannen Zelfstandig een boot op- en aftuigen Snelheid regelen op een bijdewindse koers Overstaggaan Gijpen Een indewinds punt aanzeilen Afvaren van hogerwal en langswal Aankomen bij hogerwal en langswal Kent de werking van de zeilen op alle koersen Eisen theorie
Schiemanswerk Zeiltermen en benaming van onderdelen van de boot Reglementen Veiligheid
1.2.
Praktijkcriteria
1.2.1.
Op en aftuigen
Verhalen:
Boot zeilklaar maken: Zeilen hijsen: Strijken van de zeilen: Peddelen:
1
De boot naar een andere plaats brengen dmv van een wrikriem en peddels. Eenmaal men de techniek beheerst, is wrikken de beste manier om een boot te verhalen als men er alleen voorstaat. Wrikken behoort bovendien tot de technieken van goed zeemanschap. (Verhalen gebeurt volgens Van Daele met touwen en trossen) Zwaard en roer aanbrengen Het zeil aan mast en giek aanbrengen Zeilschoten inscheren De vallen op spanning brengen en op juiste manier beleggen. Het zeil strijken, marrelen en opdoeken, boot opruimen en schoon schip maken en correct afmeren, materiaalberging De basispeddeltechnieken kennen: vooruit, achteruit, halen, duwen
Eisen volgens de vernieuwde zeilpas
3
1.2.2.
Koersen en zeilstanden
Zie blz. 16, HOOFDSTUK 4. Diverse eenvoudige koersen ten opzichte van de windrichting zeilen en daar de zeilstand enigszins bij aanpassen met vieren en aanhalen. Sturen: roer- en zwaardbediening Zeker gebruik van de helmstok terwijl een recht, of indien van toepassing, bochtig parkoers gevaren wordt. Daarbij zit men met de rug naar de loefzijde en voor de helmstok. 1.2.3.
Overstag gaan
Zie blz. 22 ยง5.1De boot door de wind sturen zonder in de wind te blijven liggen, met behoud van zoveel mogelijk snelheid. Na de overstagmanoeuvre de boot terug aan de wind brengen. De plaatsverandering van de stuurman gebeurt niet te vroeg (giek midscheeps) en met het gezicht naar voor gericht. Indien de boot in de wind blijft liggen, moet over een met inzicht gekozen boeg de boot terug vol vallen. Opkruisen in breed vaarwater Men moet een bovenwinds gelegen punt met behulp van enkele overstagmanoeuvres kunnen bereiken. 1.2.4.
Gijpen
Zie blz. 24 ยง5.2 In een parkoers waarin een gijpmanoeuvre verwerkt is moet men de boot binnen de wind sturen. Vooraf naar lij gaan zitten. Het zeil gecontroleerd helpen overkomen. De gijplijn moet na een S-gijp hersteld worden. 1.2.5.
Afvaren van hogerwal en langswal
Zie blz. 28 ยง6.3 Als stuurman neemt men de juiste plaats in. Van hogerwal: Van langswal:
op vol zeil deinzend vanaf hogerwal. de wind waait evenwijdig aan de wal, men kan vertrekken zonder deinzen met fok bak en eventueel met een juiste afzet van een helper. Schoten moeten gevierd worden om voldoende afstand van de wal te kunnen nemen. 1.2.6.
Aankomen bij hogerwal en langswal
Zie blz. 29 ยง6.4 Aankomen aan hogerwal of langswal zonder al te veel snelheid, met sliplanding gecombineerd met opschieter. De zeilen moeten gevierd worden. Samenwerking met de fokkenmaat. Het is belangrijk te weten dat men bij een te grote vaart opnieuw te begint.
4
1.3. 1.3.1.
Theorie-eisen Schiemanswerk
De volgende steken kunnen leggen: halve steek, platte knoop, slipsteek, achtknoop, klampsteek, paalsteek 1.3.2.
Zeiltermen
Volgende zeiltermen: in de wind, aan de wind, halve wind, voor de wind, hoger- en lagerwal, bakboord, stuurboord, hoge- en lagekant, loef- en lijzijde, killen van het zeil.
Benamingen van de boot
Volgende onderdelen aanwijzen: roer, helmstok, neerhouder, klem, landvast, spiegel, boeg, hoosvat, zwaard, zwaardkast, roeigat of -dol, peddel, luchtkast, kiel.
Benamingen van het tuig
Volgende onderdelen aanwijzen: mast, giek, zeil, zeillat, grootzeil, fok, grootschoot, fokkenschoot, leioog, blok, grootval fokkenval.
1.3.3.
Terminologie
Reglementen
CEVNI Art. 1.04
Art. 6.03a lid 3
Art. 6.04 lid 2 en 3
1.3.4.
Goed zeemanschap: een schipper dient altijd voorzorgsmaatregelen te nemen om een veilige vaart en de goede orde te bewaren. Kruisende koersen van kleine zeilschepen onderling: Wat is een kruisende koers? - SB wijkt voor BB, - loef wijkt voor lij Recht tegen elkaar insturen (tegengestelde koers): - wijken zoals in Art. 6.03a lid 3.
Veiligheid
Het dragen van een reddingsvest is verplicht zodra men naar de steiger gaat. Reddingsvest moet dicht vooraleer er aan boord gestapt wordt. Men moet weten welke de eerste handelingen zijn bij het kapseizen van de boot.
5
Hoofdstuk 2 : Terminologie 2.1.
De romp
2.1.1.
Caravelle
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12.
Voorsteven Verhaalkam Waterkering Doftweger Mastgat Zaathout Leioog Denning Schuurlijst Zwaardkast Stagijzer Bolder
Voordek Wantijzer, putting Mastdoft Doft Kuipbank klamp Kuip Spiegel Roerhaken of vingerlingen Spiegeldoft Spiegelknie
Achterdek
Gedeelte achter de mid颅scheepsbouw
Boeg
Voorste gedeelte van de scheepsromp
Bolder
Constructie aan dek ter bevestiging van landvasten en sleeplijnen
Buisrand
Opstaande rand om het buiswater te beletten in de kuip te stromen
Doft
6
13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23.
fig.1. Zitplank in een open boot. Dwarsdoften vormen tevens een dwarsverband. Een dwarsdoft v贸贸r het midden van de boot met uitsparing voor de mast wordt zeildoft genoemd.
