VERLOS MIJ! Door Willem Jan Otten Lezing Confrontaties 12 oktober 2012
Ons zijn twee woorden opgegeven als thema van deze middag die, begrijp ik, bedoeld is om kunsten bij elkaar te denken door ze te beschouwen in het strijklicht van de religie. Ik ben schrijver – maar hardop denken over het religieuze in verband met mijn werk doe ik graag via de filmkunst. Mijn voorstellingsvermogen is scenisch – wat ik denk te weten speelt zich tussen mensen af; het bestaan kan worden gevangen in dialogen, taferelen, confrontaties. En dat waar het uiteindelijk om gaat – de transformatie van mensen, (iets wat vervat is in de titel van het stuk dat vanavond zal klinken: Todt und Verklärung van Richard Strauss), hun zelfverwezenlijking, kan worden verteld; het realiseringsproces kan worden gevangen in staties. Scènes. De twee woorden zijn: Verlos mij! En de twee films waar ik vanmiddag enkele verlossende gedachten uit op zal proberen te vissen zijn: Prometheus van Ridley Scott en Where the wild things are van Spike Jonze. Recente films.
Met haar twee woorden heeft de organisatie natuurlijk de goden over zich afgeroepen. Onze cultuur is gebouwd op de ruïnes van het christendom, een inmiddels uit de Nederlandse literatuur verdrongen verlossingsleer. Toch zal ik proberen het verlossingsverhaal waar het in die vergeten, verwaarloosde religie om gaat bij m’n gedachtengang te betrekken. Het is een samenraapseltje, méér een opgebroken weg, dan een vertoog. De film Prometheus was één van de blockbusters van afgelopen zomer. Ik vermoed dat u hem niet hebt gezien, er komt namelijk een scene in voor waarin een vrouw, na door intergalactisch bevrucht te zijn een abortus, in de vorm van een keizersnede, op zich zelf pleegt. Het is te billijken dat u die chirurgenporno aan u voorbij hebt laten gaan, - maar het betekent wél dat u het moment hebt gemist waarop een robot aan een mens vraagt waarom hij zijn zonnestelsel heeft verlaten om te zoeken naar de goden. De robot wordt gespeeld door Michael Faessbender, die we niet lang tevoren ook al de sterren van de hemel hadden zien spelen in Shame, een film over sexverslaving die ook een verlossingstendens had: de hoofdpersoon
beseft dat hij los gesneden wil worden van zijn habit; de maker maakt duidelijk dat dit, als al, alleen via de liefde kan, en dat liefde inhoudt: iets laten voor een ander – en precies dat is waar de seks-verslaafde Faessbender voor op de vlucht is. Hoe dan ook: in Prometheus zegt de mens in kwestie – een man: ik zoek mijn maker omdat ik wil weten waarom hij mij heeft gemaakt. Wat mijn bedoeling is. En dan zegt de robot: grappig. Dat wilde ik jou ook vragen. Waarom je mij hebt gemaakt. Wat mijn bedoeling is. Welbeschouwd is de film in z’n geheel Ridley Scotts antwoord op de vraag van de robot. Of althans: Scott laat de vraag stellen terwijl hij, als bedenker van het verhaal, weet dat de onvoorstelbaar rijke man die de expeditie heeft georganiseerd antwoord zal krijgen. Van zijn maker. Jawel, voor minder doet Scott het niet. De rijke man heet Weyland en heeft zich laten invriezen – tijdens de tocht naar de planeet met de godheid. Weyland heeft, vanaf het moment dat hij wordt ontdooid, nog maar kort te leven: zijn ziekte is met gewone mensendokters onbehandelbaar gebleken. En eenmaal ontdooid zal hij ontdekken dat de demiurg de mensheid heeft gemaakt om te dienen als voedsel. Of als grondstof. Voor de demiurg en zijn soort.
