Tussen kasteel en kerk

Page 1


Adelsgeschiedenis XIII


MARC LINDEIJER SJ

DE KATHOLIEKE GELDERSE ADEL 1765-1827


De uitgave van Tussen kasteel en kerk is mede mogelijk gemaakt dankzij de financiĂŤle steun van: Fonds A.H. Martens van Sevenhoven Stichting Professor Van Winter Fonds Ridderschap van Gelderland Stichting De Roos-Gesink Het Nuyensfonds Het Plantenfonds De Franciscus van Sales Stichting

Colofon

auteur dr. Marc J.F. Lindeijer SJ omslag Thijs Mertens, Letters en Plaatjes, Arnhem vormgeving | lay-out Hemmie Damen, Uitgeverij Fagus druk Grafistar, Lichtenvoorde uitgave Uitgeverij Fagus, Aalten Š 2014

ISBN 978-94-91634-17-8

Omslag: Poort van de Doornenburg, tekening van Caroline van der Heyden naar voorbeeld van een gravure van Jan de Beyer.


Woord vooraf

D

e geschiedenis van de katholieke adel in Nederland werd tot het begin van de twintigste eeuw vooral bestudeerd door niet-historisch geschoolde geestelijken. De belangstelling van deze onderzoekers ging begrijpelijkerwijs vooral uit naar de rol van adellijke families als beschermheren van plaatselijke katholieke geloofsgemeenschappen. Hun studies kenmerkten zich doorgaans door gebrekkig gefundeerde en tamelijk kritiekloze verheerlijking van de beschreven geslachten. Professionele historici als L.J. Rogier hadden dan ook weinig goeds te zeggen over deze ‘autodidacten zonder scholing in de linguïstiek, de paleografie en andere “hulpwetenschappen”’. Met de opkomst van de prosopografische methode kwam in de jaren tachtig het onderzoek naar samenhangende maatschappelijke groepen op gang en ook de adelsgeschiedenis kreeg hierdoor een nieuwe impuls. Het voorliggende boek kan worden gezien als een product van deze hernieuwde belangstelling. Gelukkig gaat Tussen kasteel en kerk niet gebukt onder het euvel dat sommige monografieën uit de prosopografische school kenmerkt: grote hoeveelheden tabellen en grafieken die de karakteristieken van de beschreven groep

moeten visualiseren. In plaats daarvan zoekt de auteur de balans tussen een schets van de geschiedenis van de katholieke Gelderse adel in het algemeen en een minutieuze beschrijving van de wederwaardigheden van de leden van het geslacht Van der Heyden en hun verwanten. In een tijd dat het ambachtelijke archiefwerk onder historici soms haast verdacht lijkt, is het een verademing dat een historicus er niet voor terugschrikt de bronnen uitgebreid te raadplegen en aan het woord te laten. Ook de moderne geschiedschrijving van de katholieke adel wordt, meer dan die van de protestantse, gekenmerkt door een nadruk op het godsdienstige aspect en de relatie tussen ‘kasteel’ en ‘kerk’. Het vernieuwende van Marc Lindeijer is dat hij de eerste onderzoeker is die de geschiedenis van deze groep op haast antropologische wijze beschrijft. Daarmee is zijn studie niet alleen een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving van de katholieke Gelderse adel, maar ook aan de Nederlandse adelsgeschiedenis in het algemeen. Redmer Alma Voorzitter Stichting Werkgroep Adelsgeschiedenis

V



Ten geleide

H

et is mij een groot genoegen deze studie van mijn goede, Romeinse vriend dr. Marc J.F. Lindeijer SJ (Den Helder 1966) in te leiden. Dr. Lindeijer is priester uit roeping, historicus uit liefde en vice-postulator voor de zalig- en heiligverklaringen van metier. We kennen elkaar reeds vele jaren, vanwege de studie geschiedenis die wij aan onze Nijmeegse Alma Mater volgden, vanwege ons beider bestuurslidmaatschap van de Vriendenkring van Robert Regout, vanwege het feit dat de wereld vaak maar klein is. Bovendien kennen we Lindeijer uit geschrifte, bijvoorbeeld door zijn boeiende artikelen over de ritmeester baron Van Goltstein van Hoekenburg (1793-1835)1 en over het meer traditionele dan wettelijke gebruik van de baronnentitel door de Gelderse katholieke adel in de eerste helft van de negentiende eeuw,2 beide verschenen in de tijd dat de auteur als historicus afstudeerde. Of denk aan Lindeijers bijdrage over Alexander A.J.C. baron van der Heyden, heer van Doornenburg en Suideras (18131879) aan het ‘Suideras-boek’ uit 19943 en zijn case study over de kerkelijke patronage van de familie Van Dorth tot Medler (1830-1890) uit 2001.4 Uit al deze publicaties blijkt ’s schrijvers voorliefde voor genealogie, adelsgeschiedenis en de achttiende en negentiende eeuw.5 Van Lindeijers voorliefde voor genealogie, adelsgeschiedenis en de achttiende en negentiende eeuw getuigt ook deze studie over de Gelderse katholieke adel in de periode 1765-1827, in het bijzonder over de onderling verwante geslachten Van der Heyden, Van Lamsweerde, Hacfort, Van Dorth, Van Wijnbergen en andere. Deze uitgave is een bewerking van Lindeijers afstudeerscriptie uit 1992. Eindelijk, na ruim twee decennia, verschijnt zij als gepubliceerde monografie! Dit laatste hoeft ons overigens niet al te zeer te verbazen: Marc Lindeijer doet wel vaker dingen in omgekeerde volgorde. Geboren in een niet-gelovige familie werd hij, na zijn intrede in de