Mastdoft
(zeilbalk) Is een zware dekbalk om de mast zowel langsscheeps als dwarsscheeps te steunen.
Knikspant
V-bodem, Sharpie, spantvorm met hoekige kim en een V-vormige kiel
Gangboord
Deel van het dek tussen kuip of kajuit en verschansing
Hek
Achterzijde van het schip boven de achtersteven (in de breedste betekenis)
Huid
Buitenste afsluiting van de romp, vastgemaakt op de spanten
Knie
Verticale verstevigingplaat
Kuip
Open gedeelte van het dek waarin zich de stuurinrichting, schoten enz. bevinden
Mastgat
Opening in het bovendek waardoor de mast gevoerd wordt naar het mastspoor
Mastkoker
Constructie om een mast op een vaartuig te bevestigen. Bestaat bij een strijkbare mast uit twee boven dek uitstekende wangen aan weerszijden van de mastvoet.
Mastspoor
Versterking van de kielbalk ter ondersteuning van de mastvoet
Midzwaard
Al of niet gestroomlijnd, ophaalbaar of draaibaar zwaard, in een zwaardkast, geplaatst in het vlak van kiel en steven. Steekzwaard op kleine boten.
Scheg
Een vin aangebracht onder de boot, tegen de kiel (Fig. 2/6)
Schuurlijst
Houten versterking van de rand, ook stootrand of berghout genoemd (Fig. 2/7)
Spiegel
Plat of licht gebogen vlak dat het achterschip van een vaartuig afsluit
Verhaalkam
Geleidingsonderdeel voor meertouwen e.d. (vooraan op het voordek gemonteerd bij een houten Ca) – ook berentand genoemd
Voordek
Gedeelte voor de midscheepsbouw
Waterlijn
Grenslijn tussen scheepsromp en waterspiegel
Wrang
Voorgebogen houtstuk, buikstuk, thans dwars op het zaathout staande plaat in de bodem van het schip, verbindt de spanten over de kielbalk.
2.2.
Het roer
Borgen
Het aanbrengen van een borglijn
Helmstok
Afneembare stok waar het roer mee bediend wordt
Roerblad
Al dan niet beweegbare plaat van het roer (Fig. 2/1). Het roer kan ophaalbaar of vast zijn.
Roerhaak
Aan de spiegel of aan het roer bevestigde haak die in de vingerling van spiegel of roer past (Fig. 2/3).
fig.2.
Roerpen
Staaf met knop gebruikt ter vervanging van roerhaak
Roerwang
Twee houten planken waartussen het roerblad zit (fig. 2/4)
Vingerling
Oog aangebracht op de achtersteven of spiegel (fig. 2/5), kan ook op het roer aangebracht worden.
Borglijn
Zorglijn, lijn om te voorkomen dat iets losgeraakt of verloren gaat bij kapseizen.
7
2.3. 2.3.1.
Afmetingen Caravelle (hout)
Loa Waterlijn Breedte Diepgang Gewicht Zeiloppervak Spinnaker
4,60 4,00 1,80 0,25 – 1,80 195 kg 12,0m² (8,8 + 3,2) 14,75m²
2.3.2.
Caravelle (polyester)
Loa Waterlijn Breedte Diepgang Gewicht Zeiloppervak Spinnaker
4,60 4,00 1,80 0,25 - 1,05 160 kg 12,0m² (8,8 + 3,2) 14,75m²
De basisidee van de Caravelle is aan de beginnende zeiler een eenvoudige boot ter beschikking te stellen die zowel op kleine plassen, rivieren als de zee kan gebruikt worden. Het is een boot voor alle werk dat men zich bij het zeilen kan indenken. Zijn gemakkelijke manoeuvreerbaarheid en zijn grote capaciteit maken van hem een der interessantste boten zowel voor zeilscholen als voor zeiluitstappen. Hij werd voor het eerste te water gelaten in 1952 en ontworpen door Jean Jacques Herbulot reeds gekend door zijn Vaurien en Corsaire. Tot nu werden er meer dan 3500 gebouwd.
8
2.3.3.
De sloep
1.
Boeg of voorsteven
2.
Voorstagbeslag
3.
Verhaalkam
4.
Klamp
5.
Stootwant
6.
Voordek met bergruimte
7.
Voorste doft
8.
Putting of wantijzer
9.
Kielbalk met mastspoor
10. Zwaarddoft 11. Potdeksel met 4 dolgaten 12. Verstelbaar schootoog op rail 13. Zwaardkast 14. Luchtkast BB en SB 15. Verstelbaar schootoog op rail 16. Achterdek met bergruimte 17. Spiegel met roerbeslag
fig.3.
18. Scheg
9
2.3.4.
De sloep - vervolg
1. Grootzeil met sleetjes 2. Kraanlijn of dirk 3. Fok met leuvers 4. Zijstag (topwant) met 5. Zaling 6. Hoofdwant 7. Kantelroer
fig.4.
2.3.5.
Technische fiche sloep 20’
Lengte over alles Lengte waterlijn Breedte Diepgang met zwaard Diepgang zonder zwaard Gewicht Zeiloppervlak grootzeil Zeiloppervlak fok Zeiloppervlak spinnaker Zeiloppervlak stormfok
10
6,05 m 5,20 m 2,30 m 1,15 m 0,50 m 480 kg 10,4 m² 7 m² 22 m² 5,6 m²
2.4.
De zeilen
2.4.1.
