DE WERELD AAN HET WERK VAN DE PREHISTORIE TOT NU
Jan Lucassen
INHOUD
Voorwoord Voorwoord bij de Nederlandse uitgave
7 11
Enkele opmerkingen bij mijn aanpak
13
Inleiding
19
1 Het begin: jagen en voedsel verzamelen, 700.000 tot 12.000 jaar geleden
31
2 De eerste boeren, 12.000‑7000 jaar geleden
59
3 Werken buiten het huishouden: vroege arbeidsverhoudingen, 5000‑500 v. Chr.
87
4 Werken voor de markt, 500 v. Chr. – 1500
123
5 De globalisering van arbeidsverhoudingen, 1500‑1800
195
6 Naar eenvormiger arbeidsverhoudingen, 1800-heden
289
7 De veranderende betekenis van werk, 1800 tot nu
355
Vooruitblik
415
Noten
431
Bibliografie
457
VOORWOORD
Het idee voor dit boek is ontstaan in de jaren negentig, in die optimistische tijd na de val van de Berlijnse muur. Het staatssocialisme had gefaald en daarmee schijnbaar ook het denkbeeld dat de uitgebuite arbeider alleen bevrijding kon vinden in een volledig ‘klasseloze’ maatschappij. In plaats daarvan kwam een nieuwe utopische droom bovendrijven. Die werd geboren in het Westen maar werd al gauw overal omarmd, met evenveel enthousiasme als waarmee Coca-Cola wereldwijd was verwelkomd. Van nu af aan, zo leek het wel, zou het ons lukken ons inkomen te vergaren als zelfstandig ondernemer door onze creatieve talenten te verhuren aan de hoogste bieder. We zouden misschien maar een paar uur per dag of zelfs per week hoeven werken. Ja, we zouden zó succesvol zijn dat we uiteindelijk tijd zouden overhouden – zeeën van verrukkelijke vrije tijd. Niet productie zou ons leven definiëren, maar consumptie. Cruciaal in deze utopie is het idee dat alleen losers werken voor iemand anders; de nieuwe, ware winnaars zijn de zzp’ers en de ondernemers, en iedereen hunkert naar een ‘portfoliocarrière’. En hoewel de bankencrisis van 2008 en meer recent de wereldwijde coronaviruspandemie het enthousiasme enigszins hebben getemperd, is deze utopie nog springlevend, al was het maar door het gebrek aan een serieus alternatief. De ondernemer een held, de gewone werknemer een loonslaaf. Deze misvatting is wijdverbreid. Ze leeft immers niet alleen onder voorstanders van de ‘vrije’ markt, maar is evenzeer een bron van links utopisch denken; hier uiteraard niet door het ophemelen van zelfstandig ondernemerschap, maar door de verheerlijking van loonarbeid voor de gemeenschap en, daarmee samenhangend, de notie van welverdiende vrije tijd. Ik ben me steeds meer gaan storen aan deze kijk op mensen die gewoon hun werk doen als hetzij uitgebuite slachtoffers, hetzij weinig vindingrijke en fantasieloze sufferds. Niet dat ik iets heb tegen de ondernemingsgeest van het individu. Maar is werk – en daarmee bedoel ik hier specifiek loonarbeid en het kleine ondernemerschap zonder de utopische vergezichten van grenzeloze expansie – een uitstervende dagvulling? Vinden we de geschiedenis van het werk van de gewone man en vrouw dan ook niet meer belangrijk? En wat betekent de verheerlijking van vrije tijd en ondernemerschap voor de vrouwenemancipatie en het streven naar gelijke kansen voor vrouwen op de arbeidsmarkt (om nog maar te zwijgen over de waardering van huishoudelijk werk)? Ongetwijfeld hangt mijn gevoel van ergernis ook samen met het intense plezier dat ik zelf
7
beleef aan intellectuele loonarbeid, mij thuis met de paplepel ingegoten in het kader van het naoorlogse arbeidsethos; ik ben blijkbaar minder beïnvloed door de bevrijdende geest van 1968 dan ik dacht. Mijn ervaring met werk en de geschiedenis daarvan, vooral ook gevormd door mijn onderzoek in India sinds 1995, heeft mij alleen maar gesterkt in mijn overtuiging dat werken centraal staat in bijna ieder mensenleven in ieder werelddeel. In tegenstelling tot wat de utopieën ons willen doen geloven bestaat voor het grootste deel van de wereldbevolking de dagelijkse realiteit nog steeds uit vijf tot zes dagen per week werken, doorgaans huishoudelijk werk en werk in loondienst. En ik verwacht dat dat niet snel zal veranderen. Werk is voor ons allen niet alleen noodzakelijk, het geeft ons door de bank genomen ook voldoening. We putten bevrediging uit onze prestaties. Het voorziet in onze basisbehoefte aan gezelschap, zowel thuis als buitenshuis. Werk is geen oudtestamentische vloek, een noodzakelijk kwaad dat koste wat het kost moet worden vermeden. Werk bepaalt ons leven, onze sociale contacten, zowel in positieve als in negatieve zin. Het paradijs ligt noch voor, noch achter ons. Ook heb ik nooit begrepen waarom het ene soort werk zo anders werd en wordt beloond dan het andere. Waarom krijgt bijvoorbeeld een onderwijzer (zoals mijn vader) maar half zoveel betaald, of zelfs nog minder, dan een hoogleraar (zoals ik)? Waarom krijgt een verpleegkundige (zoals mijn moeder) minder betaald dan de arts die naast haar staat? Beiden zijn bezig dezelfde jongeren les te geven of dezelfde patiënten te helpen, met precies dezelfde inzet en inspanning. Om deze onbalans te verzachten, tellen we binnen een huishouden de inkomens op en in de samenleving als geheel passen we nivellerende belastingmaatregelen toe. Maar daarmee is de oorspronkelijke vraag nog niet beantwoord en het neemt ook de oorspronkelijke onrechtvaardigheid niet weg: de ongelijke beloning bij gelijke inspanning. Ergernis mag dan misschien een goed vertrekpunt zijn om een dergelijke kwestie aan de orde te stellen, maar zij is bij lange na niet voldoende voor het schrijven van een boek. Net zo min als mijn persoonlijke nieuwsgierigheid naar werkervaringen overal ter wereld en over langere tijd, in plaats van alleen in de recente westerse geschiedenis zoals die in de meeste bestaande overzichten te vinden is. Dus waarom hebben we dit boek nodig? Ik wil recht doen aan de ervaringen van zo veel mogelijk werkenden, vroeger en nu, ongeacht hun culturele, etnische of sociale achtergrond, omdat alleen een dergelijke benadering ons kan verenigen in een gevoel van lotsverbondenheid. Erkenning van al het goed en kwaad dat uit arbeid is voortgekomen en kan voortkomen, is nodig om de levens van werkenden in onze kleiner wordende wereld voor de toekomst te beschermen en te verbeteren. Werk beslaat tenslotte ten minste een derde van de tijd die de wereldbevolking op aarde doorbrengt; het moet daarom in een zo breed mogelijke context worden begrepen en gewaardeerd. Dit kan ook het gevoel bij veel mensen wegnemen dat ze door van 9 tot 5 te werken op de een of andere manier hebben gefaald – dat ze de utopie niet hebben bereikt en ook niet zullen bereiken. Als dit wereldwijde overzicht van de belangrijkste menselijke ervaringen met werk en de organisatie daarvan in een sociale context (huishouden, stam of gemeenschap, stad, staat) lezers weet te bereiken, dan ben
8
de wereld aan het werk