Orde der Jezuïeten, in 2002 tot r.-k. priester gewijd. Op 26 februari 2010 promoveerde hij te Nijmegen op het proefschrift Pater Ligthart en de zaak Roothaan, als boek uitgegeven in hetzelfde jaar 2010,6 om vervolgens dus – vier jaar ná het behalen van zijn doctorsgraad – zijn twintig jaar oude doctoraalscriptie te publiceren bij de gerenommeerde, Aaltense uitgeverij Fagus… Deze studie is verdeeld in drie delen. Zij begint met de periode van de onderdrukking van het katholieke volksdeel in de Graafschap, in deze studie beginnend in het jaar 1765 met de boedelverdeling van het echtpaar Van der Heyden-Haeck en durend tot aan de komst van de Fransen in 1794-1795 (deel I: ‘De verdrukking’). Dan volgt de periode vanaf de grondvesting der Bataafse Republiek in 1795 – die door de katholieken kon worden ervaren als een bevrijding (‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’) – tot aan de stichting in 1806 van het Koningrijk Holland onder Lodewijk Napoleon (deel II: ‘Bevrijding en terugval’). Ten slotte is er de periode daarna, tot 1827, het sterfjaar van het jongste kind van het echtpaar Van der Heyden-Haeck, freule Reinera van der Heyden tot de Engelenburg (deel III: ‘De bevrijding hervat’). De verwantschapslijnen Van der Heyden tot Baak (later: Van der Heyden van Doornenburg) – Van Lamsweerde tot Eerbeek – Hacfort tot Ter Horst en vele andere worden door de auteur met grote acribie uit de doeken gedaan. De niet-ingewijde lezer zou het soms kunnen gaan duizelen, maar de genealoog en de streekhistoricus kunnen van deze uiteenzettingen slechts smullen. Gelukkig maken her en der kaders met stamboomfragmenten de ingewikkelde verwantschapsstructuren inzichtelijk. Hierdoor weet de lezer de draad van Lindeijers eigenlijke geschiedverhaal steeds weer op te pakken en meer inzicht te krijgen in ruim zestig jaar Oost-Gelderse kerkgeschiedenis, onderzocht en bekeken vanuit de positie en de rol van de regionale

VII


katholieke adel in een kritieke fase van het Nederlandse verleden, te weten de laatste periode van het ancien régime der Nederlandse Republiek tot en met de eerste periode van het Koninkrijk der Nederlanden, de ruim halve eeuw dus van verdrukking van het katholieke volksdeel in de tweede helft der achttiende eeuw tot zijn formele gelijkberechtiging in de eerste helft der negentiende eeuw. Het is het verhaal van de Gelderse katholieke adel die zich, beroofd van zijn politieke macht,7 in de tweede helft van de zeventiende eeuw in zeker opzicht terugtrok op zijn landgoederen en kastelen en die aldus een echte ‘landadel’ werd. De katholieke adel concentreerde zich nu, door de nood gedwongen, op het beheren van zijn patrimonia en op het zo goed mogelijk doorgeven hiervan aan de volgende generaties. Lucratieve en invloedrijke regerings- en andere ambten gingen nu aan hem voorbij; als katholieke edelman kon men in het openbare leven hoogstens nog als officier dienen in het (Staatse) leger. Wanneer een katholiek sneuvelde, werd dat getolereerd; wanneer een katholiek wilde regeren, niet. Niettemin kon de katholieke adel als natuurlijke leider van zijn verdrukte geloofsgenoten in maatschappelijke zin een belangrijke rol blijven spelen. Hij kon niet langer heersen op het landelijke en gewestelijke politieke toneel, maar hij kon dit wel in eigen kring, letterlijk: op eigen erf. De katholieke adel verpachtte zijn boerderijen aan katholieke boeren en hij stichtte op zijn goederen rooms-katholieke staties (schuil- of schuurkerken). Dit was nobel en getuigde van verantwoordelijkheidsbesef jegens de zwakkere broeders en zusters, want zo kon de kaars van het katholieke geloof, weliswaar op een laag pitje, blijven branden. Maar deze noblesse ging hand in hand met welbegrepen, adellijk eigenbelang. Op deze wijze immers genoot de Gelderse katholieke adel, althans binnen eigen kring, aanzien en behield hij zijn invloed. De katholieke pachtboer had aldus de statiepastoor als zijn geestelijk leidsman en de lokale roomse edelman als zijn wereldlijk heer. En om deze positie te behouden of verder uit te bouwen moest die edelman zich soms met hand en tand verdedigen:

VIII

een enkele keer letterlijk, veel vaker figuurlijk, wanneer hij jarenlang met en tegen zijn (naaste) verwanten bakkeleide – in én buiten gerechte – over de uitleg van voor hem nadelige testamenten en over netelige kwesties van boedelverdeling… Lindeijer gidst ons door deze ingewikkelde geschiedenis en dikwijls weerbarstige materie, zoals gezegd vanaf het midden der achttiende eeuw (1765) tot aan het overlijden van freule Reinera van der Heyden in 1827. Een kwart eeuw later, in 1853, werd in Nederland de bisschoppelijke hiërarchie hersteld, dat het negentiende-eeuwse hoogtepunt was in de katholieke emancipatie. Het verhaal van Lindeijer was rond 1830 dus nog niet af en ging ook na 1853 vanzelfsprekend door. Een deel van deze negentiende-eeuwse geschiedenis heeft hij later beschreven in bovengenoemde artikelen over de kerkelijke patronage van Alexander van der Heyden en van de familie Van Dorth tot Medler. De onderhavige studie heeft in die zin haar beperkingen, in de periodisering en in de soms wel zeer gedetailleerde beschrijvingen van allerlei feiten en feitjes, maar die doen niets af aan de waardering die wij voor dit ‘jeugdwerk’ van Marc Lindeijer kunnen, en graag willen, opbrengen. Ik wens de auteur veel geluk met deze uitgave van zijn voor de Graafschap Zutphen en de Gelderse Achterhoek zo belangwekkende geschiedkundige werk en ik beveel dit werk, dat zich beweegt op een voorheen nog nauwelijks ontgonnen onderzoeksgebied, van harte bij u aan.

Nijmegen op het feest van de H. Dietmar van Neumünster, 17 mei 2014, Prof. mr. J.S.L.A.W.B. Roes Bijzonder hoogleraar Deontologie en de geschiedenis van het notariaat, Radboud Universiteit Nijmegen, bestuurslid der Vereniging Gelre en van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapen­ kunde


Inhoudsopgave

Woord vooraf door Redmer Alma Ten geleide door prof. mr. J.S.L.A.W.B. Roes Inhoudsopgave

V VII IX

Verantwoording 1 Inleiding Opkomst van de Van der Heydens, ca. 1560-1760 DEEL I De verdrukking 1765-1795 1. Van der Heyden te Doetinchem, 1759-1769 2. Van Lamsweerde tot Eerbeek, 1755-1776 3. Hacfort tot Ter Horst, 1759-1784 4. Van der Heyden tot Baak en de Von Hertefeldts, 1763-1772 5. De Van der Heydens te Doetinchem, 1767-1781 6. De statie van Ter Horst en Eerbeek, 1769-1778 7. Van Eyll te Zutphen, 1769-1776 8. De staties in het Zutphense en Veluwse, ca. 1750-1778 9. De statie van Baak, 1768-1776 10. De statie van Doetinchem-Wijnbergen, 1770-1784 11. Van der Heyden tot Baak en de Von Hertefeldts, 1774-1784 12. De Van Lamsweerdes, 1778-1784 13. De statie van Eerbeek en Ter Horst, 1779-1791 14. De patriottentijd in Gelderland, 1775-1789 15. Van der Heyden tot Baak en Von Daell tot Eyll, 1788-1793 16. De Van Dorths en Van Lamsweerdes, ca. 1780-1791 17. De statie van Eerbeek en Ter Horst, 1790-1793 18. De Hacforts, 1784-1793 19. Van Hรถvell tot Wezeveld en Van Dorth tot Medler, 1793 DEEL II Bevrijding en terugval, 1795-1806 1. De Bataafse tijd, 1794-1798 2. Von Hertefeldt tot Ploen, 1792-1795

7

15 17 21 26 30 35 38 42 45 48 55 57 60 62 63 69 79 85 90 93

97 99 107


3. De statie van Eerbeek en Ter Horst, 1795 4. Van der Heyden tot de Engelenburg, 1796 5. De Van Bemmels, 1796-1799 6. Van der Heyden tot Baak, 1798 7. De Bataafse tijd, 1798-1801 8. De statie van Duistervoorde, 1793-1803 9. De Van der Heydens, 1790-1804 10. De statie van Baak, 1801-1806 11. Hacfort tot Ter Horst en Van Wijnbergen tot Bussloo, 1799-1806 12. De Van Hรถvells en Van Dorth tot Medler, 1801-1807 13. Van der Heyden tot Baak, 1804-1811

109 113 117 123 126 130 133 137 141 147 153

DEEL III De bevrijding hervat, 1806-1827 1. De Franse tijd, 1806-1813 2. Van Lamsweerde, 1808-1811 3. De statie van Eerbeek en Ter Horst, 1807-1812 4. Van der Heyden tot Baak en Hoevel tot Swanenburg, 1810-1812 5. Adeldom onder Koninkrijk en Keizerrijk, 1806-1813 6. Adeldom onder het Koninkrijk der Nederlanden, 1813-1816 7. De Van Lamsweerdes en Van Dorth tot Medler, 1813-1816 8. Hacfort tot den Ham, 1810-1818 9. De statie van Zutphen, 1813-1818 10. Hacfort tot Ter Horst en de Van Wijnbergens, 1811-1816 11. De statie van Duistervoorde en Bussloo, 1814-1818 12. Van der Heyden tot de Engelenburg, 1818-1824 13. De statie van Eerbeek en Ter Horst, 1818-1824 14. De Van Lamsweerdes, 1818-1827 15. De statie van Baak, 1817-1827 16. Adeldom onder het Koninkrijk der Nederlanden, 1816-1822 17. Van der Heyden tot Baak, Van Lamsweerde te Zutphen en Hacfort tot Ter Horst, 1827-1831