Grootzeil
Driehoekig (Fig. 5) of vierhoekig zeil dat aan de mast en giek is vastgemaakt. Vierhoekige zeilen treft men o.m. aan bij gaffelgetuigde en sprietgetuigde (bv. optimist) boten. Het grootzeil van een caravelle of sloep is driehoekig. De zijden hiervan noemt men lijken: voorlijk (a); onderlijk (b) achterlijk (c) De hoeken: tophoek (d); halshoek (e); schoothoek (f) met nokbindsel (h) Zeillatzakje met zeillat (m) De reefbaan (j); reefkousje (k) met knuttel (l), nieuwe halshoeken (i), nieuwe schoothoeken met smeerreep (g), Het zeil is gesneden in repen: banen (n) Ter versterking wordt in het voor- en onderlijk het lijkentouw genaaid. Deze lijken worden in de mast- en giekgleuf gestoken. 2.4.2.
fig.5.
Fok
Dit is het zeil dat voor de mast gehesen wordt. Het vult ongeveer de ruimte op tussen het voorstag en de mast. Net zoals het grootzeil noemen de zijden: voor-, onder- en achterlijk, en de hoeken top-, hals en schoothoek. Het voorlijk is extra versterkt of voorzien van een kabel. Om het voorlijk aan het voorstag te houden dik-wijls leuvers geplaatst (Fig. 6). 2.5.
Mast en want
Jachtbeslag 2.5.1.
Een rondhout in een vaartuig geplaatst om de zeilen te dragen. Sleuf in de mast waarin het lijkentouw van het zeil glijdt. Onderste deel van de mast. Versterking op de kielbalk waarin de mastvoet komt. Gat in de mastdoft waardoor de mast steekt.
De giek
Giek Lijksleuf Lummel Wervel 2.5.3.
Verzamelnaam voor allerlei vaste of beweegbare kleine onderdelen van een jacht, bv. mastbeslag, voorstag, wanten, bevestiging van vallen.
De mast
Mast Lijksleuf Mastvoet Mastspoor Mastgat 2.5.2.
fig.6.
Rondhout, onderaan de mast, om het grootzeil aan te bevestigen. Ter bevestiging van het onderlijk d.m.v. het lijkentouw. Scharnierende verbinding van de giek aan de mast. Beslag aan de nok van de giek voor kraanlijn en grootschoot.
Staand want
Staand want Hoofdwant Voorstag
Geheel van wanten en stagen om de mast te steunen. Zijwant dat lager aangrijpt dan het topwant, meestal t.h.v. de zaling. Langsscheepse ondersteuning van de mast naar de boeg toe.
11
Topwant Putting Talreep Wantspanner 2.5.4.
Zijwant dat naar de masttop loopt, soms via een zaling IJzeren plaat aan de romp waaraan de zijverstaging wordt bevestigd. Touwsjorring tussen verstaging en putting om spanning uit te oefenen. Spanschroef moderner uitvoering dan een talreep.
Lopend want
Lopend want
Alle touwwerk dat gebruikt wordt om de zeilen te strijken, te hijsen en te bedienen: (vallen en schoten) Fokkenschoot Touw dat de fok bediend Fokkenval Touw waarmee de fok aan het voorstag wordt gehesen wordt. Grootschoot Touw dat het grootzeil bediend Grootval Touw waarmee het grootzeil in de mast gehesen wordt (het val) Neerhouder Touw of kabel die de giek naar onder trekt Kraanlijn Ook dirk genoemd; touw dat de giek naar boven houdt indien het grootzeil gestreken is. Kleinere boten zijn meestal niet utgerust met een kraanlijn. 2.6. 2.6.1.
Veiligheidsmateriaal Reddingsvest
De wet zegt dat er voor ieder opvarende op elk schip een reddingsgordel aanwezig moet zijn. In zeilscholen moet het reddingsvest niet alleen aan boord zijn, doch ook dichtgeknoopt gedragen worden12 Een reddingsvest is er voor de veiligheid, niet voor het ‘gemak’. Een goed vest moet voldoen aan volgende voorwaarden: • Draagvermogen bestaat best uit kleine aparte cellen • Draagvermogen aangepast aan het gewicht van de persoon • Draagvermogen op de voorzijde waarvan de ene helft dikker is dan de andere. Dit is noodzakelijk om te beletten dat de drenkeling te lang op de buik in het water zou liggen waardoor deze alsnog zou verdrinken. • Draagvermogen in de kraag om het hoofd boven water te houden • Een helle kleur om op te vallen in het water • Een fluitje om de aandacht te trekken 2.6.2.
Roeiriemen
De wet zegt dat op elke boot roeiriemen in voldoende aantal moeten aanwezig zijn. Op een Caravelle kunnen er 2 tot 4 paddels zijn of 2 paddels en 1 wrikriem. 2.6.3. Hoosvat Spons Emmer
2
12
Hoosmiddelen Geschikt om kleine hoeveelheden water uit de boot te scheppen, best wordt dit met een zorglijntje aan de mastvoet bevestigd. Houdt de boot redelijk droog, wordt in het hoosvat opgeborgen. Bij grote hoeveelheden water die in de boot komen moet er snel gehandeld worden omdat deze nadelig inwerkt op de stabiliteit. Wort beveiligd met een zorglijn.
Deelnemers die geen reddingsvest dragen, kunnen bij een ongeval, in moeilijkheden komen met de verzekering. Buiten de zeilscholen wordt de schipper (eigenaar of huurder) van rechtswege verantwoordelijk geacht voor het aan boord zijn en het dragen van het reddingsvest.
2.6.4.
Touwen
De wet zegt dat er voldoende touwen aan boord moet zijn. De touwen aan boord dienen meestal om de boot af te meren of bij pannes de boot weg te slepen. De belangrijkste meertouwen zijn: voor- en achtertros, voor en achterspring (zie blz. 31 §6.7.1). Tussen de boten onderling worden stootwillen gehangen om schade te voorkomen. 2.6.5.