ik heel tevreden; maar natuurlijk ben ik me ervan bewust dat pas dan de echte bezinning op al die menselijke ervaringen kan beginnen. Intellectueel gezien is dit een oefening in arbeidsgeschiedenis, maar dan een die ver voorbij de grenzen gaat die dit specialisme (ook ‘labour history’ genoemd) zichzelf tot voor kort oplegde door zich te concentreren op de geschiedenis van de mannelijke fabrieksarbeider in de meest ontwikkelde delen van de wereld. In de afgelopen vijfentwintig jaar zijn arbeidshistorici zich vragen gaan stellen die in tijd en ruimte veel verder gaan. Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) in Amsterdam heeft daarin een niet onbelangrijke rol gespeeld en ik ben blij dat mijn ideeën in die omgeving hebben kunnen rijpen. Een boek zoals dit is van allerlei kanten geïnspireerd en waarschijnlijk veel meer dan ik zelf denk te weten door het arbeidsethos dat mijn ouders ons voorleefden en door mijn eigen werkervaringen en die van mijn dierbaren. In de laatste decennia is mijn denken op dit punt zonder twijfel gestimuleerd en gevormd door mijn collega’s, vooral op het IISG (om er een paar te noemen: Marcel van der Linden, Lex Heerma van Voss, Gijs Kessler en Karin Hofmeester) maar ook daarbuiten. Ik hoop dat de niet genoemden mij vergeven en troost vinden in de verwijzingen naar hun werk. Daarnaast waren enkele collega’s zo vriendelijk om uitgebreid – en vaak enthousiast – deskundig commentaar te geven op eerdere versies: Wil Roebroeks (Universiteit Leiden, vooral hoofdstuk 1) en Bert van der Spek (Vrije Universiteit Amsterdam, vooral hoofdstuk 3 en 4). En, last but not least: Jaap Kloosterman, Leo Lucassen en Matthias van Rossum van het IISG en mijn levenslange vriend Rinus Penninx. Hun ben ik zeer erkentelijk voor hun kritische lezing van het gehele manuscript-in-wording, net als een aantal anonieme reviewers; daarnaast Prita Trehan voor haar waardevolle commentaar en Francis Spufford voor zijn aanmoediging. Al deze hulp en inspiratie ontslaan mij natuurlijk niet van mijn eindverantwoordelijkheid voor dit boek. Ik ben Julian Loose en zijn collega’s bij Yale University Press zeer erkentelijk voor hun vertrouwen en hun enthousiaste steun voor de Engelstalige uitgave. Dit geldt ook Anna Yeadell-Moore voor haar uitstekende en creatieve vertaling en redactie van de Engelstalige editie. Verder Marien van der Heijden (IISG) voor zijn advies over illustraties uit de IISG-collecties en zeker ook Aad Blok (IISG). Tot slot ben ik dank verschuldigd aan mijn metgezel Lieske Vorst, die het ontstaan en de groei van dit boek van begin tot eind intensief en enthousiast heeft meegemaakt. Ik draag dit werk op aan de mensen van het IISG en ook aan de volgende generaties: Maria, Mathies, Geertje en hun partners, stuk voor stuk toegewijde werkers; Joaquin, nu al een volleerd pizzakoerier, en Caecilia, Joris en Lotte, die nog aan hun werkende leven moeten beginnen. Gouda, 15 december 2020
voorwoord
9
VOORWOORD BIJ DE NEDERLANDSE UITGAVE
Van dit boek bestond geen volledige oorspronkelijke Nederlandse versie. Dit is dus grotendeels een vertaling, prachtig verzorgd door Marie-José Spreeuwenberg (IISG), waarbij de Engelse versie die in juli bij Yale is uitgekomen zo dicht mogelijk is gevolgd. Wel is op initiatief van de uitgever het aantal afbeeldingen flink uitgebreid en zijn de illustraties door de tekst heen geplaatst waar zij inhoudelijk het best passen. Voor de Nederlandse lezers zijn in de bibliografie waar mogelijk Nederlandse uitgaven tussen vierkante teksthaken toegevoegd. In de noten is echter in de regel verwezen naar de oorspronkelijke Engelse uitgaven, dit met uitzondering van enkele langere citaten waarbij dit uitdrukkelijk is aangegeven. Een enkele keer is ook een nieuwe titel toegevoegd die nog niet in de uitgave van Yale te vinden is. Voor de leesbaarheid is in dit boek doorgaans ‘hij’ gebruikt; daar kan uiteraard ook ‘zij’ worden gelezen. Zowel de Engelse als de Nederlandse uitgave is tot stand gekomen met steun van de Vrienden van het IISG. Verder moet hier de buitengewoon prettige samenwerking met Aad Blok (IISG) worden genoemd, die ook nog eens kritisch door de hele tekst is gegaan. Net als Aad was ook Lieske Vorst hier weer van grote waarde, alleen al omdat zij als eerste niet-historicus de tekst van waardevol commentaar voorzag. Tot slot wil ik hier Marti Huetink van WBOOKS bedanken voor zijn volle vertrouwen in deze onderneming, alsmede zijn medewerkers, met name Carijn Oomkens, voor de prettige samenwerking. Gouda, 7 juli 2021
11
ENKELE OPMERKINGEN BIJ MIJN AANPAK
De geschiedenis van werk is geen eenvoudig verhaal met een rechtlijnige ontwikkeling van toen naar nu. Maar betekent dat dan dat er helemaal geen lijn in valt te ontdekken? Of zit er toch een interne logica in, hoe ingewikkeld ook? De grote namen in de sociale wetenschappen dachten van wel. Adam Smith, Karl Marx en Max Weber meenden dat een soort motor de veranderingen in de arbeidsverhoudingen voortstuwde, hoe verschillend zij ook dachten over de brandstof, de cilinderinhoud en, in het bijzonder, het rendement daarvan. Wat deze denkers gemeen hebben, is de beslissende kracht die zij toeschrijven aan de markt vanaf het moment dat deze in West-Europa tot bloei kwam, volgens hen vanaf ongeveer 1500, eerst en vooral in de Republiek der Nederlanden.1 Bij Smith waren de effecten van die markt ten diepste scheppend; bij Marx waren ze verwoestend. Max Weber achtte een ‘kapitalistische geest’ – een bepaalde mentaliteit gericht op het maken van winst – een noodzakelijke voorwaarde voor het succes van de markteconomie. Deze zou bijvoorbeeld hebben ontbroken bij de grootgrondbezitters, de elite van de Griekse en Romeinse Oudheid. Om die reden beschouwden Weber en in zijn kielzog Karl Polanyi en Moses Finley deze oude samenlevingen als fundamenteel anders dan de samenleving die in Europa na 1500 geleidelijk tot stand zou zijn gekomen.2 Volgens de genoemde geleerden en hun volgelingen (zoals de door Weber beïnvloede marxist Karl Wittfogel)3 bestonden er vóór de ontwikkeling van de markten voor goederen, kapitaal en arbeid ‘primitievere’ samenlevingsvormen. Die noemden ze feodalisme, slavernij, of Aziatisch despotisme, waarmee zij voortborduurden op een hardnekkig vooroordeel dat al dateerde uit de klassieke oudheid. Volgens auteurs als Herodotus hadden de Grieken een aangeboren verlangen naar vrijheid, terwijl de Perzische rivaal gedoemd was tot een hiërarchische samenleving die zich kenmerkte door onvrije arbeid.4 Als vanzelfsprekend zou dit alles in het Westen, via het feodalisme, tot ‘kapitalisme’ leiden en stuurde het volgens sommigen zelfs onvermijdelijk aan op ‘socialisme’. De rest van de wereld zou hetzelfde traject volgen, zij het veel later en in een versneld tempo.5 Deze kijk op de langetermijnontwikkelingen in de wereldgeschiedenis voerde lang de boventoon en doet dat in zekere zin nog steeds, omdat hij door zowel liberale als marxistische denkers
13
werd en wordt gedeeld; zij het dat de eersten de onvermijdelijkheid van de laatste fase van het socialisme uiteraard ontkennen. Wel hebben met name Alexander Chayanov (1888‑1937) en Karl Polanyi (1886‑1964) theoretisch interessante, maar uiteindelijk empirisch niet overtuigende pogingen ondernomen om met alternatieven te komen.6 Dat ze daarmee toch niet overtuigden, kwam in de eerste plaats doordat ze in hun ijver het belang van de zelfvoorzienendheid en het anti-marktgerichte gedrag van de wereldbevolking sinds de ‘neolithische revolutie’ (het ontstaan van landbouw) ernstig overdreven. Chayanov deed dit op basis van uitgebreide statistieken over Russische boeren tussen circa 1880 en 1920; Polanyi en zijn school met weliswaar veel meer voorbeelden – van Mesopotamië tot Dahomey – maar empirisch aanzienlijk minder degelijk dan Chayanov.7 Op al deze invloedrijke interpretaties zal ik later in het boek nog geregeld terugkomen. Voorlopig moet de lezer weten dat ik niet uitdrukkelijk voor een van deze benaderingen heb gekozen; en evenmin ben ik van plan om met een groots alternatief te komen. Mijn studie van de wereldgeschiedenis van werk heeft me vooral geleerd dat deze denkers alle mogelijke historische kronkels in hun schema willen proppen. Zonder overtuigend succes. Naar mijn mening is het bovendien nog te vroeg om precies te formuleren wat de interne logica van dit verhaal is. Waarom is dat formuleren van die interne logica zo moeilijk? Waarom niet de gebaande paden bewandelen?8 In het licht van de recente globalisering van de geschiedenis hebben deze interpretatieschema’s met elkaar gemeen dat ze een beperkte empirische basis hebben