Opgegroeid in Wildverband
Opgegroeid in Wildverband
Jan van Schoolman
Colofon tekst
Jan te Selle Š2013 tekstredactie
Nic Adema vormgeving | lay-out Hemmie Damen, Uitgeverij Fagus druk
Grafistar, Lichtenvoorde uitgave
Uitgeverij Fagus, IJzerlo Š2013
IV
WOORD VOORAF
Begin van dit jaar kreeg ik een telefoontje van Jan te Selle uit Winterswijk. Hij vertelde mij, dat hij een boek had geschreven, dat duidelijk verschilde van de meeste andere boeken: “Ik heb wat te vertellen en het is nog spannend ook.” Het is fijn als een schrijver overtuigd is van zijn eigen kwaliteiten, maar ik stelde voor, dat ik het verhaal eerst zelf zou lezen en dan zouden we wel verder zien. Enige dagen later kwam hij samen met zijn zoon Geert met het manuscript en opnieuw een overtuigende toelichting. Jan te Selle had niet alleen een verhaal geschreven, hij had ook enkele tekeningen gemaakt die door hun haast kinderlijke eenvoud een sterke verbeeldingskracht hadden. Al snel moest ik vaststellen, dat de auteur in elk geval een bijzonder mens was. Toen ik aan het lezen sloeg, vond ik vrijwel meteen dat hij niet had overdreven: het is een zeer boeiend persoonlijk verhaal, waarin hij af en toe onomwonden zijn mening geeft, op het gevaar af als bevooroordeeld over te komen. Die confrontatie schuwt hij niet en hij gaat daarin soms ver, voor sommige lezers misschien wel te ver. Zijn compromisloosheid sprak aan de andere kant ook weer in zijn voordeel; zijn verhaal was in elke geval oprecht en zonder veel opsmuk. Bovendien gaf hij zichzelf – in een enkel geval zelfs letterlijk – bloot. Uiteindelijk heb ik Jan te Selle meegedeeld, dat ik onder de indruk was van zijn verhaal, maar dat ik ook van mening was, dat er een eindredactie moest komen, omdat in mijn ogen de lezer niet alles zou waarderen. Na enige discussie, waarbij hij benadrukte dat bepaalde zaken, zoals het veelvuldig gebruik van het woord mof, ook in de tijdsgeest moest worden gezien, zijn we er toch aardig uitgekomen. Al met al is het een bijzonder verhaal van een bijzondere man. Zijn aparte fantasie, zijn liefde voor en scherpe observaties van de natuur, taal en zijn streek – de buurschap Miste bij Winterswijk en Aalten –, het landelijke leven en het boerenbestaan, zijn eigenaardige humor, zijn herinneringen aan de oorlog en vooral ook de beschrijving van het Achterhoeks verleden, maken dit boek meer dan de moeite waard. Ook zijn stijl is heel persoonlijk en doorspekt met sfeervolle woorden in het dialect van Miste. Ieder die geïnteresseerd is in natuur, Achterhoek, oorlog en streektaal zal in de belevenissen van Te Selle beslist interessante stof vinden. In zijn boek lijkt Jan te Selle soms ‘ongegeneerd’ tevreden met zichzelf. Hij geeft ‘unverfrohren’ zijn mening over van alles en nog wat: politiek, socialisme, leger, randstedelingen, Hollanders, studenten, Limburgers, politiek, kerk, politie, gemeente ambtenaren en andere bestuurders. Bij het schrijven over al deze groepen, maar ook individuën, wordt hij niet gehinderd door enige terughoudendheid en soms zelfs niet
V
door vooroordelen. Vooral de Duitsers moeten het ontgelden. Zijn directe ervaringen met Duitsers aan de grens en in de oorlog zullen daar echter debet aan zijn. Ook overheden en randstedelingen moeten er aan geloven. Niet met al zijn opvattingen zullen de lezers het eens zijn. Zijn verhalen zullen menigeen doen lachen, maar ook vaak het voorhoofd fronsen. Kortom, ondanks dit alles – of misschien wel door dat alles – is het verhaal zeer lezenswaardig. Hans de Beukelaer, uitgever IJzerlo, 26 oktober 2013
VI