Denk aan
Kledij Kledij voor warme en koude dagen. Beter twee dunnere truien dan één dik. Zorg voor gemakkelijke regenkledij. Draag pantoffels of zeillaarsjes, geen schoenen. Breng reservekledij mee voor het geval men onvrijwillig te water geraakt. Een petje en zonnecrème, op het water verbrandt men veel sneller. Elastiekje Een bril is niet verzekerd; als je op het water niet zonder kunt, beveilig deze met een elastiekje. Lange haren kunnen storen, kunnen in een blok verstrengeld geraken. Houd deze samen met een elastische band of steek deze onder een petje. 2.6.6.
Wat bij kapseizen
Blijf kalm, je hebt enkel een nat pak! - Tel de bemanning! Zit er niemand onder het zeil of onder boot? - Is er niemand verward tussen touwwerk (schoot of val). - Zorg dat de boot met de mast niet naar onder draait. Blijf niet krampachtig aan de boot hangen. - Blijf bij de boot en volg de instructies van je lesgever op. - Indien het grootzeil moet gestreken worden: grootval zit aan stuurboord van de mast.
13
Hoofdstuk 3 : Optuigen 3.1.
Terminologie
Aanslaan der zeilen Het klaar maken van de zeilen. Grootzeil
Het onderlijk met het lijkentouw in de lijksleuf van de giek steken, hals- en schoothoek bevestigen en onderlijk aanspannen.De tophoek aan het grootval vastmaken en in de mastgleuf verzekeren.
Fok
Hals- en tophoek bevestigen en fokkenschoten door de leiogen steken.
Inscheren
De schoten in de respectievelijke blokken (grootschoot) en leiogen (fokkenschoot) insteken.
Marrelen
Als het grootzeil niet gehesen moet worden, of tijdens een rustperiode wordt het grootzeil op de giek gemarreld met de grootschoot.
Strijken
Het laten zakken van de zeilen.
Bergen
Het opbergen van alle materiaal op de daartoe voorziene plaatsen.
Reven
Het verkleinen van het grootzeil om de drukkracht bij een te sterke wind.
3.2. 3.2.1.
Volgorde bij het optuigen Van onder naar boven
Men stapt aan boord. Zodra men in de kuip is, het zwaard laten zakken: dit geeft meer stabiliteit. Het roerblad aan de spiegel hangen zonder helmstok: deze zit toch maar in de weg. Giek plaatsen en de grootschoot correct door de blokken inscheren. De zeilen aanslaan. De zeillatten in het achterlijk steken: zij voorkomen het killen en slijtage van het achterlijk. 3.2.2.
Van voor naar achter
Fok en grootzeil: met een ploeg wordt hier wel het werk verdeeld. Fokkenschoten in de leiogen inscheren; op het end wordt een achtknoop gelegd.
14
3.2.3.
Hijsen der zeilen
Slechts wanneer de boot volledig klaar is worden de zeilen gehesen: eerst het grootzeil, dan de fok3 . Het grootval wordt aan stuurboordkant van de mast vastgemaakt, het fokkenval aan de bakboordkant van de mast. Zo kent iedereen de juiste plaats voor het geval een zeil moet gestreken worden. De vallen worden opgeschoten, dit voorkomt een kluwen tijdens het strijken van het zeil. Zeilen die onnodig in de wind wapperen verslijten enorm snel (kijk naar de slijtage van een vlag in een mast). Zijn alle touwen geborgen om ongevallen te vermijden. 3.3. 3.3.1.
Evenwicht Hoe wordt een zeilboot gezeild
Een zeilboot wordt rechtop gezeild. D.w.z. dat hij slechts een geringe zijwaartse helling mag hebben naar lij (met de wind mee). Er wordt bovendien op gelet dat de boot in de langsscheepse richting niet te veel duikt41of niet met de spiegel in het water steekt. In feite zeilt de boot ongeveer zoals hij onbelast op het water ligt. De boot wordt met twee handen bediend, één voor de grootschoot en één voor de helmstok. 3.3.2.
Plaats van de stuurman
De plaats van de stuurman is aan loef (tegenover het grootzeil) en vóór de helmstok. De ruimte naast de helmstok is wel de slechtste plaats om gelijk wie te laten zitten omdat: • De spiegel onnodig diep in het water steekt (langsscheeps evenwicht); • Ook de veiligheid vermindert, de helmstok heeft dan immers minder manoeuvreerruimte als men snel moet uitwijken. 3.3.3.
Plaats van de bemanning
Om hydrodynamische redenen, zeg maar goede bestuurbaarheid, zorgt de bemanning voor het evenwicht van de boot zowel in dwarse als in langsscheepse richting. Meer hierover vindt u in de cursus “Zeiltechniek”. Onthou dat een fout evenwicht een negatieve invloed heeft op de bestuurbaarheid van de boot. De bemanning verdeelt zich gelijkmatig over de boot en zit zeker niet knusjes bij elkaar. Fouten: • De bemanning zit te veel naar achter: de spiegel zakt te diep in het water, dit zal remmend werken. • De bemanning zit te veel naar voor: de spiegel en het roer komen hoger uit het water. De boot luistert minder goed naar het roer.
4.
De boeg van de boot steekt dan te diep
15
Opmerking Tracht een mislukt overstagmanoeuvre niet op te lossen door te gijpen! De draaicirkel en de snelheid van de boot vergroten te veel eens halve wind Indien je gaat gijpen, val je af naar de richting van de hindernis met toenemende snelheid. Bij een ondiepte loop je hierin vast, gaat men opzij voor een andere boot komt met letterlijk voor zijn koers terecht met aanvaring tot gevolg. Hooguit val je bij een ondiepte of wal een beetje af om snelheid te nemen en opnieuw te beginnen. Het is beter tegen de wal of ondiepte te verlijeren dan er met de boeg tegenaan te gaan. 5.2.
Gijpen
5.2.1.
Begrip
Gijpen is voor de wind zeilend de zeilen van boord veranderen. 5.2.2.
Waarom gijpen
De manoeuvre kan gebeuren: - Bij een koerswijziging van ruime wind naar ruime wind. - Bijv. wanneer een achterlijke wind zo van richting verandert dat het zeil zal overwaaien. - Bij het ronden van voordewindse merktekens of boeien, gevolgd door oploeven. - Als oefening. (Fig. 17) fig.17. 5.2.3.