en daarom bevooroordeeld zijn. Ze nemen de ontwikkelingen die zich sinds de klassieke oudheid rondom de Middellandse Zee hebben voorgedaan als uitgangspunt, trekken die vooral of uitsluitend door naar West-Europa, en – heel belangrijk – proberen vervolgens de rest van de wereldgeschiedenis in deze voorstelling van zaken in te passen. Het eindresultaat is een karakterisering van de huidige, door het Noord-Atlantische gebied gedomineerde wereld als ‘modern’ en/of ‘kapitalistisch’. Niemand heeft dit Eurocentrisme in de wereldgeschiedenis eerder zo scherp aan de kaak gesteld dan de Franse historicus Fernand Braudel. Hij dwong ons in te zien dat markteconomieën (hij spreekt van ‘kapitalisme’) al eeuwen voor de Industriële Revolutie voorkwamen, niet alleen in Europa maar ook in Azië. In Braudels voetsporen schoof de Nederlandse historicus Bas van Bavel onlangs de grenzen nog verder terug, naar het vroeg-middeleeuwse Irak. Hij heeft niet alleen daar, maar ook in Noord-Italië tijdens de renaissance, in de Republiek der Nederlanden, later in het Verenigd Koninkrijk en nog weer later in de Verenigde Staten een eeuwenlange cyclus blootgelegd. Steeds weer begon die cyclus met sociale revoltes, leidend tot dominante markten en groei en uiteindelijk tot sociale ongelijkheid en achteruitgang. Hij stelt dat onze huidige versie van het kapitalisme zich in de ‘neergangsfase’ bevindt en dat: ‘We zouden kapitalisme kunnen definiëren als de dominantie van markten in de uitwisseling en toewijzing van grond, arbeid en kapitaal. Vooral de opkomst van loonarbeid is hierin een opvallend element, dat zich voordoet aan het begin van elke cyclus.’9
14
de wereld aan het werk
In een dergelijke denkwijze komt de term ‘kapitalisme’ steeds meer op één lijn te staan met de groei en bloei van markten en sommige auteurs zijn nu, zij het schoorvoetend, geneigd kapitalisme en markteconomie min of meer gelijk te stellen.10 Andere recente deelnemers aan dit debat stellen dat het zijn oorsprong vindt in de vroege middeleeuwen (zoals Van Bavel), tussen 1400 en 1800, rond 1500 of 1600, tussen 1600 en 1800, of in de industrialisatieperiode van 1850‑1920.11 Ik stel vast dat, hoewel het concept kapitalisme tegenwoordig bijna universeel wordt gebruikt, er geen consensus bestaat over de historische inhoud ervan en dus ook niet over de precieze datering. Op soortgelijke wijze zien we dat de grenzen van ‘moderniteit’ worden verlegd, zodat bijvoorbeeld Nederland tussen 1500‑1815 kon worden omschreven als De eerste ronde van moderne economische groei.12 Kortom, de centrale begrippen kapitalisme en moderniteit zijn nu in beweging en hebben daarmee hun oorspronkelijke analytische functie verloren – het trekken van een scherpe lijn in de wereldgeschiedenis.13 Dat vormt een probleem voor het schrijven van een langetermijngeschiedenis als deze.14 Het doet me denken aan Albert Einstein die in 1916 opmerkte: ‘Concepten die nuttig zijn gebleken bij het scheppen van orde krijgen gemakkelijk zoveel macht over ons dat we hun aardse oorsprong vergeten en ze aanvaarden als onwrikbare feiten’.15 Om deze reden heb ik ervan afgezien de termen kapitalisme (en daarmee samenhangend klasse en klassenstrijd) en modern (versus traditioneel) een centrale plaats te geven in dit boek. Niet omdat ik om ideologische redenen tegen Marx,16 Weber of hun navolgers ben, maar omdat ik van mening ben dat deze termen in de discussies van de laatste eeuw of anderhalf zo vervuild zijn geraakt dat zij hun verklaringskracht voor een wereldgeschiedenis van de werkende mens vanaf de vroegste prehistorie grotendeels hebben verloren. Ik hanteer echter wel de achterliggende termen, in het bijzonder markt (intern en extern), arbeidsverhoudingen, sociale ongelijkheid, collectieve actie, en ook meer moreel beladen termen als winstoogmerk en uitbuiting. Deze keuze betekent niet dat ik bij nul hoef te beginnen. Sinds het midden van de negentiende eeuw heeft een aantal auteurs overzichtswerken geschreven over de geschiedenis van het werk. Ik heb mij met veel plezier door hen laten inspireren, ook al zijn de meeste ervan inmiddels sterk verouderd. Ze zijn bijna zonder uitzondering Eurocentrisch dan wel Atlanto-centrisch en de meeste gaan niet verder terug dan enkele eeuwen (een heel enkele keer tot de Griekse en Romeinse Oudheid).17 Zoals gesteld ten aanzien van Marx en Weber is dit geen verwijt; het weerspiegelt slechts de ontwikkeling van de historische wetenschap (inclusief de archeologie en, meer nog, de interdisciplinaire bestudering van de prehistorie). Dit maakt de verdiensten van Karl Bücher (1847‑1930), net als Marx en Weber een groot Duits geleerde, des te opmerkelijker. Al meer dan een eeuw geleden was Büchers intellectuele reikwijdte (hij was niet alleen econoom, maar ook grondlegger van de journalistiek als academische discipline) van wezenlijk belang. Zijn werk is gebaseerd op een uitgebreide studie van de toen bekende secundaire literatuur over de geschiedenis van het werk wereldwijd, des te opmerkelijker omdat de recentste overzichten zich geheel of grotendeels beperken tot (West-)Europa.18 Onder de vele wetenschappers uit het verle-
enkele opmerkingen bij mijn aanpak
15
den die mij hebben geïnspireerd, zijn ook de invloedrijke auteurs Thorstein Veblen (1857‑1929) en Hannah Arendt (1906‑1975), die beiden diep hebben nagedacht over het thema werk.19 In de afgelopen decennia is veel nieuw en kwalitatief hoogstaand onderzoek verricht, en dat met een veel gelijkmatiger spreiding over tijd en vooral ruimte dan daarvoor, zodat het nu mogelijk is een nieuwe weg in te slaan.20 Naar mijn mening heeft al dit onderzoek vier belangrijke resultaten opgeleverd voor onze kijk op de ontwikkeling van menselijke verhoudingen met betrekking tot werk, hier kortweg aangeduid als arbeidsverhoudingen.21 Om te beginnen onderscheid ik twee belangrijke alternatieven voor arbeidsverhoudingen in markteconomieën: wederkerige verhoudingen – dominant onder jager-verzamelaars maar ook nu nog springlevend binnen huishoudens overal ter wereld – en samenlevingen met centrale herverdeling. Verder zijn markteconomieën niet één keer, maar meerdere keren in de geschiedenis en op verschillende plaatsen in de wereld opgekomen en – wat gemakkelijk wordt vergeten – ook weer verdwenen. We komen vergelijkbare radicale verschuivingen in arbeidsverhoudingen dus op verschillende plaatsen en in verschillende perioden tegen. Ten tweede zijn in deze context grootschalige loonarbeid, slavenarbeid en zelfstandige arbeid meer dan eens in de geschiedenis opgekomen en vaak weer afgekalfd of zelfs verdwenen. Ten derde wordt het beloningsniveau voor loonarbeid niet noodzakelijkerwijs beperkt tot een afgedwongen minimum, maar vertoont het sterke schommelingen en fluctuaties. Tot slot zijn deze loonschommelingen niet – of niet alleen – het gevolg van de grillen van machthebbers of van blinde marktkrachten, maar ook van individuele en collectieve acties van loonarbeiders zelf. Opvattingen over een billijke beloning voor arbeid en over de bijbehorende sociale (on)gelijkheid spelen daarbij een cruciale rol. * Een boek met een chronologische en geografische reikwijdte van deze omvang is per definitie vergelijkend van aard. Ik ga er daarbij van uit dat mensen als werkende wezens door tijd en ruimte heen voldoende overeenkomsten vertonen. Of dat zij op dezelfde manier beperkt zijn, zodat het mogelijk is hen wereldwijd en vanaf het allereerste begin te volgen. De omschrijving van een andere sociale wetenschap, de antropologie, is naar mijn mening ook van toepassing op dit historisch overzicht. Ik ben het dan ook eens met de definitie die Robert McC. Netting van zijn vakgebied geeft: Een empirische sociale wetenschap van de praktische rede, gebaseerd op een Verlichtingsgeloof dat er regelmatigheden bestaan in menselijk gedrag en instituties die kunnen worden begrepen als vervulling van biologische en psychologische behoeften van de mens onder specifieke geografische, demografische, technologische en historische omstandigheden. Deze overeenkomsten kunnen intercultureel worden waargenomen