De god van Scott laat de mensen op zoek gaan naar hem, om ze dan, voordat hij ze oppeuzelt, te laten ontdekken dat ze er in zijn getuind. Zo komt de man, die oog in oog met zijn maker had willen staan, te weten waarom hij is gemaakt. En hij heeft het standaard evolutionaire antwoord gekregen, hetzelfde dat we gedurende het Darwinjaar onophoudelijk hebben gehoord: je bent op aarde om tot voedsel te dienen van de sterkere. En Weyland zegt, stervende: er is niets, er is helemaal niets. We nemen aan dat hij diep ontgoocheld is over de uitkomst van zijn peperdure expeditie, en dus: van zijn leven. Weyland sterft geloofloos, ontgeloofd, hoe dan ook: ontmoedigd, je zou haast zeggen: ontzield – terwijl hij toch al zijn geld heeft gestoken in een verlossend antwoord. En dat antwoord gun je iedereen, en als dat teveel gevraagd is, dan gun je iedereen, zeker iemand die zoveel over heeft gehad voor het rendez-vous met de godheid, tenminste dat hij geen antwoord krijgt. Of dat hij het antwoord dát hij krijgt – je dient alleen maar tot voedsel – niet helemaal serieus neemt, en, al stervende kan denken: wie weet, wie weet. Of zelfs: en toch, en toch. Dat hij zou kunnen hopen dat het verlossende woord op één of andere onbevattelijke wijze
toch nog, op bijvoorbeeld de ondoorgrondelijke valreep van het bestaan, wordt gesproken, of desnoods: kenbaar gemaakt of per aanschouwing of woordeloos inzicht toevertrouwd. Dat laatste – tegen beter weten hopen op verlossing – is geloven. En de Bijbelse voorganger van Weyland, waar het gaat om de godheid recht in het gezicht vragen wat de bedoeling is, is Job. Hij was de Weyland van zijn tijd en eindigt, beroofd van zijn vrouw, kinderen en fortuin, op de mestvaalt, na een weddenschap tussen God en de Satan over de houdbaarheid van zijn geloof. Ondanks alle ellende die er over hem wordt uitgestort, blijft hij vragen om een rendez-vous met zijn schepper, net als Weyland, aan Wie hij een antwoord zal eisen… Dat krijgt hij – maar wat voor één… God verschijnt – overigens: dit is Zijn laatste optreden in het Eerste Testament en Hij verschijnt, tijdens een storm en steekt een onvergetelijke toespraak af die begint met de ongetwijfeld bulderend bedoelde woorden: Waar was jij, toen Ik de aarde grondvestte? Nog voor Job heeft kunnen antwoorden ‘nergens, Heer’, of op zijn minst: ‘ik zou het niet weten’, is God begonnen aan een opsomming van alles wat hij geschapen heeft, en van alles wat de maat van Jobs benul te buiten gaat – reikt jouw begrip zo ver als de
breedte der aarde? Ben jij doordrongen van de schatkamers van de sneeuw? Heeft de regen een vader? Wie heeft de dauwdruppelen verwekt? Wie telt de wolken met wijsheid af? Besef jij wel dat Ik het nijlpaard heb gemaakt? Dat ik de krokodil met een vishaak kan optrekken? Ruim honderd dertig pericopen duurt de opsomming, en het is volstrekt duidelijk: dit is helemaal geen antwoord op de vraag, niet op die van Weyland, niet op die van Job. Wat de bedoeling is van het leven, waarom er gecrepeerd moet worden op een mestvaalt – dat lees je niet. Wel dat Job na de tirade het hoofd buigt, en zegt: zie, ik ben te gering, hoe zal ik U bescheid geven? Ik leg de hand op mijn mond. En helemaal op het eind zegt hij: Daarom herroep ik en doe boete in stof en as. Het is een verpletterende en ongemakkelijk scène, waar heel wat exegeten opstandig van worden – ze vinden dat Job zich op een bepaalde manier met een kluitje in het riet laat sturen. Maar God prijst Job. Hij heeft namelijk recht van God gesproken, door God voortdurend om een verantwoording te blijven vragen. Anders dan de Troosters die Job wél hebben proberen te vertellen waarom God heeft gedaan zoals Hij heeft gedaan: bijvoorbeeld om Job te beproeven, of om hem te straffen.
De Troosters moeten voor straf een uiterst kostbaar offer plengen, en Job vragen om voor hen te bidden. En Job krijgt alles wat hij door toedoen van God kwijt is geraakt. Job sterft vervolgens oud, dat wil zeggen: hij leeft nóg honderd en veertig jaren, tot hij van het leven verzadigd is. En: zonder uitsluitsel te hebben gekregen. Ook niet het uitsluitsel dat Weyland gekegen meende te hebben, na de ontdekking dat de godheid een demiurg, een vampier was. Zelfs als Job dat even gedacht zal hebben van zijn God, dan blijft het feit dat hij het steeds maar van God zelf heeft willen horen, wat de bedoeling is, in zijn voordeel pleiten. Hij is blijven geloven dát er een antwoord zou kunnen komen. Dé Jobfilm van de laatste jaren is Tree of life, maar daar wil ik het niet over hebben – de verlossingsfilm waar ik naar wil springen is Where the wild things are. ‘Max en de Maximonsters’– een film waarvan, voor zo ver ik weet, in de beschouwingen niet is opgemerkt dat hij gaat over de intocht van de Messias in Jerusalem met Palmpasen. Ik begrijp dat wel, deze lacune in de kritiek. Max – de Verlosser in kwestie - wordt niet gekruisigd. U kent de scène: Jezus trekt schrijlings gezeten op een ezelsveulen, precies zoals door de profeten voorzegd