Voorbereiding
Om te gijpen moet men aan drie voorwaarden voldoen.
Een voordewindse koers zeilen Ruimte hebben aan lij Snelheid hebben
De boot moet voor de wind varen. Dit is de enige koers waar het grootzeil zowel over bakals over stuurboord kan staan, de verklikker waait naar voor. Men moet ruimte hebben aan lij. Na het gijpen kan de boot, vooral bij harde wind, bij het vieren van zijn grootzeil, uit het roer lopen, hij zal oploeven tot halve wind en een grotere snelheid ontwikkelen. Dit gaat gepaard met een toenemende helling, met mogelijk kapseizen voor gevolg. Snelheid Vooral bij windvlagen is het interessant het aanhalen van het grootzeil te beginnen wanneer de boot zijn hoogste snelheid heeft bereikt en de wind even afzwakt. Hierdoor vermindert de druk in het zeil wat de overbrenging gemakkelijker maakt.
24
fig.18.
5.2.4. •
• •
Uitvoering
Voor zover dit nog niet gebeurd is valt de stuurman af tot voor de wind, vergeet niet geleidelijk het grootzeil en de fok te vieren. Men bemerkt dat bij een voordewindse koers de fok invalt en te loevert komt. Bij kantelzwaarden haalt men het zwaard op. Men verwittigt de bemanning van zijn intenties om te gijpen. De stuurman plaatst zich naar de lijzijde, liefst dwars, met het gezicht naar de voor, de dij of knie tegen de helmstok.
Zo kan men de helmstok controleren en de loefgierigheid van de boot onderdrukken. Men heeft tevens de beide handen vrij om de grootschoot aan te halen. Men kijkt naar voor om te zien, wat de beste controle inhoudt op een rechtlijnige koers. • Door te duwen tegen de helmstok valt de boot verder af tot een voordewindse koers; bij harde wind valt men af tot net binnen de wind en niet verder. Op het ogenblik dat de fok invalt en de neiging vertoont om over te waaien, zijn we klaar om te gijpen. De verklikker aan de loefzijde waait lichtjes naar buiten. • Waarschuw de bemanning door een: “Klaar om te gijpen”. • De grootschoot wordt energiek aangehaald tot de giek midscheeps staat. De wind doet de rest. • De grootschoot wordt, met één hand, onder controle gevierd tot voor het want, terwijl gelijktijdig de helmstok onder controle gehouden wordt. Bij het vieren let men speciaal op dat de giek niet met een klap tegen het want slaat want wantbreuk met mogelijke mastbreuk tot gevolg. Tijdens deze momenten wordt de boot loefgierig, hoe meer wind er staat hoe loefgieriger zij wordt. Daardoor zal de boot willen oploeven, dit wordt voorkomen door onmiddellijk tegenroer te geven. Hoe meer wind, hoe sneller men loeft en hoe meer tegenroer men moet geven. • De stuurman zet zich neer.
Men zeilt op de gijplijn: - als de fok te loevert kan staan - als de verklikker naar buiten waait Men blijft op deze lijn tijdens de gijpmanoeuvre
5.2.5. • • • • • • • • •
Fouten en verbeteringen
Te laattijdig de manoeuvre voorbereiden. Niet zeilen in de gijplijn. Niet verwittigen van de bemanning. De grootschoot niet voldoende aanhalen. De grootschoot onvoldoende vieren. Slechte controle van de helmstok: * tijdens het aanhalen van het grootzeil, * tijdens het uitvieren van de grootschoot Te veel afvallen zonder roercontrole. Niet naar voor kijken: geen zicht op de fok, de bemanning en de omgeving. De boot heeft te veel helling, de boot moet plat gezeild worden. LET WEL : Foutief gijpen is niet te herstellen, dus!
25
5.2.6.
Stormrondje
Gijpen door overstag te gaan! Wanneer het te hard waait kan het riskant zijn om te gijpen. Het overslaan van de giek kan schade veroorzaken aan het want. Bij een ongecontroleerde gijp met slechte stabiliteit is kapseizen niet denkbeeldig. Men loeft op tot aan de wind, men gaat overstag en valt af tot de gewenste ruimere koers. Fig. 19
5.2.7.
fig.19.
Ongecontroleerd gijpen
Klapgijp In feite een onvrijwillige gijp of een te vroege gijp. Door windshiften of te snel afvallen kan de giek plots overslaan. Zulk een gijp kan schade aan het want en/of kwetsuren aan opvarenden veroorzaken. Chinese gijp Indien men geen giekneerhouder heeft zal de giek door de druk in het grootzeil naar boven komen. Indien de grootschoot onvoldoende snel wordt aangehaald zal de onderste helft van het grootzeil gijpen terwijl een bovenste deel niet mee komt. Dit euvel wordt verholpen door terug te gijpen en de manoeuvre te herbeginnen.
26
fig.20.
Hoofdstuk 6 : Vertrekken en aanleggen 6.1.
Vertrekken van een boei
fig.21.
6.1.1.
fig.22.
Invloed van de wind
De boot die slechts met een touw vastligt aan een boei zal zich automatisch met de boeg in de wind leggen. Dit is de positie waar de zeilen gehesen worden: eerst het grootzeil dan de fok. De zeilen staan volledig gevierd zodat deze vrij over de middellijn kunnen waaien. 6.1.2.
Plaats van de bemanning
Wil hij naar bakboord vertrekken: Fig. 21 De stuurman zit voor de helmstok aan de stuurboordzijde. Hij kijkt naar de richting waarheen hij wil vertrekken (in dit geval over bakboord). De andere opvarenden plaatsen zich over de boot naargelang de windkracht. 6.1.3. Deinzen Het achteruitvaren van de boot zonder aangehaalde zeilen ( de schoten moeten volkomen zijn). De wind die langs de boot glijdt zal deze achteruit duwen. Om te kunnen deinzen moet de boot volkomen in de wind blijven liggen. Valt de boot af moet men aanstonds tegenroer geven. Hiertoe wordt zonder treuzelen de helmstok evenwijdig aan de giek gehouden. Om te sturen zet met het roerblad naar de richting waarheen men de boot wenst te sturen. 6.1.4.