16
de wereld aan het werk
bij groepen die door ruimte en tijd gescheiden zijn en die een rijke verscheidenheid aan culturele waarden, religies, verwantschapssystemen en politieke structuren vertonen.22 Empirisch betekent ook dat er aandacht moet zijn voor wat werk precies inhoudt: beschrijvingen van de dagelijkse praktijk van mannen en vrouwen, liefst in hun eigen woorden en, als die er zijn, ook via afbeeldingen.23 Evengoed zullen sommige lezers misschien meer uitgewerkte theoretische discussies en historiografische debatten missen. Ik ben niet tegen modellen in de historische of sociale wetenschappen – dit boek had niet geschreven kunnen worden zónder – maar ik geef er de voorkeur aan de resultaten te presenteren van mijn afweging van verschillende stellingen die de laatste twee eeuwen in de literatuur zijn geponeerd. Wie meer wil weten over mijn uiteindelijke keuzes wordt verwezen naar mijn eerdere werk en in het bijzonder naar de noten.24 Laat ik hier benadrukken dat de mondiale arbeidsgeschiedenis een zeer dynamisch gebied is dat rijk is aan empirische, methodologische en theoretische vooruitgang. Zonder die prestaties zou dit boek onmogelijk geweest. Ik verwacht dat deze vooruitgang zal doorzetten. Ondanks de lengte van mijn bibliografie en mijn inspanningen om zo veel mogelijk te lezen en samen te vatten, besef ik maar al te goed hoe gebrekkig ik daarin geslaagd ben. Veel specialisten zullen in staat zijn omissies aan te wijzen. De recente secundaire literatuur is dan ook zeer omvangrijk; maar daaruit blijkt juist hoe actueel dit onderwerp is.
enkele opmerkingen bij mijn aanpak
17
18
de wereld aan het werk
INLEIDING
Vandaag de dag brengen de meeste mensen op onze planeet meer dan de helft van hun wakkere uren door met werken, inclusief het reizen tussen de werkplek en thuis. En terwijl ze slapen herstellen ze van de vermoeienissen van hun werk. Zo bezien is de geschiedenis van werk voor een groot deel de geschiedenis van de mensheid. Maar wat bedoelen we precies met werk? Het belangrijkste probleem bij de talloze definities van werk en arbeid is hun eenzijdigheid.* Meestal benadrukken ze bepaalde vormen van werk en verwaarlozen ze andere. Zo wordt werk van vrouwen vaak verwaarloosd ten opzichte van dat van mannen, arbeid buiten de fabriek ten opzichte van die daarbinnen, hoofdarbeid ten opzichte van handenarbeid en werk in het huishouden (als het al wordt erkend als zodanig) ten opzichte van werk buitenshuis (ook bekend als de tegenstelling reproductief-productief). Voor een boek als dit, met de ambitie de hele wereldgeschiedenis te bestrijken, is het dan ook bepaald niet eenvoudig om tot een goede omschrijving te komen. Mijn uitgangspunt is de ruime definitie van werk die de Amerikaanse sociologen (en vader en zoon) Charles en Chris Tilly geven:1 Werk omvat elke menselijke inspanning die ‘gebruikswaarde’ toevoegt aan goederen en diensten. Hoezeer degenen die de inspanning verrichten er ook van genieten of haar verafschuwen, conversatie, zang, decoratie, pornografie, de tafel dekken, tuinieren, het huis poetsen en het repareren van kapot speelgoed houden allemaal arbeid in, in die zin dat zij de bevrediging vergroten die de consument eraan beleeft. Vóór de twintigste eeuw verrichtte wereldwijd de overgrote meerderheid van de mensen het grootste deel van hun werk onder andere omstandigheden dan de banen in loondienst zoals wij die nu kennen. Zelfs vandaag de dag wordt mondiaal gezien het meeste werk verricht buiten de reguliere banen. Alleen een vooroordeel, voortgebracht door het westerse kapi-
*
In het Nederlands worden werk en arbeid dikwijls door elkaar gebruikt, maar bij arbeid wordt toch vooral aan loonarbeid gedacht. Ik zal bij voorkeur ‘werk’ gebruiken, maar waar het duidelijk om loonarbeid gaat geef ik de voorkeur aan arbeid. Verder handhaaf ik sommige min of meer vaste samenstellingen zoals ‘arbeidsverhoudingen’ of ‘arbeidsdeling’.
19
talisme en zijn industriële arbeidsmarkten, beschouwt alleen zware inspanningen die buitenshuis tegen betaling worden verricht als ‘echt werk’, terwijl andere inspanningen worden gedegradeerd tot amusement, misdaad of slechts huishouden.2 De grote verdienste van deze definitie is dat die uitdrukkelijk niet beperkt is tot marktgerelateerde activiteiten. Het is de moeite waard nog eens te wijzen op de aandacht die vader en zoon Tilly vestigen op huishoudelijk werk als echt werk: ‘Ondanks de opkomst van afhaalmaaltijden, fastfood en eten in restaurants, beslaat het onbetaald bereiden van maaltijden waarschijnlijk het grootste tijdsblok van alle soorten werk, betaald of onbetaald, dat hedendaagse Amerikanen verrichten.’ Als dat al geldt voor de bakermat van de Big Mac en de Kentucky Fried Chicken, dan kunnen we deze constatering gerust toepassen op de rest van de wereld en op de geschiedenis van de mensheid als geheel.3 Het probleem met dergelijke alomvattende definities is dat nooit helemaal duidelijk is welke menselijke bezigheden niet als werk kunnen worden gedefinieerd. De Tillys sluiten drie soorten activiteiten expliciet uit van hun definitie: ‘zuiver destructieve, expressieve, of consumptieve handelingen’. Puur destructief werk beschouwen zij als anti-werk omdat dit geen gebruikswaarde toevoegt maar goederen hun waarde ontneemt.4 Dit zou veel, zo niet alle activiteiten van bijvoorbeeld het beroep van soldaat uitsluiten vanwege de onmiskenbaar destructieve aspecten daarvan. Militair vakmanschap beschouw ik echter wel degelijk als werk, niet alleen omdat het dagelijks leven in de kazerne in de praktijk niet destructief is, maar ook omdat de bedoeling van veel, zo niet alle, bewuste destructie ligt in het toevoegen van waarde aan andere goederen en diensten.5 Met pure expressie en consumptie willen de Tillys die activiteiten uitsluiten die in principe geen gebruikswaarde hebben voor anderen dan de producent zelf. Een terechte redenering. Zelfs binnen de ruimste definitie van gebruikswaarde past bijvoorbeeld niet ‘gewichtheffen in je eentje, alleen voor je eigen plezier’. Dit in tegenstelling tot ‘gewichtheffen tot vermaak van sportliefhebbers’. Met de toevoeging van dat sociale criterium valt nog maar een handvol activiteiten buiten de definitie van vader en zoon Tilly: alleen eten, drinken en slapen (samen ‘recuperatie’ genoemd) als middel voor ieder mens, en dus iedere producent, om zijn mechanisme in stand te houden. Alle andere menselijke bezigheden beschouw ik als werk, op één na: vrije tijd of ontspanning. Een korte opmerking over vrije tijd dus.6 Uit een reeks studies van halverwege de vorige eeuw kwam naar voren dat werk plus rechtstreeks daarmee samenhangende activiteiten 25 tot 30 procent van de tijd van mannen (in loondienst en inclusief woon-werkverkeer) besloeg, 40 procent van de tijd van huisvrouwen en 50 procent van de tijd van moeders met een betaalde baan, terwijl toen slapen een derde en eten en persoonlijke verzorging een tiende van ieders tijd in beslag namen. De voor vrijetijdsbesteding resterende uren varieerden dus van ongeveer 30 procent voor loonwerkers (meestal mannen) tot ongeveer 15 procent voor huisvrouwen, en een armzalige 5 procent voor moeders met een betaalde baan.7 Maar zelfs die tijd was niet zonder meer vrij.