161 163 169 173 177 186 194 200 202 207 212 216 219 223 227 233 238 244

Conclusie

251

Bijlagen

255

Geraadpleegde archieven

259

Geraadpleegde gedrukte bronnen en literatuur

261

Noten

267


Verantwoording

‘Binnen de grachten van hun kasteel lieten zij een geschikte kapel inrichten en herbergden vele jaren een Katholiek

de familie Van Stepraedt op kasteel Duistervoorde bij Twello:

priester, die, ja, den gullen gastheer zijn willigen dienst leende, doch mede de zielzorg droeg over de Katholieken van

‘Toen deze een paar dozijn schreden in de achttiende eeuw

heel den omtrek. Zoo maakten zij, die van alle staatsambt

had gezet en niet meer als het wild in de bosschen zich zag

waren uitgesloten, in hooge mate zich verdienstelijk voor

vervolgen, werd hij bekend onder den titel van “kapellaan

den verdrukten Katholieken godsdienst.’

des heeren van Duistervoorde en van de Roomsche gemeen-

1

te in het ambt van Voorst”.’4

Aldus pastoor J.H. Hofman in 1900 over het echtpaar Van Dorth-Van Twickel dat eind zeventiende eeuw een kapel stichtte op huis ’t Medler bij Vorden. Deze lovende woorden hadden echter evengoed een dozijn andere Gelderse edellieden en hun kastelen kunnen gelden. Bijvoorbeeld op de oostelijke Veluwerand en in het Veluwse IJsseldal kon het ‘geloof der vaderen’ onder een groot deel van de bevolking bewaard blijven (soms meer dan 40%) ‘door het al of niet toevallig aanwezig zijn van een adellijk huis met rooms-katholieke inwoners gedurende en na de Reformatietijd. Soms was daar een huiskapelaan, die geregeld de mis opdroeg en de omgeving bediende, of een rondtrekkende priester vond er enige tijd onderdak. Op of nabij deze adellijke huizen zijn dan ook enige staties (zendingsposten) als voorlopers van de parochies ontstaan.’2

En niet alleen op het platteland, maar ook in steden als Zutphen en Doetinchem trad de lokale katholieke adel op als behartigers van de belangen van hun verdrukte geloofsgenoten, van kerkgebouw, geestelijken en armen.3 In de tolerantere achttiende eeuw bleef de kasteelheer vaak tevens gast- en beschermheer; mede dankzij diens materiële steun kon de huiskapel nu verruild worden voor een wat ruimere schuurkerk, soms in een van de bouwhuizen. De geschiedenissen van parochies en kastelen geven hier menig voorbeeld van. Zo schrijft voornoemde pastoor Hofman over de huispriester van

Historisch onderzoek naar de katholieke adel sedert 1870 Zegt de algemene Gelderse kerkgeschiedschrijving al weinig over het beschermheerschap van de achttiende-eeuwse katholieke adel, zij zwijgt geheel en al over de periode na 1795. Wel is wat de katholieke kerkbouw in het tijdvak 1795-1853 aangaat een degelijke basis gelegd door Th.H. von der Dunk. Hij wijdt ook een enkel woord aan ‘de vergaande invloed van leken’ zoals de Veluwse kasteelheren, maar centraal staan bij hem toch de betrekkingen tussen de kerkbesturen en de overheid (Rijkswaterstaat).5 Nochtans kan men stellen dat een goed overzicht van de historie van het katholicisme in Gelderland sedert de herkregen vrijheid van godsdienst nog geschreven moet worden. De overvloed aan parochiegeschiedenissen daarentegen die sedert ongeveer 1870 verschenen zijn, maakt veel goed. Een van de tijdschriften die zich daarmee bezig hielden, sinds 1874, was het Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht en een der eerste redacteuren was, alweer, pastoor J.H. Hofman. Het zou geen enkele moeite kosten om ook voor de negentiende-eeuwse edellieden die als weldoeners der katholieke kerk optraden, een treffend en welsprekend citaat van hem te vinden. Hofman en zijn collegae, meestentijds priesters uit de zielzorg of docenten aan een seminarie, werden door L.J. Rogier echter afgedaan als ‘autodidacten zonder scholing in de linguïstiek, de paleografie en andere “hulpwetenschappen”’, met een ‘niet zelden gebrekkige compositie