Vertrekmanoeuvre
Vooreerst: de stuurman beveelt! • Hij licht de bemanning in over welke boord hij wil vertrekken • Hij geeft instructies over wat hij van ieder afzonderlijk verwacht: - duidt hun plaats; - zegt wie de landvast los maakt en wie de fok bediend. • Om de manoeuvre aan te vangen moet de boot in de wind liggen, de landvast wordt losgemaakt maar niet losgelaten, de schoten liggen volkomen vrij. • De stuurman beveelt: “landvast los”: het touw wordt naar binnen behaald en geborgen.
27
• • • • • •
De boot begint te deinzen. Zodra de boot vrij is beveelt hij: “fok bak naar bakboord of stuurboord.”: (naar BB als hij naar SB wil vertrekken). Hij duwt de helmstok voor zich uit, de boot heeft de neiging om het roerblad te volgen. De wind doet door de druk in de fok, samen het het roer de boot afvallen. Eens de boot halve wind ligt beveelt hij “fok over” en brengt de helmstok midscheeps en haalt het zeil aan tot aan de kilgrens. De fokkenmaat regelt zijn zeil op de kilgrens.
6.2.
Aanleggen aan een boei
6.2.1.
Aanlegkoers
Aan een boei kan men vanuit elke richting aankomen. De boot zal steeds in de wind moeten liggen om stil te vallen. Er bestaan twee soorten aanlegmanoeuvres: - Aanleggen met opschieter: klassieke methode aan een boei; - Aanleggen met loos in de schoten: geschikt voor hogerwal aan ponton. 6.2.2.
Opschieter
Een opschieter is een bocht waarbij in één loevende beweging de boot tot in de wind komt. De zeilen worden van bij de aanvang volledig gevierd. De opschieter kan vanuit een voordewindse tot een aandewindse koers uitgevoerd worden. De boot komt in de wind volledig tot stilstand. Men moet wel de stopafstand inschatten. Deze hangt af van verschillende factoren: • Gewicht: hoe zwaarder de boot hoe groter de uitloopsnelheid;. • Windkracht: hoe krachtiger de wind hoe kleiner de uitloopsnelheid. • Aanlegkoers: hoek t.o.v. de wind waar de manoeuvre aanvangt, hoe groter de draaihoek hoe groter het remaffect. De uitloopafstand ligt tussen de 2 tot 4 bootslengten. 6.3.
Vertrekken van hogerwal
6.3.1.
Windrichting en hindernis
fig.23.
28
Vertrekken vanaf de wal heeft haar beperkingen in keuze. De boot kan aan lagerwal, hogerwal of een langswal (evenwijdig) liggen. Vermits de zeilen slechts met de boeg in de wind gehesen en gestreken mogen worden, kan een boot niet op vol zeil vertrekken van een lagerwal. Zelfs een hogerwal kan ongunstig zijn door hindernissen, zoals de afgemeerde boten in Fig. 23) aantonen.
6.3.2.
Vertrekrichting
In jachthavens of andere afmeerplaatsen vormen pontons, geulen en andere boten hindernissen die de keuze van de richting kunnen beperken. Of men over bak- of stuurboord wenst af te varen zal ter plaatse zelf bepaald worden. 6.3.3.
Plaats van de bemanning
De plaats van de stuurman wordt bepaald door de plaatselijke omstandigheden. Hij zit met de rug naar de hindernis. Hij kijkt naar de toekomstige loefzijde, de richting die hij zal wegzeilen. 6.3.4.
Vertrekmanoeuvre
Dit verschilt in principe weinig met vertrekken van een boei, enkel heeft men dikwijls minder plaats. Men moet eerste een stuk deinzen (met killende zeilen achteruitvaren) om vrij te komen van langszij liggende boten. Deinzen vormt een belangrijk onderdeel om vrij te zeilen van afgemeerde boten, zoals aangetoond in de afbeelding. Mocht bijvoorbeeld de uiterst links afgemeerde boot willen wegvaren had deze minder problemen. 6.3.5.
Vertrekken van langswal
Langswal is de Nederlandse uitdrukking voor een wind die evenwijdig aan de wal waait. De boot wordt met de zijkant tegen de wal met de boeg in de wind gelegd. De stuurman zit langs de walzijde. Na het lossen der meertouwen wordt de fok bak gehaald langs de walkant, de grootschoot staat vrij. De boeg van de boot valt af naar het vaarwater. Eens bijna halve wind wordt de “fok over� gezet en het grootzeil aangehaald en zeilt men weg.
6.4.
Aanleggen aan hogerwal
fig.24. fig.25.
29
6.4.1.
Windrichting en hindernis
Zoals Fig. 24 aantoont kunnen hindernissen aan de aanlegsteigers de keuze van aanleggen beperken. Windrichting, steigers, afgemeerde boten zullen uitmaken hoe de aanlegmanoeuvre zal uitgevoerd worden. 6.4.2.
Opschieter
De opschieter zal in jachthavens met weinig manoeuvreerruimte problematisch worden. Als de snelheid te hoog ligt is er dikwijls nog weinig uitwijkruimte. Bij het vroegtijdig stilvallen vormt men een hindernis voor andere boten. 6.4.3.