20
de wereld aan het werk
Zowel mannen als vrouwen bleken het grootste deel van hun vrije tijd te besteden aan sociale activiteiten – lidmaatschap van een vereniging, vrijwilligerswerk, op visite gaan – die weliswaar plezierig zijn maar toch als verplichtingen werden gezien. Interessant genoeg laat onderzoek onder inheemse Ecuadorianen verschillen zien met Europese ideeën over verplichtingen en vrije tijd: Zij werken gestaag door als dat nodig is, maar niet in het westerse tempo […] Ze gebruiken al hun tijd zo niet voor werk dan wel voor andere ‘gestructureerde activiteiten’. Maar in hun niet-werktijd […] houden ze vaak van drinken en plezier maken. De Indiaan werkt en spaart alsof bruiloften, doopfeesten, verjaardagen en andere feestjes de voornaamste bestaansreden zijn. […] Ze gaan niet op dezelfde manier met deze pleziertjes om als westerlingen omgaan met vrije tijd.8 De Amerikaanse socioloog Nels Anderson, aan wie ik dit ontleen, meent dat ook in de geïndustrialiseerde wereld ‘niet-werkgerelateerde verplichtingen’ niet op één hoop moeten worden gegooid met vrijetijdsbesteding: ‘Door dergelijke verplichtingen na te komen verkrijgt men zijn status van goede echtgenoot, goede ouder, goede buur, goede burger, goede vriend enzovoort, allemaal rollen waarin status moet worden verdiend, en die inspanning kan uiterst bevredigend zijn. Even bevredigend als vrijetijdsbesteding.’9 Hoewel ook de Tillys dit soort sociale verplichtingen misschien onder hun definitie van werk scharen, wil ik zo ver toch niet gaan. Desondanks gaat het hier beslist niet over tijd die men naar believen kan vullen. Gedurende het grootste deel van de geschiedenis bestond vrije tijd uit kortstondig spel en vermaak en, voor de happy few, uit reizen ter educatieve ontspanning (de zogeheten grand tour), vakanties en hobby’s; activiteiten dus die puur voor het plezier en op eigen kosten werden ondernomen.10 Voor de gewone man of vrouw in het Westen kwam dit pas in de loop van de twintigste eeuw in zicht, en voor een groot deel van de wereldbevolking is deze luxe tot op de dag van vandaag niet of nauwelijks weggelegd. Wij hebben uitgesproken ideeën over de rol die werk in ons leven speelt – of het nu gaat om onze voorkeur voor een bestaan als zelfstandige of in loondienst, onze opvattingen over typisch mannelijk of vrouwelijk werk, of wat we een passende beloning vinden voor de taken die we verrichten. Deze ideeën hebben zich in de loop der tijd ontwikkeld op basis van onze collectieve werkervaringen en zijn uiteindelijk terug te voeren tot onze menselijke oorsprong. Wij definiëren werk niet alleen op grond van onze individuele inspanningen – de pijn in onze rug, het zweet op ons voorhoofd of onze geestelijke vermoeidheid – maar ook op grond van degenen met wie, voor wie, of zelfs ondanks wie we werken. We zitten immers niet moederziel alleen op een onbewoond eiland: zelfs Robinson Crusoe vond zijn Vrijdag (en zette hem prompt aan het werk als knecht). Menselijke relaties staan in werk centraal en zullen een belangrijk aandachtspunt zijn in dit boek. In de wereldgeschiedenis van werk zien we dan ook terugkerende patronen in de manier waarop werkprincipes zijn verankerd in onze persoonlijke sociale interacties, de manieren waarop we de vruchten van onze arbeid benutten of uitgeven, en wat werk voor ons betekent en heeft betekend. Worden we gedwongen voor een ander te werken of hebben we een
inleiding
21
keuze? Hoe wordt onze arbeid beloond en wie bepaalt hoeveel we krijgen? Accepteren we verschillen in beloning? Werken we samen binnen een huishouden of met anderen daarbuiten? Wie zorgt er voor ons als we niet of niet meer kunnen werken? In sociaal opzicht bepaalt werk op heel wat manieren wie wij zijn. Vandaar dat het streven naar een billijke beloning (via persoonlijke en collectieve strategieën) inherent is aan het sociale karakter van werk. Sinds de prehistorie zijn er verschillende manieren bedacht om werk te organiseren. Tot ongeveer 12.000 jaar geleden – dus gedurende 98 procent van de menselijke geschiedenis en tot aan de ‘uitvinding’ van de landbouw – was het werk verdeeld over kleine gemeenschappen van slechts een paar huishoudens. Ze werkten onderling nauw samen bij het verzamelen van voedsel en verdeelden de vruchten van hun arbeid onderling op basis van wederkerigheid. Deze wederkerige arbeidsverhoudingen11 tussen de leden van een paar samenwerkende huishoudens binnen groepen jager-verzamelaars kunnen we intern noemen, in tegenstelling tot latere, externe arbeidsverhoudingen buiten het eigen huishouden of de eigen groep. De voedseloverschotten van agrarische samenlevingen maakten arbeidsdeling op grote schaal mogelijk, wat na duizenden jaren leidde tot de eerste steden met gespecialiseerde arbeidsverdeling en uiteindelijk, 5000 jaar geleden, tot de eerste staten. In deze complexere samenlevingen, die uit honderden tot duizenden huishoudens bestonden, ontstonden nu naast wederkerige arbeidsrelaties ook andere, externe arbeidsrelaties. Deze kunnen worden opgesplitst in zelfstandige arbeid (denk aan kleine boeren en ambachtslieden) en tributair-redistributieve arbeid (ofwel centrale herverdeling, zoals in hoofdstuk 3 uitgewerkt voor Egypte). Dit werd later nog aangevuld met slavernij en, na de opkomst van markten, met vrije loonarbeid en werkgeverschap. Vanaf dat moment kunnen we de menselijke geschiedenis beschouwen als een mix van een handvol verschillende arbeidsrelaties die na elkaar, naast elkaar en in concurrentie met elkaar bestonden. We zijn ons veel meer bewust geworden van deze veelvormigheid sinds de ineenstorting van de Sovjet-Unie, toen het alternatief van het staatssocialisme of staatscommunisme in Oost- Europa zichzelf failliet verklaarde, terwijl tegelijkertijd, en niet toevallig, een sterke globalisering optrad. Zodoende groeide ook de aandacht voor China, Afrika en precolumbiaans Amerika, elk met hun eigen, fascinerende werkgeschiedenis. Samen laten al deze geschiedenissen iets heel anders zien dan een simpele, rechtlijnige ontwikkeling van de jager-verzamelaars naar de slaven van de Oudheid, de lijfeigenen van de middeleeuwen, de boeren en handwerkslieden die de fabrieken in werden gedreven, via een omweg naar het communisme (of niet) en, meer dan 100 miljoen concentratiekamparbeiders later, naar het hier en nu. Door te kijken naar werk van overal en van alle tijden, kunnen we de complexiteit van de geschiedenis van werk achterhalen. (Zie Enkele opmerkingen bij mijn aanpak, p. 13, voor de ontwikkeling van de geschiedenissen van werk en arbeidsverhoudingen en een overzicht van het theoretische veld). Behalve de voor ons vanzelfsprekende markteconomie worden dan ook andere systemen zichtbaar, gebaseerd op wederkerige relaties (begonnen door onze jager- verzamelaarvoorouders maar ons nog altijd vertrouwd in huishoudens van nu) en op tributair- redistributieve samenlevingen. In dergelijke samenlevingen worden de overschotten centraal