1


der gepubliceerde opstellen en [...] een stijl, waarvan het zwenken van pathos naar ver-gaande huiselijkheid even hinderlijk aandoet als de doorgaans polemische en tegelijk overstichtelijke toon.’6 Hoewel vaststaat dat de steun van de katholieke adel ook van groot belang is geweest in het tijdperk na de zwaarste vervolging en van toenemende ontplooiing, kortom de achttiende en negentiende eeuw, zijn het slechts ‘geschiedvorsers’ en ‘sprokkelaars’ als J.H. Hofman geweest die dit deel van de kerkhistorie boven de parochiegrenzen hebben uitgetild en hebben beschreven via de genealogie en geschiedenis der adellijke geslachten zelf. Zo vindt men in de bijna honderd bijdragen die hij tussen 1874 en zijn dood in 1910 aan de Gelderse geschiedenis heeft gewijd, artikelen over de geslachten Van Doetinchem, Van Dorth, Van Heerdt, Van der Heyden, Schaep, Van Scherpenzeel, Van Oldeneel, Van Voorst en Van Wijnbergen, nog daargelaten de publicaties die kastelen en hun bewoners betreffen. Maar niet alleen geestelijken belichtten in die jaren het wel en wee der edele weldoeners. Zij passen in de in diezelfde tijd opkomende (internationale) genealogische bedrijvigheid, bij welke het openbaar maken van afkomst en familiegeschiedenis een barrière moest vormen tegen ‘de burgerlijke horden’ die de positie van de aristocratische oude bovenlaag bedreigden, aldus een sociologisch onderzoek.7 Blijvende hoogtepunten van deze genealogische activiteiten zijn de reeksen van het Nederland’s Adelsboek (sinds 1903) en Nederland’s Patriciaat (sinds 1910), naast diverse door families zelf uitgegeven prachtwerken. En zo wordt ook in de Genealogie van het geslacht van Hoevell of van Hövell (1869) niet zonder enige trots vermeld dat een der telgen werd begraven in de kerk die hij zelf had laten bouwen.8 Zoals Rogier opmerkte: grootste nadeel van het werk dat in de eerste vijftig jaar na 1870 verscheen, zeker als geestelijken de auteurs waren, was de vaak gebrekkig gefundeerde en kritiekloze verheerlijking van de beschreven geslachten. Een man als de Zutphense deken Van Oppenraaij, die in 1902 wat kritischer kanttekeningen bij een adellijke negentiende-eeuwse kerkmeester maakte, was een zeldzaamheid.9 Probleem is dat sedertdien het beschrijven van de band tussen

2

Kerk en adel, op een enkele keer na,10 enkel binnen het verband van parochiegeschiedenissen heeft plaatsgevonden. Wel is het een grote verdienste van deze latere jaren dat men – historici uit de geestelijke stand incluis – het onderwerp wat afstandelijker en kritischer is gaan beschouwen. Bijvoorbeeld pater De Kok O.F.M. spaarde al in 1935 weinig van het stichtelijke beeld dat Hofman drieëneenhalf decennium eerder van de heer Van Dorth tot Medler schetste, hier in de eerste alinea geciteerd.11 De traditionele elites zijn een vrij nauw aansluitend onderwerp dat zich sedert de jaren tachtig in een stijgende belangstelling mag verheugen, die ook kwalitatief betere vruchten draagt. Een verslag van dit historische en sociologische eliteonderzoek is De bloem der natie. Adel en patriciaat in de Noordelijke Nederlanden, dat in al zijn verscheidenheid toch een van de eerste standaardwerken genoemd kan worden.12 Het blijft nochtans voorlopig bij een begin en de werken die dieper ingaan op specifiek de Gelderse adel (al dan niet katholiek) tussen ongeveer 1750 en 1850 zijn nog steeds op de vingers van één hand te tellen. De keur aan recente monografieën over kastelen en hun bewoners niet meegerekend (zoals in 1990 De Cannenburch en zijn bewoners13), is een van de belangrijke moderne Gelderse adelsstudie S.W. Verstegens Gegoede ingezetenen (1989), waarin de Veluwse jonkers en geërfden tot 1830 worden behandeld. Boeiend beschrijft hij hoe de jonkers door middel van grondbezit en bestuursmonopolie tot 1795 als leiders van de plattelandsgemeenschap op konden treden. Pas de Bataafse omwenteling bracht hun status terug ‘van heersers over tot primus inter pares onder de geërfden’, onder de grote landeigenaars en fabrikanten.14 Overigens is er vanuit de kringen binnen de adel zelf al langer belangstelling voor de eigen geschiedenis, getuige boeken als die over de geslachten Van Heerdt (1957) en Van Voorst tot Voorst (1968) of de publicaties van de familievereniging Van Nispen (sedert 1960).15 Zoals gezegd blijft de studie van de traditionele elites een begin, en voor de negentiende eeuw zelfs nauwelijks dat. Ook de rol van de katholieke adel als beschermer en weldoener van de kerk is tot op heden, Hofman c.s. uitgezonderd, niet het onderwerp van onderzoek ge-


weest. Wel werd en wordt er melding van gemaakt in diverse parochiegeschiedenissen, maar het is alleszins de vraag of dit niet een veel te beperkt kader is, dat afbreuk doet aan het hechte organisch verband dat werd gevormd door zo’n geslacht, en zeker nog tot circa 1830 door een heel complex van nauw aan elkaar verwante geslachten. Pas door nader in te gaan op de denk-, geloofs- en leefwereld van de Gelderse (land)adel kan een goed begrip ontstaan van zijn beschermheerschap, een beeld dat dieper en verder reikt dan de schenking van zelfgeborduurde paramenten of de financiering van een complete kerk. De amateurkerkhistorici rond de eeuwwisseling voelden dat aan, doch bleven om diverse redenen op eerbiedige afstand van het kasteel, zeker als het de recente geschiedenis betrof. Het schrijven over ‘edele weldaden’ lijkt nu dan ook een ouderwets onderwerp te zijn, ware het niet dat om een goed idee te kunnen vormen van de katholieke kerkgeschiedenis van (vooral) het platteland, men vaak niet om de adellijke beschermers heen kan. Het beschrijven van hun leven en werken vanuit eigen perspectief, vanuit het kasteel, is bijzonder moeilijk. Nederland kent zeer weinig studies die de persoonlijke en sociale wereld van de landadel tot onderwerp hebben, een curiositeit als Het dialect van de adel (1985) daargelaten.16