Sliplanding
Door gebruik te maken van de zeilen kan de snelheid geregeld worden. Een aanlegmanoeuvre waarbij de snelheid geregeld kan worden is een meer zekere methode eens men deze onder de knie heeft. Men nadert de aanlegplaats vanuit een bijdewindse koers. De afstand waar de manoeuvre begint ligt op 4 tot 8 bootslengten. Bij uitleg over sliplanding zou ik duidelijk zeggen dat eerst de fok wordt gevierd op bevel van de stuurman. Op die manier heeft de stuurman duidelijk zelf zijn snelheid onder controle. Hij moet zijn snelheid tot aan het ponton dan zelf regelen met zijn grootzeil. Eerst wordt op bevel van de stuurman de fok gevierd. De stuurman zet nu de eigelijke aanlegmanoeuvre in. Door het grootzeil lichtjes te vieren vermindert de snelheid de boot. Door vieren en aanhalen kan men de boot mooi onder controle houden. Voor de aanlegplaats wordt de boot in de wind geloefd, dit haalt het laatste stukje snelheid uit de boot. Bij de keuze van de bijdewindse koers moet rekening gehouden worden met de zijwaartse wegzetting of drift. 6.4.4.
Aanleggen langswal
Als aan de wal meerdere boten afgemeerd liggen en er nog enkel plaats is voor de eigen boot is de sliplanding de enige goede methode.
OPMERKINGEN BIJ HET AANLEGGEN • Het is beter opnieuw te beginnen dan te bruusk tegen de wal te komen. • De zeilen staan volledig gevierd aan de wal. • Nooit de boot laten afhouden met de benen bij hoge snelheid (beenbreuk).
30
6.5. 6.5.1.
Vertrekken vanuit lagerwal Verplaatsen naar hogerwal of boei
Ofwel wordt de boot naar een hogerwal verhaald ofwel wordt hij vakkundig naar een boei of hogerwal gepeddeld of gewrikt. Van hieruit worden de zeilen gehesen en wordt er vertrokken zoals hiervoor beschreven. 6.5.2.
Zeilen hijsen op het water
Eens men een beetje geoefend is kan men naar vrij water wrikken of peddelen. Hierbij komt enige organisatie bij te pas. Vooraleer af te varen worden de taken verdeeld en het materiaal in orde gebracht. De zeilen liggen hijsklaar in de kuip, de schoten zijn voldoende gevierd, de vallen zijn gebruiksklaar. Wie peddelt? Wie hijst het grootzeil? Op enkele bootslengten van de wal stuurt de stuurman de boot in de wind. Iemand hijst het grootzeil terwijl de stuurman de giek opheft. Eens het zeil in top wordt het val doorgezet en valt de stuurman af tot halve wind en haalt het grootzeil aan. Het grootval wordt opgeschoten De fok wordt gehesen, dit kan op elke koers. 6.6.
Aanleggen aan lagerwal 6.6.1.
Windrichting
Aan lagerwal kan men niet op zeil aanleggen. Alle voorbereidingen moeten op het water gebeuren. 6.6.2.
Strijken van het grootzeil
Grootval wordt op bevel van de stuurman los gemaakt. Op enkele bootslengten wordt de boot in de wind gestuurd en het grootzeil gestreken. 6.6.3.
fig.26.
Hoe aanleggen
De stuurman bedient fokkenschoot en helmstok en stuurt naar de aanlegplaats. Bij pal lagerwal stuurt men met ruime wind. Op twee bootslengten voor de steiger wordt de fok gestreken en loeft men op een bootsbreedte van de wal op. Staat de wind schuin naar de wal zal men trachten de boeg zo veel mogelijk in deze richting te brengen tijdens het aanleggen.
31
6.7. 6.7.1.
Afmeren Terminologie
Voortros (a) Achtertros (b) Voorspring (c) Achterspring (d) Voorste dwarstros (e) Achterste dwarstros (f) 6.7.2.
fig.27.
Afmeerrichting
De boeg wordt afgemeerd in de richting waaruit men de meeste wind verwacht. Op stromend water wordt er in de richting van de stroom afgemeerd 6.7.3.
Afmeren
De boot moet zodanig afgemeerd worden dat hij vrij rustig op het water kan drijven zonder al te veel schokken. Een boot moet echter kunnen mee bewegen met de verticale beweging van het water. De touwen ‘a’ tot en met ‘d’ zijn hiertoe onontbeerlijk. Voor- en achtertros geven het schip een goed houvast in langsscheepse richting. Voor- en achterspring voorkomen dat het schip bij golfslag of waterzuiging van voorbijvarende boten te veel in laterale richting beweegt. Dwarstrossen zijn meer van nut tussen schepen onderling. Zwaardboten die in koppel worden afgemeerd liggen boeg aan spiegel. Tijdens mogelijk zijwaarts slingeren van de boot – veroorzaakt door golfslag – kunnen de masten elkaar niet raken en voorkomt men op deze manier mogelijke schade. 6.7.4.
Klaar maken voor de nacht
Aan de boot kent men zijn eigenaar! Opkuis van het materiaal • De zeillatten worden uit het zeil genomen, de zeilen worden netjes opgeplooid en alles gaat samen in de zeilzak. Beslijkte zeilen worden met water gereinigd. • Achterblijvend zand schuurt de grondverf weg. Na elke ontscheping wordt de boot grondig gereinigd met water en spons. • Het val wordt niet langs de mast gelegd: bij wind maakt dit niet alleen onnodig veel lawaai het is ook sletig voor mast en val. Valeinden worden opgeschoten onderaan langs de mast. • Zwaard wordt opgehaald. • De landvasten mogen op de ponton niet hinderen. Bergen van het materiaal Vochtige zeilen horen niet thuis in een zeilzak zeker als zij langer dan voor één dag opgeborgen worden. Vochtige schoten worden aan de buitenzijde van de zeilzak gehangen. Kletsnatte zeilen worden eerst gedroogd op een propere plaats alvorens opgeborgen te worden. Alle materiaal (roer, giek, zeilen, reinigingsmateriaal) heeft in een zeilschool een vaste plaats. Veel ergernis en materiaalverlies wordt voorkomen als alle materiaal onmiddellijk op de juiste plaats wordt opgeborgen.
32
Hoofdstuk 7 : Voorrangsregels 7.1.