22
de wereld aan het werk
geïnd en vervolgens weer herverdeeld. We zien de geschiedenis zich herhalen: grootschalige loonarbeid, slavenarbeid, zelfstandig werk en zelfs markteconomieën zijn in verschillende delen van de wereld herhaaldelijk opgekomen en soms ook weer verdwenen. Hieruit kwamen heel verschillende relaties voort tussen mens en werk, en ook sterk wisselende beloningen – vaak gedicteerd door de markt of door machthebbers, maar soms ook beïnvloed door de individuele of collectieve strijd van loonarbeiders en andere werkenden voor een rechtvaardig loon. Daarbij werd vaak sociale ongelijkheid aan de kaak gesteld – maar soms ook juist weer vergroot. * De ervaringen en gedragingen van ieder werkend individu zijn de bouwstenen van zulke fundamentele structuurverandering in de geschiedenis van werk. De mens werkt doorgaans echter niet alleen en zeker niet alleen voor zichzelf. In de eerste plaats werkt ieder individu het grootste deel van zijn leven binnen of voor een familie of huishouden, hier eenvoudig gedefinieerd als een groep verwanten die hun gezamenlijke inkomens delen en die in de regel samen wonen en eten. De activiteiten van alle leden kunnen we dus zien als één, gecoördineerd geheel.12 In dat verband kunnen we spreken van een groepsstrategie – een zogenoemde ‘huishoudstrategie’.13 Deze bestaat uit een onderlinge taakverdeling naar vaardigheden, geslacht en leeftijd, maar ook huwelijkspartnerkeuze maakt er deel van uit. Nemen we het individu als kern, dan kunnen we dus als eerste schil daaromheen het huishouden onderscheiden. Verder werken leden van verschillende huishoudens samen in grotere sociale en politieke verbanden, in het Engels polities genaamd – de tweede schil. Lang waren deze verbanden klein, zoals de bands bij de jager-verzamelaars. Maar ook deze bands opereerden binnen een groter geheel, waarin zij bijvoorbeeld huwelijkspartners uitwisselden, noodzakelijk voor genetische diversiteit. Later, na de landbouw- of neolithische revolutie, werden (stads)staten levensvatbaar. In deze complexe polities kon de uitwisseling van goederen en diensten worden georganiseerd via centrale herverdeling, zoals in het oude Egypte of in het Inca-rijk, maar geleidelijk ook via markten.14 Polities die markten toelaten stellen daarvoor de spelregels vast, maar kunnen door bepaalde spelers op deze markt ook gegijzeld worden.15 Dan zijn er sterk wisselende machtsverhoudingen mogelijk tussen actoren, die nu eens meer op het staatsverband en dan weer meer op de markt leunen. Mensen werken met en voor anderen. Dit suggereert horizontale en verticale arbeidsverhoudingen binnen en buiten het huishouden. Horizontale arbeidsverhoudingen komen voort uit het samenwerken met gelijken of collega’s. Verticale arbeidsverhoudingen bepalen voor wie we werken, wie er voor ons werken, en volgens welke regels. Deze regels (impliciet of expliciet, geschreven of ongeschreven) bepalen het soort werk, de aard en de hoogte van de beloning, de werktijden, de mate van fysieke en psychische belasting en ook de mate van vrijheid en autonomie.16 Door een onderscheid te maken tussen individu, huishouden, polity en markt, kunnen vooral de verticale arbeidsverhoudingen in kaart worden gebracht: wie bepaalt welk werk wordt ver-
inleiding
23
richt en tegen welke regels en voorwaarden? Dat is de manier waarop we gewoonlijk over arbeidsrelaties spreken en zo kunnen alle mensen in een bepaalde samenleving worden ingedeeld op basis van de volgende eenvoudige vragen: werken ze nog niet of kunnen ze niet meer werken? Hebben ze genoeg geld om helemaal niet te hoeven werken? Werken ze hoofdzakelijk in een huishouden of een kleine band-achtige eenheid, in een klassieke centraal herverdelende samenleving waar iedereen werkte voor de god en zijn tempel, of vooral via de markt? En werken ze in dat laatste geval als kleine zelfstandige, als ondernemer, als loonarbeider of als slaaf? De som van al deze arbeidsverhoudingen is wat een systeem karakteriseert: zo kunnen we spreken van jager-verzamelaars-, van centraal herverdelende en van marktsamenlevingen. Een van de beperkingen van de academische discipline labour history tot nu toe is dat arbeidsverhoudingen dikwijls veel te eenzijdig zijn opgevat in termen van verticale tegenstellingen binnen marktsamenlevingen – tussen werknemer en werkgever, slaaf en slavenhouder, of ook burger en staat. Dit is zeker niet onbelangrijk en dit boek zal dan ook ruim aandacht schenken aan vakbonden, stakingen en (geschreven en ongeschreven) arbeidscontracten, en ook aan werkprikkels, de manieren waarop een werkgever zijn werknemers en zelfs zijn slaven tot meer en betere prestaties kan aanzetten. Dergelijke prikkels hebben, zoals vader en zoon Tilly terecht opmerken, nooit alleen maar met geld te maken: werkenden worden nooit enkel door loon gemotiveerd. Al allitererend voegen ze aan de beloning (compensation) nog toewijding (commitment) en dwang (coercion) toe.17 Alle drie kunnen van toepassing zijn op iedereen die arbeid verricht in een verticale arbeidsverhouding, zij het in verschillende mate. Maar hoewel machtsverhoudingen tussen werkgever en werknemer (al dan niet vrij) reëel en belangrijk zijn, is er meer dan alleen dit type ondergeschiktheid dat het gedrag van de werkende mens verklaart. In alle bekende samenlevingen werken mensen doorgaans samen met anderen (leden van hetzelfde huishouden, collega-loonarbeiders, medeslaven en mededwangarbeiders) en hun onderlinge, horizontale, verhoudingen zijn evengoed een intrinsiek onderdeel van de geschiedenis van werk en arbeid. Een grote verscheidenheid van onderlinge samenwerking en tegenwerking is mogelijk, in zowel horizontale als verticale arbeidsverhoudingen, afhankelijk van impliciete of expliciete afspraken die zijn gemaakt, meestal in een of andere vorm van contract. Het fundament is het meestal stilzwijgende contract tussen de samenwerkende leden van een huishouden – onbetaalde zorgarbeid, of werk op de familieboerderij. De meesten van ons, wereldwijd, die buitenshuis werken, zullen momenteel een individueel arbeidscontract hebben, maar toch dagelijks op een meer of minder aangename manier met collega’s te maken krijgen. Dat was in het verleden niet veel anders, hoewel we daar ook vaak groepen arbeiders aantreffen die zichzelf verhuurden en stukloon ontvingen via coöperatieve onderaanneming.18 Dit pakte dikwijls goed uit, in tegenstelling tot de eveneens via onderaanneming maar allerminst coöperatief werkende ‘sweatshops’ of ‘zweetindustrie’. Zelfs slaven werkten samen, en vrije en onvrije arbeiders konden samen hetzelfde werk doen. Al deze horizontale arbeidsverhoudingen kunnen het leven van werkenden gemakkelijk of moeilijk maken; dat hangt niet alleen af van hun eigenaar of baas.