Onderwerp en opzet van deze studie Om een enigszins helder overzicht te krijgen van leven en werken van de katholieke Gelderse adel, moet bij de selectie van een te onderzoeken, centraal geslacht aan een aantal eisen zijn voldaan; vooraf is reeds geografisch de keus gemaakt voor het oude kwartier van Zutphen. Deze eisen zijn: 1) erkende adeldom; 2) rooms-katholiek; 3) gedurende de periode van circa 1750-1825 in deze streken gevestigd, bij voorkeur op het land; 4) voldoende beschikbaar archiefmateriaal; 5) enige medewerking van nog levende telgen uit het geslacht, in verband met eventueel aanvullend archiefmateriaal, anekdotes en de mogelijkheid tot het bezichtigen van de aloude stamhuizen, teneinde de leefwereld beter te kunnen begrijpen. Nadat aldus alle voortijdig uitgestorven, verhuisde of pas later hier gevestigde families waren afgevallen (zie bijlage 1), resteerden de Van Dorths de Van der Heydens. De eerstgenoemden

hebben een langere traditie als edelen en landheren dan laatstgenoemden, maar zij weigerden hun medewerking, zodat overbleef het geslacht Van der Heyden van Doornenburg, zoals de nog levende tak zich sinds ongeveer 1810 noemt. Voor de afbakening 1765-1827 is om twee redenen gekozen, namelijk een familiehistorische reden en een kerkhistorische. Rond 1765 vond een belangrijke erfenisdeling plaats tussen de kinderen van het echtpaar Van der Heyden-Haeck, terwijl 1827 het sterfjaar is van de laatste van deze kinderen, namelijk freule Reinera van der Heyden tot de Engelenburg. Deze periode omvat dus het leven en werken van een volle generatie volwassenen, evenals voor een groot deel dat van hun kinderen. Kerkhistorisch gezien kan het tijdperk weliswaar in drieën worden verdeeld: de verdrukking (tot 1795), bevrijding en terugval (1795-1806) en de bevrijding hervat (na 1806), maar ondanks deze ontwikkelingen veranderde er tussen 1765 en 1827 praktisch gezien weinig tot niets in de positie van de katholieke edelen als beschermers en weldoeners van kerkgebouw, priester en armen, althans in Gelderland. Pas rond 1835, als het voorzitterschap van het kerkbestuur aan de pastoor komt, als de kerkbouw een zaak wordt van kerkbesturen, bouwcommissies en de overheid, en niet meer exclusief van de landheer en de (ondergeschikte) pastoor, pas dan gaat men de boven alles en iedereen verheven positie van de roomse edellieden in twijfel trekken en betwisten. Voor de kasteelheer, die ‘opperkerkmeester’ kon zijn ten tijde van de Hollandse Zending, zou uiteindelijk weinig meer resten dan een plaats als primus inter pares in het kerkbestuur, zeker na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie.17 Wat de algemene opzet van dit werk betreft: het is verdeeld in drie delen, die de bovengenoemde periodes 1765-1795, 1795-1806 en 1806-1827 beschrijven. Centraal daarin staan dus de Van der Heydens, terwijl door middel van het volgen van hun huwelijken tevens aandacht zal worden besteed aan aanverwante geslachten, met name aan de (schoon)families Van Lamsweerde en Hacfort. Deze methode van kiezen van andere te onderzoeken families garandeert niet alleen een wat vollediger, maar ook een homogeen beeld, uitgaande althans van standsmatige en ebenbürtige echtverbintenissen.

3


Oude devotieprentjes uit het familiearchief Van Nispen.

Geografisch worden de familie- en kerkgeschiedenis echter beperkt tot vooral de oude kwartieren van Zutphen en Veluwe, in het bijzonder het gebied aan weerszijden van de IJssel, zodat bijvoorbeeld de tak Oosterholt van het geslacht Hacfort, woonachtig in het kwartier van Nijmegen, nauwelijks besproken zal worden. Binnen deze grenzen van familieband en woonplaats wordt dan de rol van de kasteelheren en -vrouwen belicht in zoverre het lokale kerkelijke aangelegenheden betreft, zoals de zorg voor het kerkgebouw, de priester en de roomse armen. Het gaat in het bijzonder om de staties van Doetinchem-Wijnbergen (Van der Heyden), Baak (Van der Heyden), Ter Horst en Eerbeek (Hacfort, Van Lamsweerde en Van der Heyden), Zutphen (Van Eyll en Van Lamsweerde) en Duistervoorde en Bussloo (onder andere Van Bemmel en Van Wijnbergen). De geschiedenissen van de verschillende families en katholieke gemeenten komen zoveel mogelijk in afzonderlijke hoofdstukken ter sprake. Slechts enkele malen is voor een groter verband gekozen, bijvoorbeeld in de