Terminologie
Stuurboordboeg Bakboordboeg Vrij achter/voor
Oplopen
7.2.
boot zeilt met het grootzeil over stuurboord boot zeilt met het grootzeil over bakboord Een boot is vrij achter een andere wanneer zijn romp en uitrusting op de normale plaats liggen achter een lijn dwarsscheeps getrokken door het achterste punt van de romp en uitrusting op de normale plaats van de andere boot. De andere boot is dan vrij voor (dit is een typisch wedstrijdreglement) In Fig. 30 is A Vrij voor, Boot “B” ligt vrij achter. Wanneer een vrij achter liggende boot een vrij voorliggende boot inhaalt.
Wie wijkt voor wie
Om aanvaringen te vermijden moeten we ons op het water aan enkele regels houden. Op open water varen gelden wettelijke verplichtingen. De belangrijkste regels voor zeilboten zijn: 7.2.1.
Boten zeilen over verschillende boeg
Bakboord voorrang
fig.28.
Indien men over verschillende boeg zeilt, moet de boot die zijn grootzeil over stuurboord voert wijken voor een boot die zijn zeilen over bakboord voert. Fig. 28:
‘A’ wijkt voor ‘B’; ‘E’ en ‘C’ wijken voor ‘D’ en ‘F’;
Fig. 29:
‘C’ heeft voorrang op ‘A’ en ‘B’
33
7.2.2.
Beide boten zeilen over zelfde boeg Zeilen beide boten met hun grootzeil over dezelfde boeg, dan wijkt het loefwaarts liggende jacht voor het lijwaarts zeilende jacht. Fig. 29: volgens deze regel wijkt ‘A’ voor ‘B’ Fig. 28: volgens deze regel wijkt ‘C’ voor ‘E’; wijkt ‘D’ wijkt voor ‘F’
fig.29.
7.2.3.
Oplopen
fig.30. 7.2.4.
Fig. 30 Een jacht dat een ander oploopt moet uit-wijken voor het opgelopen jacht. Het kan dit doen langs stuurboord of langs bakboord. Fig. 30: jacht ‘B’ zal het snelst aan bak-boord van ‘A’ oplopen. De bakboord-stuurboordregel speelt hier nier mee.
Nog enkele belangrijke regels
Beroepsvaart Groot (+20 meter) gaat voor klein, wat zich vertaalt in: “beroepsvaart heeft altijd voorrang”! Men wijkt tijdig en ruim uit. De beroepsschipper moet duidelijk zien dat men uitwijkt; hijzelf kan immers moeilijk stoppen of op kort bestek (korte draai) reageren. Aanvaringen vermijden Hoofdregel: Zelden is er slechts één persoon in fout, oorzaak en gevolg zijn soms moeilijk te onderscheiden. Dus gelijk of geen gelijk, elke aanvaring moet steeds vermeden worden. Stuurboordwal houden In een bebakend vaarwater moet steeds stuurboordwal gehouden worden. Bij laveren bestaat er m.a.w. geen voorrang voor een boot die uiterst stuurboordwal vaart.
34
Hoofdstuk 8 : Boottypes en tuigages
fig.31.
8.1.
Eenmasters
Catgetuigde boten: enkel grootzeil A. Torenzeil B. Gaffelzeil C. Emmerzeil
Kotters: een grootzeil, meerdere fokken G. Torengetuigde kotter + fok en kluiver H. Kottergetuigde gaffel + fok en kluiver I. Volbloed kotter + fok, kluiver, vlieger, gaffeltopzeil
Sloepgetuig boten: een grootzeil een fok: D. Torengetuigde sloep E. Gaffelgetuigde sloep F. Houarizeil
35
fig.32.
8.2.
Tweemasters
Kitstuig: stuur achter de bezaan A. Gaffeltuig: bezaan, grootzeil, fok B. Sloeptuig: bezaan grootzeil, fok C. Bezaan, bezaantopzeil, grootzeil, gaffeltopzeil, fok, kluiver en vlieger
36
Yawl: stuur voor de bezaan D. E. F. Schoener G. H. I.
Hoofdstuk 9 : Veiligheid 9.1.
Zeemanschap
Een goede zeiler herkent men aan zijn zin voor ZEEMANSCHAP en zijn permanente zorg voor een maximale veiligheid. Zeemanschap is een kwestie van mentaliteit en dus moeilijk te omschrijven. Toch belichten we bondig drie zeer belangrijke factoren, waarmee steeds rekening moet worden gehouden: - - -
De natuur Het materiaal De mens
9.2.
De natuurelementen (zee - wind - enz.)
Op de natuurelementen heeft de mens geen vat. Des te meer moet je rekening houden met de toestand van het water (bijv. de golven), de richting en de sterkte van de wind en eventueel de stroming, de algemene weersevolutie (meteobericht). In functie van deze elementen beslissen we al dan niet uit te varen en dit onder vol zuil, met één of twee reven. 9.3.
Het materiaal
(De boot en zijn uitrusting) De zeiler kent zijn boot, kent zijn mogelijkheden en vooral zijn beperkingen. Binnen deze beperkingen, eigen aan elk boottype, moet je als zeiler een maximum aan veiligheidsmaatregelen nemen. Enkele voorbeelden: - de boot goed onderhouden (romp, zeilen, tuig ...) - de boot goed uitrusten: voldoende drijf vermogen, paddels, anker, hoosvat, reserve touw, sluitingen ... N.B. Voor elke inscheping houden we een volledige controle van de boot en zijn bemanning.
9.4.
De bemanning
Een zeiler kent zichzelf, zijn technische bekwaamheid, zijn uithoudingsvermogen, zijn beperktheid. • Hij overschat zichzelf nooit! • Hij houdt rekening met volgende factoren: - Hij draagt altijd een reddingsvest, zowel op het water als op de steiger - Hij voorziet in de mogelijkheid een beroep te kunnen doen op hulp van buitenaf. • Hij zeilt nooit alleen op het water! • Hij kleedt zich in functie van het weer. • Hij zeilt nooit te lang, hij spaart zijn krachten; men wordt vlugger moe dan men denkt. • Hij houdt rekening met de anderen en hun bekwaamheid.
37