Inhoudsopgave
1 Mijn ouderlijk huis 2 Mijn ouders samen 3 Oorlog en crisis en Hendrik aan de andere kant van ‘den pòal’ 4 Met het water naar de dokter 5 De dertiger jaren, de crisisjaren 6 Mijn peuterjaren 7 Voorjaarsschoonmaak en laat bezoek 8 Het ‘kottenspiel’, het voorspel en het naspel 9 10 Mei bij ‘Schoolman’ 10 10 Mei bij de Wooldse grensovergang en het vervolg 11 Siegfried Löhwenhart, Freiherr von Hohenlohn 12 Terug naar de werkelijkheid, de meidagen van 1940 13 Naar school 14 Onaangekondigd schoolbezoek 15 De chaos in Scheveningen in de meimaand 1940 16 Het koeriertje uit de bossen 17 Met de trein op weg naar het oosten, naar de ondergang 18 Per trein naar het oosten, naar de overwinningen 19 Rap de schuilkelder in 20 Operatie ‘zitadelle’ 21 Een ijzeren of een houten kruis? 22 Leveringen aan de wehrmacht, controles enz. 23 Schoolvordering, het lesprogramma en wat er verder gebeurde 24 Spoorwegstaking in september 1944 25 Op missie, bij een groot avondrood, naar het front 26 Ongenode gasten bij de huusker 27 Loopgraven complex bij ‘Schoolman’ 28 De grote rode kruis colonne 29 Nachtoefening bij ‘Schoolman’ 30 Boodschappen doen 31 Duitse bezigheden en de gevolgen 32 Een onverwacht bezoek 33 Decemberacties 1944 34 Razzia’s 35 ‘Wir fahren gegen England’ ... ‘Ins Heim zurück’ 36 Zonsverduistering
1 5 7 8 11 14 17 18 29 31 40 44 46 54 56 59 63 67 68 74 75 79 82 85 89 92 95 99 100 102 103 106 111 116 118 121 VII
37 Inleiding tot de bevrijding bij Schoolman 124 38 Scheveningen, vlak voor en vlak na de inval 129 39 Scheveningen, vlak voor en vlak na de evacuatie 131 40 De gebeurtenissen bij Gellink na januari 1943 134 41 De bevrijding bij Gellink 137 42 De eerste tijd na de bevrijding bij Schoolman 142 43 Oorlogsbuit 146 44 Mijn vrijheid 148 45 Weer naaar school 150 46 Wat ik wel kende 151 47 Schoolzang op de lagere school 154 48 Mijn vervolgschool 159 49 ’s Morgens, op de fiets, op weg naar school 164 50 Jongelui op zoek naar een baan, oudelui op zoek naar rust 165 51 Elektrificatie van de buurtschappen: sprong voorwaarts in het buitengebied 167 52 Duw-spitters bij schoolman 173 53 Bezigheden op het politiebureau aan de Kreilstraat 175 54 Op de Rijkslandbouwwinterschool 186 55 Mijn recrutentijd 188 56 Op naar ‘Dustbin’ 198 57 De Eibergse periode 213 58 Op herhaling 225 59 Naar de burgermaatschappij, mijn Nijkerkse periode 231 60 Mijn tijd bij de Landbouwbond in Winterswijk 239 61 De Stortelersbeek en haar geschiedenis 241 62 Vaste verkering en de gevolgen 251 63 Voorbereidingstijd naar ons huwelijk 254 64 Onze eerste huwelijksjaren en Tone Bultman 256 65 Het nieuwbouw probleem 258 66 Gebeurtenissen en voorvallen uit Tones verleden 259 67 De bramenpluk op zondagmiddag 265 68 Voor een paar dagen het rijk alleen en de gevolgen 267 69 Onze eerste huwelijksperiode en de geboorte van onze zoons Erik en Geert 272 70 De overstap naar de winkel 274 71 Directie - chef: slecht tot geen overleg 279 72 Welkoop bestrijdings- en beschermingsmiddelen 281 73 Uitstapje naar Bekaert 285 74 Plotselinge interesse van de directie 288 75 Een eigen zaak? 298 76 Het afscheid van de directeur 300 77 De nieuwe werkgever: ‘Coöperatie Gelderland’ 302 78 De Meddose periode 303 VIII
79 Mijn vrije tijd, vanaf voorjaar 1991. Hobby 1: Dieren 307 80 Hobby 2: hout 313 81 Hobby 3: de boomgaard 318 82 Schoolman na ons trouwen 323 83 Gerda en ik, onze jaren na 2000 325
IX
HOOFDSTUK 1