is, Jeruzalem binnen, en de bevolking begint te roepen dat hij de verlosser is en heet hem met palmtakken feestelijk welkom. Het is een diep ironische scène – want wij weten dat dezelfde mensen enkele dagen later, opgestookt door hun geestelijk leiders, Jezus willen lynchen. En Jezus weet dit ook. Hij is er volledig van doordrongen dat hij degene is die verorberd zal worden, net als de honderdduizend lammeren die blatend Jerusalem zijn binnen gebracht om met Pasen geslacht te worden. Ingehaald worden als verlosser – dat is precies wat Max overkomt, als hij uit huis is weggelopen in een fit van speelgoedsmijtende en moederbijtende razernij – een fit waar heel wat lezertjes van het boek zich al vijftig jaar in herkennen. Hij gaat in zijn bootje zitten en dan verandert de suburbiaanse realiteit in een magische, in een Zone: het bootje blijkt op een water te varen, het water wordt een zee, de nacht valt en het wordt dag, en dan is er een eiland en daar zijn de monsters. In het boek is deze overgang van alledag naar Zone een kwestie van één pagina omslaan, in de film bleek het één van de meeslependste realiteitsoverschrijdingsepisoden van het seizoen te zijn. En neem van mij aan dat er de laatste tijd – zeg: decennium – ontzettend veel films met Zones gemaakt zijn – met portalen, of trajecten, of
geboortekanalen die de hoofdpersoon naar een andere werkelijkheid moeten brengen – daar waar wat we zien eigenlijk een afbeelding is van de innerlijke weg die het personage heeft af te leggen. De Harry Potter-cyclus heeft op dit punt vermoedelijk het wereldrecord gevestigd. En Where the wild things are is de Zone een eiland vol trol-achtige monsters, ontworpen door de Jimmy Hensonstudio, atelier-hoge reuzen die allemaal op hun eigen wijze lijden aan wat Max tot weglopen heeft gedreven: zelfhaat. Het zijn op hun wijze intelligente creaturen – ze willen helemaal niet zijn zoals ze zijn. Hun boosheid heeft de vorm aangenomen van een implosie, welbeschouwd heeft de Henson-studio met deze groep monsters een catalogus aangelegd van depressiesymptomen. Buien van collectieve euforie, die onveranderlijk uitlopen in gesmijt met mooie dingen en met elkaar, worden afgewisseld door periodes van grondeloos getuur naar elkaars afgunstige humeur. En als Max op dit eiland van de manische monsters arriveert wordt hij ingehaald als hun koning. Als degene die hen zou kunnen verlossen. Of ze hier helemaal in geloven is nooit zo zeker, maar samen, als groep, geven ze het een try. En Max ontdekt dat je met deze wezens – waar hij beslist ook bang voor is – heel goed heel wilde spelletjes kunt doen, bijvoorbeeld: allemaal op elkaar
springen zodat er een berg lichamen ontstaat, en dan met z’n allen in slaap vallen, een spel dat ‘the pile’ wordt genoemd. Max wordt dus, op Palmpasense wijze, de koningverlosser. Maar we ontdekken, samen met hem, dat de monsters in het verleden hun heiland verslonden hebben, althans, die suggestie gaat sterk uit van de resten geraamte die we min of meer en passant in een kampvuur zien blakeren. De film draait dus om het onvermijdelijke moment waarop de monster ontdekken dat hun koning zoals zij het noemen ‘regular’ is. En geen koning. En omgekeerd draait het er bij Max om dat hij begrijpt dat hij net als de monsters is, en dat de monsters eigenlijk bang zijn. Voor eenzaamheid. Het is erg mooi gedaan – hoe het boze, zelfdodende van de loge tapijtpluizige poppen verandert in het verdrietige. En eigenlijk is in die laatste fase van de film, waar Max begrijpt dat hij terug wil naar degene die hij gebeten heeft, en op zijn wijze is gaan begrijpen dat ook zij een verdrietig monster is, zijn moeder, zoals hij zelf al eveneens, in spe, - in die laatste fase is de eigenlijke hoofdpersoon: Carol, één van de virulentste monsters, maar ook de creatiefste: hij heeft een prachtige maquette van twijgjes gebouwd van het maximonstereiland. Hij is
degene die de grote bocht moet nemen die vandaag, op een middag die over verlossing in de kunst gaat, van belang is: hij moet aan den lijve ondervinden dat zijn diepe, grondeloze kwaadheid een verdriet is; dat hij zijn koningverlosser de schuld niet hoeft te geven van zijn ontroostbare eenzaamheid – zijn verlosser niet hoeft op te eten, - maar dat hij, de koning, fundamenteel machteloos is, net als hij zelf. Iemand die verlost moet worden. Door dat wat we alleen maar krijgen als we het geven. Liefde. Het verdriet van Carol (waar hij altijd alleen diepe zelfvernietigende boosheid kende) bij het wegvaren van Max is wat Sendak en scenarist Eggers en regisseur Jonze hebben te vertellen over verlossing. En ik raad u aan het te gaan zien, op uw breedbeeldscherm. Hoe breder het scherm, hoe deoressiever de monsters, en hoe groter de verlossing. Wat Carol ondervindt is verwant aan wat in de nacht voorafgaande aan de kruising Petrus doormaakt – als hij, na de loochening, uit teleurstelling over de totale machteloosheid van zijn geliefde Jezus, die hij beschouwd heeft als de verlosser, en na het kraaien van de haan, in huilen uitbarst. Hij weende bitter – enfin, ik hoef u niets te vertellen, we zijn in het Concertgebouw, u kent uw Mattheüspassion. Alles bij elkaar een beetje dubbelop om dit allemaal hier te vertellen - op de plek waar het dove, gespannen en
verkrampte boze hart wordt gesmolten tot verdriet, tranen, ervaring en, in het sublieme geval, in triomf.