4

hoofdstukken over huwelijken, nationale geschiedenis en adeldom. Nog enkele woorden over de wijze waarop leven en werken van de katholieke Gelderse adel in voornoemde periode beschreven zullen worden. Het toch grote aantal geslachten en staties dat moest worden behandeld, het relatief nieuwe van het onderwerp (zeker het pogen om vanuit ‘adellijk perspectief ’ te schrijven) en het vaak zeer lacuneuze archiefmateriaal, zowel van families als van parochies, dit alles maakte het onmogelijk om een continu, evenwichtig en gedetailleerd beeld te presenteren. Een wat schetsmatige schrijfwijze is het gevolg geworden, variërend van beschrijving van een eerste Heilige Communie tot verhalen over jarenlang slepende erfeniskwesties. Men verwachte op het te beschrijven gebied tussen kasteel en kerk geen revolutionaire ontwikkelingen: zoals gezegd veranderde er tussen 1765 en 1827 praktisch gezien weinig of niets in de positie van de ‘opperkerkmeesters’. Voornaamste doelstelling van dit werk is dan ook het weergeven van dit constante beeld, tegen


een achtergrond van politieke en sociale ontwikkelingen, van uitstervende en opklimmende geslachten, van verkochte en nieuw verworven landgoederen en stamhuizen. In de conclusie wordt dan ook niet zozeer een samenvatting gegeven van namen en jaartallen, als wel een beschrijving van het adelsethos en het geloof welke leiding gaven aan en tot uiting komen in het leven en werken van de rooms-katholieke Gelderse adel. Tot slot: er is al enig literatuur- en archiefonderzoek gedaan naar de tijd tussen 1827 en 1879, waarbij vooral de beschikbare gegevens over de conflicten tussen de landheer en het kerkbestuur rond 1835 en over de zogenaamde eigenkerken van na 1853 bijzonder belangwekkend zijn gebleken en zeker verder onderzoek verdienen. Ook zijn er diverse gesprekken gevoerd met oudere telgen van een aantal Gelderse adelsgeslachten, nazaten van de personen die in deze studie voor het

voetlicht worden gebracht. Deze gesprekken leverden niet alleen interessante verhalen en anekdotes op, maar waren en zijn ook van groot nut om de sfeer van de denk-, geloofs- en leefwereld van de landadel enigszins aan te kunnen voelen. Juist deze sfeer is zo belangrijk, zo niet onmisbaar om een combinatie van kerk- en familiegeschiedenis te kunnen schrijven, zonder te vervallen in oppervlakkige clichĂŠs over heerszuchtige en uitbuitende of juist godvrezende en menslievende edelen. Er was meer dan alleen het landbezit dat hen leidde, te weten het rooms-katholieke geloof en het adelsethos. Archivalia dienaangaande zijn schaars, wat een reden te meer is om niet te lang te wachten met het optekenen van de geschiedenis van de tweede helft van de negentiende eeuw, nu er nog mensen leven die de verhalen en tradities van die tijd in hun jeugd hebben meegekregen en deze nog zelf beleven en uitdragen.

5



Inleiding

Opkomst van de Van der Heydens, ca. 1560-1760

O

ver het geslacht Van der Heyden is tot op heden, op een viertal genealogische opstellen en de vermeldingen in streek-, kasteel- en parochiegeschiedenissen na, weinig verschenen.18 Het eerste en tevens laatste historiografische artikel zag het licht in 1875 en draagt de klinkende titel ‘Het vrij-adellijk en riddermatig geslacht Van der Heyden van Baak’. Het is van de hand van de meermaals genoemde pastoor J.H. Hofman.19 Het veelbelovende ‘Wordt vervolgd’ aan het einde van de 35 pagina’s zou echter nooit worden vervuld. Helaas heeft Hofmans ijver om deze ‘milde begunstigers’ en volbrengers van ‘grootse werken’ op het gebied van de kerkbouw tot verheffend voorbeeld voor zijn geloofsgenoten te stellen20 geleid tot een familiehistorie die slechts nog waarde heeft als tijdsdocument. Nochtans leent het artikel zich goed om aan de hand ervan een nadere blik te werpen op de precieze afkomst en sociale positie van de Van der Heydens in vooral de zestiende en zeventiende eeuw. Hofman begint met enige veel suggererende doch niet bewezen verwijzingen naar Van der Heydens die een aanzienlijke plaats onder de oudste adellijke geslachten te Vlaanderen zouden hebben ingenomen (volgens een onduidelijk werkje uit 1847), en naar een Xantense tak Van der Heyden ‘genant Ryns’, verwant aan voorname patricische families te Emmerich.21 De daadwerkelijke genealogie vangt echter medio zestiende eeuw aan met de stamouders Hans van der Heyden en Elske Wickbocken, alweer aanzienlijk geplaatst onder de ‘machtige stadsadel’ van Wismar in Mecklenburg. Hun twee zonen zouden ca. 1560 bij de Mecklenburgse overgang van katholicisme naar protestantisme ‘om den vrij- en adeldom hunner ziel te behouden voor het geweld de plaats geruimd en hun vaderland verlaten hebben. Waarheen zouden ze in die omstandigheden beter zich wenden dan tot de legers van Karel V en zijn zoon Philips.’ En zo kwamen Arend en Daniël van der