MIJN OUDERLIJK HUIS ‘Kreijlschole’, of zoals de mensen in de omgeving zeggen, ‘Schoolman’, is een boerderijtje dat je vindt onder de gemeente Winterswijk in de buurtschap Miste. Het is een onderdeel van het landgoed ‘’t Kreijl’. Mijn ouders zijn er in april 1932 als een pas getrouwd stel komen wonen.Voor de oude garde, de generaties van zijn tijd, was mijn vader ‘Heetkamps Hendrik’, doordat hij was geboren op ‘Hietkamp’ in het Woold. Voor de jongeren was hij ‘Hendrik van Schoolman’ en mijn moeder was ‘Hanna van Schoolman’. Ook bij de ouderen was het ‘Hanna van Schoolman’. Schoolman was een oud, heel oud Saksisch boerderijtje, zo oud dat, wanneer je in de waskamer stond, je door de voegen van de muurstenen naar buiten kon kijken. Je kon de contouren van de dikke hoogstam, ‘den honnigzeuten’ appelboom, die ruim een halve meter achter het ‘göttengat’ stond, zo in je opnemen. Toch werden de muren van de waskamer elk jaar gewitkalkt, maar de drie draagplanken met daarop de potten en pannen de schalen en de ‘telders en de pot met greune zeepe’, die voor de persoonlijke hygiëne bestemd was, vergden nog al wat van deze gammele muur, zodat er regelmatig platen witkalk op de vloer vielen. ‘Schoolman’ was in 1932 een pachtboerderijtje van drie bunder. Mijn ouders begonnen daar met twee koeien, twee vaarskalveren en twee zeugen met biggen. Die biggen werden veelal door Hanna vet gemest. Af en toe, meestal in het voorjaar, was er ook nog een wetterkalf. Hendrik en natuurlijk ook Hanna, probeerden het wetterkalf in de tweede helft van juli afleverbaar, slachtrijp, te hebben. De prijs per kilo vlees was dan in verhouding hoog, want de eerste slaboontjes lagen dan in de winkel. “De rieke leu èèt kalfsvleis met beuntjes of, as ze iets minder rieke bunt, beuntjes met kalfsvleis”, zei Hendrik en dan moest je erbij zijn. Daarnaast hield hij zo’n driehonderd kippen. Vroeger, toen Hendrik nog Henkie was, was dat schande, zoveel kippen, nog meer kippen te bezitten dan de Scholte. Dat was in de loop der tijden veranderd. Bovendien zag Scholte Tenk graag dat het zijn pachtboeren goed ging. Hendrik had de Scholte er wel eens op gewezen dat Schoolman het armste ‘plèètsken’ in Miste was. “Doar wil nog geen kwekke greuen”, had Hendrik ontdekt. De Scholte had dat niet graag, wanneer Hendrik daarover begon, dat was een onderwerp waar hij ‘mieterig’ van werd. Hendrik zei dat niet zomaar, misschien kreeg hij nog iets van de pachtsom af, in elk geval werd de pachtsom in de toekomst niet hoger. Ook had Hendrik gehoord dat ‘Stèèmers- Jan’ veel minder pacht betaalde dan hij, terwijl de ‘plaatse’ groter was en het huis veel beter. Na wat aarzelen zei Scholte Tenk: “Ie heb wal geliek, moar Stèèmers- Jan kan neet meer pacht betalen”, waarop Hendrik zei: “Dan spit mi’j dat, dat ik dat e’zegt hebbe, dan wol ik dat ik doar neet ovver was begonnen”. Hendrik vond Scholte Tenk een goede Scholte,
1
een Scholte met sociaal gevoel en die waren dun gezaaid. Hij was alleen zo ‘knieperig’. Als verandering of verbouwing aan het ‘Schoolmanshuusken’ geld kostte en Scholte Tenk moest betalen, kon dat nooit. Dat Hendrik driehonderd kippen had, dat vond Scholte Tenk prachtig. Hij stimuleerde goed ondernemersschap. “Strönt is de boer zien woapen”, zei Hendrik en het armste ‘plèètsken’ van Miste kon daar veel van verdragen. Kippenmest was rijk aan plantenvoedingsstoffen en dat was aan Hendrik zijn landbouwgewassen goed te zien. Hendrik was daarnaast klompenmaker, maar dat stelde niet zo veel voor. Wanneer er koeien aan de nageboorte, ‘aan het voel, wassen blieven stoan’, of niet drachtig wilden worden, of anderszins zwaar afgekalfd hadden, kregen deze dieren van Hendrik een baarmoederschoonmaakbeurt met lysol. Regelmatig