24
de wereld aan het werk
Horizontale samenwerking en verticale ondergeschiktheid zijn kortom sleutelelementen in een alomvattende geschiedenis van werk en beide zullen dan ook een belangrijk thema vormen in dit boek.19 De machtsmiddelen bij verticale arbeidsverhoudingen, bijvoorbeeld die van baas tegenover knecht, of van plantage-eigenaar tegenover slaaf, zijn groter omdat ze in laatste instantie via de polity kunnen worden afgedwongen. Dat betekent echter niet dat in de dagelijkse praktijk alleen de verticale arbeidsverhoudingen het plezier in het werk kunnen maken of breken. Ten slotte is de relatie tussen inspanning en beloning ook cruciaal om het verband tussen individuele werkervaring en structurele verandering te begrijpen. Bij jager-verzamelaars werkt de groep samen en wordt de opbrengst in principe gelijkelijk over de leden verdeeld; dit zal bij de vroegste boeren (in Afrika zelfs nog tot 1000 jaar geleden) niet veel anders zijn geweest. Uiteindelijk zou de landbouw echter zulke grote overschotten gaan opleveren dat sommige leden van de groep zich konden gaan specialiseren in niet-agrarische ambachten. Enkelen wisten zich vervolgens een onevenredig groot deel van de overschotten toe te eigenen, in de antropologie de aggrandizers genaamd20, hier vertaald als ‘grootvergaarders’. Bovendien kon de groep nu ook zo groot worden dat dergelijke grootvergaarders de noodzakelijke leidersrol op zich gingen nemen. De verdeling van overschotten zou in de opkomende steden en latere stedenbonden een bijzondere vorm aannemen. In deze complexe samenlevingen ontstonden formele gecentraliseerde herverdelingssystemen, bijvoorbeeld rond een tempel. Alle overschotten behoorden in theorie toe aan de tempelgoden en hun dienaren – dat wil zeggen aan de elite, onder wie de priesters, die het totaal dan weer verdeelden. Bij deze herverdeling bestonden er natuurlijk verschillen, al naar gelang het veronderstelde belang van de huishoudens in de polity. In dergelijke theocratische samenlevingen waren priesters immers belangrijker dan boeren. Zo werd de ongelijke herverdeling van de gemeenschappelijke inkomsten geïnstitutionaliseerd. In de staten die uit de stedenbonden voortkwamen, verwierven de elites steeds meer macht, zowel intern als extern. Intern konden zij nu niet alleen alle inkomsten van de staat voor zich opeisen maar ook de productiemiddelen en, in ruil voor een vergoeding, de diensten van burgers zonder bezit (bijvoorbeeld als beroepsmilitairen). Daarnaast konden burgers ook voor zichzelf werken en konden handelaren en andere beroepsbeoefenaren productiemiddelen verwerven en uiteindelijk ook loonarbeiders in dienst nemen. Extern kon de polity krijgsgevangenen verwerven en hen als slaven laten werken. Eenmaal beschikbaar als productiemiddel konden deze tot slaaf gemaakte personen en hun nakomelingen ook door particulieren worden gekocht en aan het werk gezet. Zo ontstonden niet alleen markten voor grond en goederen, maar ook slaven- en arbeidsmarkten. Gezien de frequente wanverhouding sinds het ontstaan van staten tussen inspanning en beloning – kortom, sociale ongelijkheid – is het natuurlijk de vraag hoe de slachtoffers (en soms medelijdende buitenstaanders) hierop reageerden. Ons gemeenschappelijk erfgoed als mensheid komt immers voort uit de veel gelijkwaardiger arbeidsverhoudingen onder jager-verzamelaars die, het kan niet vaak genoeg worden gezegd, 98 procent van onze menselijke geschiedenis bestrijken. Zoals ik in hoofdstuk 1 nader zal uitwerken, ligt het beginsel van wederkerigheid aan de
inleiding
25
basis van de menselijke arbeidsverhoudingen. De vele latere afwijkingen van dit beginsel, zowel in tributair-redistributieve samenlevingen als in markteconomieën, vergden ideologische aanpassingen om de werkende mens te verzoenen met de nieuwe situatie van ongelijkheid; op zijn minst werden zulke aanpassingen nagestreefd. Het alternatief is immers destabilisatie van een samenleving.21 In dit boek zullen we een scala van individuele en collectieve pogingen zien om met dit probleem om te gaan. Individuele pogingen om arbeidsomstandigheden te verbeteren (of verslechtering ervan te verzachten of tegen te gaan) door het onderhouden van goede betrekkingen met de baas of zijn managers zijn de regel. Voor zelfstandigen en hun klanten geldt iets soortgelijks. Lukt dat niet, dan wordt geprobeerd een nieuwe baas (of nieuwe klanten) te vinden, lokaal of door migratie.22 Maar werkenden kunnen ook voor andere oplossingen kiezen. In de praktijk gebeurt dat allereerst door in de loop van de tijd verschillende arbeidsrelaties te combineren, eerder dan door een plotselinge verandering van strategie. Denk aan de huisnijverheid, waarbij boerenhuishoudens van vader op zoon en van moeder op dochter landbouwwerk combineerden met het weven van stoffen. De zogenoemde proletarisering van boeren die fabrieksarbeiders werden duurde zo vele generaties, soms wel tien. Zelfs slaven kenden hun eigen strategieën. In het Romeinse Rijk en in het negentiende-eeuwse Brazilië konden zij bijvoorbeeld proberen loon, indien toegestaan, op te sparen en zich vrij te kopen. Zo konden ze voor zichzelf of hun nageslacht de vrijheid verwerven om zelfstandig verder te gaan als keuterboer of ambachtsman. Russische lijfeigenen werkten naast het gedwongen werk voor hun landheer ook voor zichzelf, en vulden hun inkomen verder vaak aan met loonarbeid in de stad. Collectieve macht, aan de andere kant, wordt ingezet in de vorm van bijvoorbeeld stakingen, onderlinge waarborgmaatschappijen en vakbonden. De vele mogelijkheden voor individuen om te streven naar betere arbeidsvoorwaarden en betere beloning (of het voorkómen van verslechtering) kunnen ook worden ingezet bij collectieve strategieën. Loonarbeiders kunnen zich bij een staking aansluiten, neutraal blijven of onderkruiper worden. Slaven kunnen weglopen, proberen er het beste van maken, een opstand beginnen of zich er juist voor lenen om die te helpen neerslaan. Alle bekende arbeidsverhoudingen zijn het resultaat van dergelijke strategieën en van hun omkeringen en combinaties. Daaropvolgende verschuivingen, nu eens richting steeds dominantere slavernij en dan weer richting loonarbeid, worden uiteraard geformaliseerd of soms zelfs geïnitieerd door staten. Zij kunnen bijvoorbeeld slavernij opleggen maar deze ook weer afschaffen. Ze kunnen door wet- en regelgeving vrije loonarbeid of werkgeverschap en zelfstandig ondernemerschap mogelijk maken, maar ze kunnen het ook verbieden, zoals gebeurde bij communistische revoluties in diverse landen. Het onderscheid tussen de verschuivingen op initiatief van de staat en die op initiatief van de arbeiders is handig om de geschiedenis van de arbeid in kaart te brengen en verschaft de werkende mens een onmisbare rol in de geschiedenis (ook wel aangeduid als ‘agency’). Het versluiert echter ook de samenhang tussen staat en burgers. De staat kan niet straffeloos de regels
26
de wereld aan het werk