moest hij daarvoor op pad de buurt in. De grote twee liter trechter met daaraan verbonden de twee en een halve meter rode rubberslang, die de eigenaar van de koe, voor de goede doorstroming van het lysolmengsel naar de baarmoeder, met gestrekte arm, zo hoog mogelijk boven de koe moest ophouden, dat tafereel zie ik nog zo voor me. Natuurlijk stond de koe niet altijd stil. Met gekromde rug probeerde de koe, even later met horten en stoten, het lysolmengsel vanuit de baarmoeder weer zo snel mogelijk naar buiten te persen, zodat bij het heen en weer stappen van de koe, tijdens het in de trechter gieten langs de gestrekte arm, regelmatig een scheut lysol meestal tussen de arm en de mouw richting oksel liep, hoewel verdund met water kon het toch behoorlijk stinken. Ook dat herinner ik me goed. Verder selecteerde Hendrik bij veel boeren de kippen, ook vaak op verzoek van de plaatselijke molenaars en dat ging hem goed af. Kippen behoorden eieren te leggen en daar mochten ze volgens Hendrik de gehele dag druk mee zijn. Kippen die er alleen maar voor spek en bonen bijliepen, gemiddeld tien tot vijftien procent, waren rijp voor de slacht. In de kelder met gewelf stond een broedmachine, een vlakbroeder, een zelfgemaakt exemplaar met een capaciteit van tweehonderd broedeieren. De verwarming, honderdenacht graden Fahrenheit, werd geleverd door een petroleum warmtelamp, die water in een buizenstelsel op de gewenste temperatuur bracht. De machine had drie vakken. Een linker- en rechtervak voor elk honderd broedeieren en een kleiner vak ertussen voor de lamp, de temperatuurregelaar, waarbij een klepje de luchttoevoer regelde voor de vereiste honderdenacht graden Fahrenheit. Dit vak was ook bestemd voor de pas uit het ei gekomen kuikentjes. De broedeieren werden regelmatig met de hand gekeerd. Tijdens de broedperiode werden de broedeieren minimaal drie keer geschouwd. De kunst was om uit een inleg tachtig jonge hennetjes te fokken en regelmatig lukte dat. Hendrik fokte altijd scheikuikens; bij de geboorte kon je aan de vleugelpennetjes zien, wat haantjes en wat hennetjes waren. Hennetjes hadden vleugelpennetjes, haantjes niet. Hendrik zette veelal een witte leghorn haan, een licht, langvederig ras, op een Noord-Hollandse blauwe hen, soms ook een succes-hen of een kortvederige Australorp-hen. Bij de uitgekomen kuikens waren dan de hennetjes langvederig, dus al met vleugelpennen en de haantjes kortvederig, dus zonder vleugelpennen. Deze
2
stelling klopte voor honderd procent. Voorwaarde was, dat je startte met honderd procent raszuiverheid. Dit was in Nederland onbekend en is dat misschien nog wel, het wordt tenminste niet toegepast. De haantjes werden na uitkomst meteen in een jute zak gedaan en dan in de Stortelersbeek, die zo’n veertig vijftig meter voor en langszij bij Schoolman liep, verzopen, waarna ze als voer voor de zeug dienden. De hennetjes werden met zorg grootgebracht onder de kloeken of onder een zinken scherm, dat paste op een kuikenkacheltje. Een keer in het voorjaar werd er een kloek met zo’n dertig haantjes aangehouden, die waren later in de zomer bestemd voor de pot. Hendrik was in 1923 voor zijn nummer in militaire dienst bij de Bereden-Veld in Ede ingedeeld en daarbij had hij tijdens de ‘manoeuvers’ – bij de artillerie spreekt men niet van oefening – regelmatig met zes paarden een kanon van Ede naar Oldenbroek moeten vervoeren en bij overnachting sliep hij tussen de voor- en achterbenen van zijn paard, een ruin, die ‘Lange Jan’ heette. Toch hield Hendrik er bij Schoolman geen paard op na. Wanneer Lange Jan ’s morgens eerder wakker werd dan Hendrik en vervolgens al naast hem stond, snoof en likte het dier hem wakker. Hielp dat nog niet, dan schudde het dier hem met zijn rechter voorbeen helemaal door elkaar. Ook had Hendrik Lange Jan diverse kunstjes geleerd, o.a. ‘Wat doen de meisjes van de zijdewerkfabriek?’. Lange Jan begon dan Hendrik helemaal af te likken. Het bezit van een paard gaf de boer status. Een boer zonder paard, dat was geen boer. Hendrik gaf niks om status, daar kon je toch niks mee. Het paardenwerk werd door de ‘noaste-noabers’ ‘Heurntjes’ en ‘Haverland’ verricht. Op gezette tijden was ‘noaberhulp’ vanzelfsprekend. In de dertiger jaren, de crisisjaren, ging het ook de boeren slecht. Een paard met bijpassende werktuigen was duur en bij veel boeren toen lang niet kostendekkend. Kostendekkend was het al niet in goede jaren, laat staan in slechte. Hendrik betaalde voor het paardenwerk een klein beetje, want ook ‘noaberplicht’ kende zijn grenzen. Bij Schoolman ontbrak tot begin vijftiger jaren de stroomvoorziening. Dus van 1932 tot 1952 moest je je daar, net als bij de buren trouwens, behelpen met petroleum voor de verlichting in het voorhuis. Dat geschiedde door een grote porseleinen hanglamp, die in het midden van de woonkamer boven de tafel hing en in het achterhuis met een ‘koekoekslamp’, die je zo in de hand kon meenemen en op elke gewenste plek aan een spijker kon ophangen. Verder stond er bij Hendrik in de klompkamer een porseleinen hanglamp ontdaan van de hang-onderdelen, nu vastgezet op een houten raam aan het eind van de ‘hakpòòl’. In de herfst, wanneer de dagen korter werden, moesten de kippen, wilden zij niet van de leg raken, kunstmatig worden bijgelicht. Dit gebeurde met een petroleumvergasser. Hendrik had drie petroleumvergassers. Wanneer het avond werd, was hij daar wel een uur mee bezig. Eerst moest de petroleumleiding boven in de lampenkop met spiritus voorverwarmd worden. De leiding boven in de kop van de lamp werd door de hitte van de spiritus na een kwartier zo heet, dat de petroleum door het oppompen, door het onder druk zetten van de voorraad in het reservoir, boven in de
3
lampenkop geperst, vervolgens daar ging vergassen. Het gas werd opgevangen in een ‘kousje’. Dit kousje was zo groot als een flink kippenei. Door het voorverwarmen werd het kousje ook heet, zodat het petroleumgas hier verbrandde en dan onder een zoemend geluid een helder licht verspreidde. Als de leiding boven in de kop van de lamp niet voldoende voorverwarmd was en Hendrik toch door het pompen de leiding onder druk zette, spoot de petroleum, die dan meteen vlam vatte door de gehele lampruimte. Hendrik had dan, zoals hij zelf zei: ‘’t Schòòp an ’t drieten’. Dan nam de procedure, hij moest dan weer helemaal opnieuw beginnen, extra tijd in beslag en dat overkwam Hendrik nogal eens, vooral in het begin van het seizoen. In de woonkamer werd in 1943, toen door de oorlog de levering van petroleum krap werd, overgegaan op verlichting met carbid. Carbid was nog redelijk verkrijgbaar. In de klompkamer werd het werk overdag verricht en bij de kippen werd in verband met de verduisteringsvoorschriften helemaal niet meer verlicht. Bovendien mocht je vanaf 1942 ook maar vijftien kippen houden, waar Hendrik in grove mate de hand mee lichtte, hoewel dat twee keer per jaar werd gecontroleerd. Het elektrificeren van het buitengebied was een grote vooruitgang. Alle handelingen voor de elektriciteitsaansluiting waren erg arbeidsintensief. Nu, met één draai aan de schakelaar, waren de problemen opgelost.