veranderen en werkers kunnen niet ongestraft tegen de staat ingaan. Wat ze verbindt is het heersende systeem van regels en opvattingen over werk en arbeidsverhoudingen. Noem het de rol van de arbeidsideologie als bindende kracht in de maatschappij. * Dit boek is chronologisch en thematisch van opzet en behandelt gemeenschappelijke thema’s die in meerdere of mindere mate terugkeren in elke periode, waarvan ik er zes onderscheid. De eerste is verreweg de langste, van het ontstaan van Homo sapiens (die zich volgens genetische berekeningen 700.000 jaar geleden afsplitste van de Neanderthalers) tot aan de neolithische of landbouwrevolutie. Aanvankelijk, en dit moet ons uitgangspunt zijn, onderscheidde de mens zich nog niet wezenlijk van andere dieren in zijn pogingen om te overleven, maar door de ontwikkeling van de menselijke spraak en dus van nieuwe vormen van communicatie, groeiden ook nieuwe vormen van samenwerking. Het individu leefde binnen een huishouden, huishoudens vormden leefgemeenschappen, bands, en deze wisselden individuen uit. Binnen deze eenheden speelde al het werk zich af. Vóór de landbouwrevolutie van ruwweg 12.000 jaar geleden was wederkerigheid tussen werkenden de regel. Deze landbouwrevolutie bood echter meer mogelijkheden voor het verkrijgen en oppotten van voedsel en dus voor arbeidsdeling, wat kan hebben geleid tot verrijking van sommige huishoudens en uiteindelijk ongelijkheid tussen huishoudens onderling. Hier werd de kiem voor ongelijkheid gelegd; naast samenwerking kreeg nu ook ondergeschiktheid een kans. De verschillen waren echter nog klein in de tweede periode die in dit boek wordt onderscheiden, en Afrika laat zien dat sociale ongelijkheid niet noodzakelijkerwijs volgt uit de landbouwrevolutie. Na het ontstaan van steden, voor het eerst in Mesopotamië zo’n 7000 jaar geleden – zeer laat in de evolutie van Homo sapiens – en iets later in China en India, werd arbeidsverdeling tussen stad en platteland en tussen stadsbewoners mogelijk. De opkomst van stedenbonden en staten vanaf 5000 jaar geleden versterkte deze tendens. In deze derde periode ontstond het volledige spectrum van arbeidsverhoudingen zoals wij dat sindsdien kennen. Naast individuen en huishoudens waren polities met hun instituties niet meer weg te denken. De polity (stad, tempel of staat) verzamelde het productieoverschot, bijvoorbeeld voor de god, en verdeelde het vervolgens opnieuw (dus volgens het tributair-redistributieve systeem), bijvoorbeeld in het oude Egypte en in precolumbiaans Amerika. In de eerste staten verschenen vier nieuwe soorten arbeidsverhoudingen: zelfstandige arbeid (ook door pachters), vrije loonarbeid, slavernij en ten slotte werkgeverschap. Vanaf dit punt kan onze geschiedenis worden gezien als een competitie tussen verschillende arbeidsverhoudingen, met wisselende verhoudingen tussen samenwerking en ondergeschiktheid. Dit bepaalt de indeling in het vierde, vijfde en zesde tijdvak. Rond 500 v. Chr. kwam op drie plaatsen in de wereld een vernieuwing in menselijke transacties tot stand, met verstrekkende gevolgen voor de bestaande arbeidsverhoudingen: de opkomst
inleiding
27
van gemunt geld. Deze ‘uitvinding’, en vooral die van kleingeld voor dagelijks gebruik (diepe monetarisering), vergemakkelijkte de uitbreiding van het marktverkeer, in het bijzonder de uitbetaling van lonen en de besteding daarvan aan dagelijkse levensmiddelen en de ambachtelijke producten van kleine zelfstandigen. Omdat loonarbeid en zelfstandige arbeid vandaag de dag zo belangrijk zijn, zo niet vanzelfsprekend, is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan die delen van de wereld waar grootschalige loonarbeid en monetaire loonbetalingen tot ontwikkeling kwamen. Zij konden gedijen in langdurig succesvolle (verstedelijkte) staten, waarbij consolidatie minstens even belangrijk was als expansie en agressie. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in verschillende delen van Eurazië tussen 500 voor en 1500 na het begin van onze jaartelling. Dit vormt de vierde periode: vooral de Perzisch-Grieks-Romeins-Byzantijns-Arabische opeenvolging in het westen van Eurazië, de Maurya’s en hun opvolgers in Zuid-Azië en de Han- en Song-dynastieën in China – en deze in vergelijking met staatsvorming elders, zonder loonarbeid, vooral in Afrika en op het Amerikaanse continent. Sommige staten waren zo succesvol, ook en vooral economisch, dat zij zich wereldwijd uitbreidden in wat ik onderscheid als de vijfde periode, van ruwweg 1500 tot 1800. Dit was de tijd van de ‘globalisering’ in de huidige betekenis van het woord.23 In deze eeuwen nam de competitie tussen staten zulke vormen aan dat de organisatie van de arbeid in de verschillende delen van de wereld sterk uiteen ging lopen. Om de meest in het oog springende voorbeelden te noemen: de uitbreiding van vrije arbeid in West-Europa, met nieuwe vormen van samenwerking, en daartegenover nieuwe vormen van ondergeschiktheid zoals lijfeigenschap in Oost-Europa en slavernij in Afrika en Noord- en Zuid-Amerika, maar ook in Zuid- en Zuidoost-Azië. Tegelijkertijd trad echter zowel in Oost-Azië als in West-Europa, en schijnbaar onafhankelijk van elkaar, een intensivering van de arbeid van boerenhuishoudens op met een toename van vrouwenarbeid, de zogenoemde Industrious Revolution, hier vertaald als de Nijvere Revolutie. De zesde en laatste periode (thematisch verdeeld over de hoofdstukken 6 en 7) begint met de Industriële Revolutie. De verdeling van werk en vaardigheden schiep ontelbare nieuwe beroepen en deed vervolgens vele andere verdwijnen. Robotisering is de fase waarin we nu leven. Ook dit leidt weer tot belangrijke verschuivingen in de arbeidsverhoudingen, zij het met horten en stoten. Langzaam maar zeker is het belang van huishoudelijke, zelfstandige en ook – maar dan iets sneller – onvrije arbeid voor de markt afgenomen. Dit werd ingeluid door de afschaffing van de slavernij in Haïti, van de trans-Atlantische slavenhandel en van de lijfeigenschap in Oost-Europa, en resulteerde in een verbod op slavernij wereldwijd. Dit proces mondde uit in de oprichting van de International Labour Organization (ILO) en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De in dit boek geschetste verschuivingen in de arbeidsverhoudingen (zie schema 1), en zeker de wereldwijde convergentie van de arbeidsverhoudingen in de afgelopen twee eeuwen, moeten niet worden opgevat als een natuurverschijnsel, maar primair als het resultaat van individuele en collectieve strategieën en acties van werkenden. Samenwerking en ondergeschiktheid kwamen daardoor weer enigszins in evenwicht. Dit is vanaf ruwweg 1800 de geschiedenis van
28
de wereld aan het werk
de vakbeweging, van de arbeiderspartijen en van de verzorgingsstaat – de kern van de klassieke labour history. Bovendien convergeerden niet alleen de arbeidsverhoudingen wereldwijd, maar ook – en dat is veelzeggend – die tussen mannen en vrouwen. Zoals de recente geschiedenis van West-Europa, Rusland en China en ook de huidige wereldwijde economische crisis ons leren, is dit echter geen eenvoudige, rechtlijnige ontwikkeling. Tegelijk met de wereldwijde welvaartsgroei, vooral sinds de Tweede Wereldoorlog, is ook de ongelijkheid tussen werkenden toegenomen. We sluiten dit boek af met een beschouwing over toekomstige ontwikkelingen. Wat kunnen historische langetermijnpatronen die ten grondslag liggen aan de huidige bezorgdheid over prangende kwesties als migratie, robotisering en sociale gelijkheid, ons vertellen over wat werk ons nog gaat brengen? Hoe zal onze fundamentele behoefte om te werken zich manifesteren in een snel veranderende wereld? Kunnen we kiezen hoe ons werkende leven er straks zal uitzien? Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Hoofdstuk 4
Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 6 & 7
Zelfstandige productie
Werkgever: loonarbeid
Werkgever: slavernij
Tributaire herverdeling
Gemonetariseerde markteconomieën
Schema 1. De verschuivingen in de arbeidsverhoudingen zoals beschreven in dit boek.
Dit boek suggereert dat er antwoorden zijn op deze vragen. De langetermijnervaring van de mensheid leert ons niet alleen dat werk noodzakelijk is voor ons overleven – zelfs in dit tijdperk van robotisering. Werk is veel meer dan dat: de voldoening die het geeft en de waardering van onze medemens maken het onmisbaar voor ons gevoel van eigenwaarde. We kunnen de geschiedenis van de mensheid beschouwen als een spanningsveld: onze evolutionaire geschiedenis en ons bestaan als jager-verzamelaars tot een paar duizend jaar geleden bepalen ons basale streven
inleiding
29
2.000
1.800
1.500
1.000
1 n.Chr.
1.000 v. Chr.
2.000 v. Chr.
3.000 v. Chr.
4.000 v. Chr.
5.000 v. Chr.
10.000 v. Chr.
700.000 jaar geleden
Wederkerigheid
30
de wereld aan het werk