4
HOOFDSTUK 2
MIJN OUDERS SAMEN Natuurlijk was er toen mijn ouders trouwden ook geen wasmachine. Hanna spoelde de grote was, soms met Hendriks assistentie, in de kolk van de beek voor het huis. Regelmatig werd de grote wasketel tot aan de rand gevuld met wasgoed met de hulp van Hendrik op het fornuis gehesen. Die ketel stond soms wel een uur of drie vier op het fornuis te pruttelen, waarna de zeepklopper en het wasbord aan de beurt kwamen. Vooral bij zonnig weer moest er ook gebleekt worden. Later, toen ik er was, mocht ik hierbij helpen en bijvoorbeeld met de gieter het uitgespreide wasgoed op het bleekveldje besprenkelen. Na de grote voorjaarsschoonmaak, een karwei dat ze samen onderhanden namen, kwam de drukke voorjaarsperiode buiten. Hanna hielp Hendrik bij de buitenwerkzaamheden, bijvoorbeeld met aardappels poten en onkruid wieden. In de zomer was het vooral roggegarven binden. De roggegarven werden voor de bindsters op het land klaargelegd. Dat was een karwei waaraan Hendrik een uur daarvoor al was begonnen. Één bindster kon twee maaiers bijhouden, dat was de norm. Dus het duurde niet lang of Hanna had Hendrik ingehaald. Dan werd er op het roggeland koffie gedronken en een boterham gegeten, uit het gevlochten tenen mandje dat Hanna altijd van huis meebracht. Aardappels ‘gad’n’ en in de herfst stoppelknollen plukken en bieten ‘köp’n’, dat waren de karweitjes waarbij Hanna’s hulp nodig was. Hendrik zorgde voor het benodigde brandhout voor het kookfornuis en schilde de aardappelen voor het gezin. Één keer per jaar veegde Hendrik tijdens de voorjaarsschoonmaak de schoorsteen, een schoorsteen van zestig cm. in het vierkant. Voordat Hendrik met dat karwei begon, hakte hij in het bos een flinke lange berkenboom en die ging in zijn geheel samen met Hendrik de ladder op en de schoorsteen in. Ik mocht buiten kijken en roepen wanneer de berkentop zichtbaar werd. Wanneer Hendrik weer uit de schoorsteen van de ladder naar beneden kwam, zag hij eruit als Zwarte Piet, helemaal onder het roet. Hanna schuurde de klompen en wreef ze daarna in met wit zand, dat zij met de emmer haalde uit een bultje aan de beekrand van het bos. Dat zand gebruikte zij ook in de woonkamer om bloemmotieven op de veldkeien vloer te strooien. Vanaf de wittebroodsweken rolden Hendrik en Hanna al na de eerste huwelijksjaren zo de crisisperiode in, de zwartebroodsjaren, een periode die tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zou duren. De crisis bezorgde praktisch een ieder ellende. Zwartebroodsjaren in die tijd hield in: kauwen op harde korsten zwartbrood. Er was geen werk, dus hele bevolkingsgroepen, massa’s gezinnen, waren afhankelijk van een beetje werklozenuitkering en de gaarkeuken. Hoewel er een hongerige samenleving was, was het voedsel dat de boer voortbracht bijna niets waard, het gros van de men-
5
sen had immers geen geld voor eten, kleding, schoeisel en dergelijke. Boeren hadden dit voor, dat er voor hen zelf wel eten in overvloed was. Voor Hendrik en Hanna gold dat ook. Ze hadden geen geld maar wel volop eten. Het voer, dat je kocht voor de levende have, kostte ook bijna niks. In verhouding tot alle andere etenswaren, zaten eieren goed aan de prijs en eieren, daar was Hendrik goed mee voorzien. In verhouding tot andere boeren had Hendrik immers heel veel kippen. Bovendien had hij verstand van de kippenhouderij, wat de opbrengst ten goede kwam. De crisis sloeg bij Hendrik dus iets minder hard toe, dan bij het gemiddelde Nederlanders. Verder‌ ja, crisis en de daarmee gepaard gaande honger heersten niet alleen in Nederland, maar vrijwel in heel Europa.
6
HOOFDSTUK 3
OORLOG EN CRISIS EN HENDRIK AAN DE ANDERE KANT VAN ‘DEN PÒAL’ Ook in Duitsland heerste crisis, al tien jaar eerder zelfs. De Duitse regering trachtte die te lijf te gaan door de bankbiljettenmachine flink te laten draaien, met het gevolg, dat een kruiwagen vol marken maar een paar gulden waard was. Wanneer Hendrik, als twintigjarige een zondag vrij was en het was er naar, dan ging hij wel eens naar Bocholt, naar een restaurant, tracteerde daar alle aanwezigen, bekenden, maar meestal onbekenden, op een gratis etentje en gratis drinken. Dan ontstond er altijd een prachtige feeststemming, die de Duitsers hun narigheid voor die paar uren deed vergeten. Hoewel de Duitsers, in meerderheid, met afgunst naar de Nederlanders keken, waren zij wel blij, dat zij zo iemand, zo’n gulle gever, op bezoek kregen. Het mooiste waren goede contacten, niet alleen voor die middag en die avond, maar ook daarna moest je zien die connecties vast te houden. Misschien viel er dan met smokkelen iets te verdienen, bijvoorbeeld met paarden. De Duitsers hadden in verband met hun oorlogen, een chronisch tekort aan paarden, zodat er in Winterswijk op elke vijf à zes boeren één paardehandelaar zat. De Duitsers konden alle paarden gebruiken, zelfs de grootste krengen en ook die werden goed betaald met harde Nederlandse guldens. Ook kruidnagelen en andere specerijen waren in het smokkelcircuit erg in trek. Smokkelroutes waren er in overvloed, omdat de douane, al deed die nog zo haar best, toch niet overal tegelijk kon zijn. Regelmatig lukte het goede connecties te vinden, connecties waar je wat aan had. ’s Avonds bij het afrekenen in het restaurant betaalde Hendrik met een rijksdaalder en kreeg dan nog wisselgeld in Reichsmarken terug, wisselgeld dat hij niet natelde. Wat was dat schitterend, met een habbekrats de grote gulle gever uithangen en misschien, misschien kreeg zo’n uitgave ook nog een gunstig gevolg.
7
HOOFDSTUK 4
MET HET WATER NAAR DE DOKTER Als twintiger was Hendrik aan de weet gekomen dat er in Bocholt een dokter was, die aan de urine kon zien welke ziekte iemand had, of wat er te doen was aan iets, wat zo af en toe hinderlijk was, bijvoorbeeld hoofdpijn, pijn in de gewrichten, keelpijn, ‘piene in ’t gat’, enz. Heel veel mensen hadden het daarover en bij velen hadden zijn medicijnen en zijn doktersadviezen goed geholpen. Ze waren weer helemaal beter geworden, zo hoorde je dat zo links en rechts. De dokters in Winterswijk waren bij hem vergeleken maar prutsers. Bovendien was die Bocholtse dokter, zelfs voor Winterswijkse begrippen, niet duur. Vooral de Nederlandse harde gulden was in deze Duitse crisistijd ook bij de dokter favoriet. Ondanks al die positieve geluiden waren er toch mensen die de goede resultaten en dan vooral die verhalen er om heen, met de nodige korrels zout namen. Juist die verhalen werden flink aangedikt. Hendrik wilde het echter zeker weten, want hij geloofde er niet zo in, dat een dokter aan je pis kon zien wat je mankeerde. Hij had al wel eens eerder het plan opgevat, die piskijkerdokter een bezoek te brengen, maar het was er nog steeds niet van gekomen. Zo’n voornemen moest ook groeien. Toen hij weer eens van die sterke verhalen op de nieuwjaarsvisites had gehoord, is hij op een verloren morgen, na ’s ochtends zijn huisdieren gevoerd te hebben en vervolgens het paard, na wat oponthoud bij het pissen, van stal naar de wei had gebracht en na het ontbijt op de fiets van zijn woonhuis Holderman in het Woold naar de dokter in Bocholt gegaan, energiek en vol overgave op de ingehouden binnenpretjes, gewapend met een liter urine in een jeneverfles. De wachtkamer bij de dokter zat vol patiënten, jong en oud, veelal met een uit de kluiten gewassen volumeomvang met daaraan verbonden, bovendien nog eens een progressief vooruitzicht, het vooruitzicht, dat zij ook de aanstaande winter, met hulp van de dokter, wel goed zouden doorkomen en dat in crisistijd. Het leek wel of de meeste patiënten, met zo’n groot omvangrijk presenteerblad, van adel waren en dat zij die adel vooral wilden prolongeren. Voor elke patiënt had de dokter vijf à tien minuten uitgetrokken en wanneer de patiënten de spreekkamer verlieten, waren zij ook allemaal voorzien van een flesje of een doosje medicijnen, of beide, al naar gelang hun financiële positie. Na drie kwartier was het de beurt aan Hendrik. De dokter, een atletisch gevormde kerel, met een flinke snor en ringbaard en die voor het benadrukken van zijn status gekleed was in een onberispelijke witte doktersjas, daarbij pronkend met een stetoscoop, liet Hendrik met een vriendelijk gebaar binnenkomen, want de dokter kon wel zien dat hij iemand voor zich had, die aan de andere kant van ‘den pòòl’ thuishoorde. Na de kennismaking vroeg de dokter naar de gezinsomstandigheden. Vooral van belang was de mate van de gezondheid van het gezin en terwijl de dokter
8
die gegevens afwisselde met de stand van zaken in het Winterswijkse werd Hendrik met een vergrootglas eerst munitieus in zijn ogen gekeken, pas daarna haalde hij de jeneverfles uit het krantenpapier. Hij goot een flinke portie uit de jeneverfles in een groot kogelglas, een reageer-kogelglas, schudde het energiek en hield daarna het glas tegen de lamp, begon wat in zichzelf te mompelen, waarna hij naar het raam liep en het kogelglas tegen het zonlicht hield. Hierna verhitte hij, na nog wat schudden en kijken, het glas, al schuddend, boven een gasvlam, totdat de inhoud kookte, waarna het glas vastgehouden door een flink klempincet weer tegen de lamp gehouden werd en zorgvuldig bekeken. Als piskijker kon je in een normaal reageerbuisje geen bal zien, vandaar zo’n grote bel, dat bood perspectief. Dan plotseling, met een lachtje op zijn gelaat, nadat hij het verhitte kogelglas in een standaard had gezet, zei hij, dat Hendrik wat dof in het haar zat, terwijl hij zijn hand meerdere malen door Hendriks kuif liet glijden. Hij merkte ook op dat hij hier een uitgelezen medicijn voor had, een medicijn dat daar verandering in kon brengen. Hendrik ging terug naar de wachtkamer en moest daar wachten, totdat de dokter het recept klaargemaakt had, met de mededeling, dat dit door de ingewikkeldheid, wel enige tijd in beslag kon nemen. Het klaarmaken van het medicijn liet inderdaad een hele poos op zich wachten. De wachtkamer raakte steeds voller, toch mopperde er niemand. Er heerste eerder een serene stilte, terwijl de minuten tergend langzaam voorbij kropen. Eindelijk, eindelijk, kwam er beweging in de stilte. Achter in de gang ging zo te horen al piepend een deur open en kwamen steeds luider de voetstappen van de dokter dichterbij. Toen de dokter de deur van de wachtkamer open deed, zagen de patiënten, dat de dokter, die anders nogal door indruk te maken over de ernst van de te behandelen kwalen, serieus op het pessimistische af gestemd was, nu opgewekt, in het bijzijn van alle patiënten, zich ging verontschuldigen, dat het wat langer had geduurd, doordat hij de ingrediënten die nodig waren voor het toe te dienen medicijn eerst nog bij een kennis, een vakman, had moeten ophalen. De dokter vervolgde, dat hij een flink eind had moeten hardlopen, wilde hij nog een beetje op tijd terug zijn, maar dat was in dit geval goed voor zijn conditie en hij raadde in zijn optimisme, de zittende patiënten aan, elke morgen minimaal een kilometer te gaan hardlopen, wat onder de aanwezige patiënten zuchtend werd aangehoord. Daarna wendde hij zich tot Hendrik en vertelde hem, niet in het Duits, maar in het Nederlands, dat hij eerst moeilijk de diagnose had kunnen vaststellen, maar hij was er toch uit gekomen en hij wist zeker dat zijn diagnose de juiste was en verder: “Het recept staat op schrift en dat zit hier voor de veiligheid binnen in het zakje, zodat er vanavond al met de toediening begonnen kan worden. Bovendien heb je hier je jeneverfles terug, want daar zit nog een stuiver statiegeld op.” Het medicijn zat niet in een flesje of in een doosje, maar in een stevig linnen zakje, in een pungeltje, gelijkend op een zakje met als inhoud, vijf kg. pannenkoekenmeel. Het pungeltje was met worstentouw, met behulp van de machine stevig dichtgenaaid. Het medicijn kon er ook maar net in. “De kosten van het onderzoek, met de daaruit voortvloeiende diagnose en de daarbij passende behandeling met dit medicijn, bedragen vier gulden.”
9
Bij de patiënten in de wachtkamer resulteerde dat, na een verbaasd opkijken, in een diepe zucht: wat was het leven duur! Ja, vier harde Nederlandse guldens! Die Duitsers verstonden geen woord Nederlands, maar dat het bezoek van die Nederlander vier gulden kostte, dat hadden ze allemaal goed meegekregen.Veel mensen moesten daar een maand voor werken. Wat was dat duur, maar het resultaat was dan ook een flinke pungel. Hendrik reed, na de betaling en het afscheid, nieuwsgierig als een aap, zo snel mogelijk, met de pungel en de lege fles op de fiets naar huis. Wat zou daar in die pungel zitten? Thuis gekomen werd dat al gauw duidelijk. Er zat haver in de pungel en op het recept-briefje stond: “Dit is er goed voor. Hier gaat het haar geheid van glimmen.” De dokter had het bij het stellen van zijn diagnose bij het rechte eind. Na die tijd kon die dokter bij Hendrik geen kwaad meer doen. Hij geloofde hem op zijn woord, vooral mede door de hoogte van de dokterskosten.
10