Heyden in het kwartier van Zutphen terecht, waar de eerste rond 1580 rentmeester van slot Schuylenburg werd en de tweede enkele decennia later richter van Wisch.22 Aan een uitgebreid onderzoek in 1951-’54 door A.P. van Schilfgaarde danken wij een exactere versie van dit uiterst stichtelijke beeld.23 Het voornaamste resultaat is wel zijn precieze weergave van een akte, ook door Hofman verderop genoemd, die in 1587 door burgemeesters en raden van Wismar was gegeven ten behoeve van de beide Van der Heydens. Daaruit blijkt dat het in 1677 door een Venlose notaris afgegeven afschrift ervan – tot Van Schilfgaardes publicatie de enig bekende versie – bepaald dubieus is: ‘Bij vergelijking zien we, dat de notaris in zijn afschrift enige eigenaardige fouten [...] heeft gemaakt, door aan de “ehrbaren” Daniel de titel “Edelborn” te geven, door [van] de woorden “von eines untadelhafftigen Ardt” te maken “von reinen Adelhaften Ardt”, en de “Ehrliche Ampteren” te verheffen tot “Ahdeliche”, evenals de “ehrliche Geburt”. Wij laten daar, of de wellicht moeilijk te lezen acte de notaris aanleiding gegeven heeft tot deze enigszins suspecte schrijffouten.’24

Tot zover de afkomst der Van der Heydens uit de Wismarse stadsadel. Over de betekenis van het akteafschrift uit 1677 voor de familie zelf volgt later meer. Volstaan wordt hier met de opmerking dat het document pas in 1811 bij de Zutphense Van der Heydens bekend werd, terwijl het zijn oorsprong vond bij de Zuid-Nederlandse of Overgelderse tak, die in dit werk niet wordt behandeld.25

Vier generaties goede huwelijken De antecedenten van het geslacht mogen dan niet zo voornaam zijn als Hofman het zich wenste, eerbaar, vrij

7


Gijsbert van der Heyden en zijn echtgenote Richarda van Beuckevoort, geschilderd in 1645 en 1647.

en te goeder naam en faam bekend was de familie wel. Dat de Van der Heydens ook niet tot de minsten behoorden, tonen de huwelijken aan die ze tussen 1580 en 1680 sloten.26 Daar waren allereerst Arends of Arnolds tweede vrouw Wendela Canis en haar broer Jorden Canis, welke laatste op zijn beurt Gerarda van der Heyden trouwde, de dochter uit Arends eerste huwelijk. Wendela en Jorden waren respectievelijk dochter en zoon van Gijsbert Canis, de halfbroer van de befaamde, in 1864 zalig en in 1925 heilig verklaarde Petrus Canisius.27 Tot en met de twintigste-eeuwse generaties der Van der Heydens is dit eminente familielid in de doopnaamgeving herdacht. De grootvader van Wendela en Jorden, Jacob Canis (ca. 1490-1543), had de familie tot grote maatschappelijke hoogte gevoerd, waarvan een Lotharings adelsdiploma en zijn meervoudig Nijmeegs burgemeesterschap bewijzen zijn. De Canissen waren overtuigd rooms-katholiek, reden waarom zij na 1579, toen Nijmegen protestant werd, de wijk namen naar onder andere het land van Kleef.28 Voornoemde twee huwelijken dateren uit deze tijd van ballingschap. De volgende twee generaties, de kinderen en kleinkinderen van het echtpaar Van der Heyden-Canis,

8

trouwden in de kringen van ook katholiek gebleven oud-regenten te Doesburg en Doetinchem, geslachten als Van Zweeten, Theben, Beuckevoort en Haeck. Evenals het geslacht Canis behoorden zij tot de meest gegoeden in hun woonplaats,29 waaruit afgeleid kan worden dat de Van der Heydens zeer waarschijnlijk niet onbemiddeld waren. Hofmans onmiddellijke rangschikking onder ‘den gevestigden en vrijen landadel’ is echter volstrekt ongegrond, laat staan de riddermatigheid van het geslacht in die jaren.30 Ten plattelande gevestigd kunnen zij pas sedert 1682 worden genoemd, het jaar waarin Joannes Everardus Canisius van der Heyden zijn tien à vijftien jaar jongere en verweesde achternicht Anna Johanna des H.R. Rijksedele von Zweeten auff Zweetenstegh huwde, erfdochter van een aanzienlijk fortuin. Hij had het toen 23-jarig meisje behulpzaam bijgestaan om van een door wijlen haar vader opgedrongen huwelijkskandidaat af te komen, om vervolgens zelf ruim een jaar later met haar voor het altaar te treden.31 Mede dankzij haar vermogen konden de Van der Heydens binnen ongeveer een decennium de bijvoeging ‘tot Baak, Meinerswijk en Meyerinck’ achter hun naam plaatsen


Johannes Everardus Canisius van der Heyden en zijn echtgenote Anna Johanna des H.R. Rijksedele von Zweeten auff Zweetenstegh, met achter haar waarschijnlijk hun zoon Gerardus Wilhelmus Josephus.

en zich eigenaar noemen van een van de voornaamste huizen te Doetinchem.32 Als men de portretten van J.E.C. van der Heyden en zijn vader Gijsbert met elkaar vergelijkt, blijkt de grote maatschappelijke sprong die met dit huwelijk is genomen, een verschil dat niet alleen modeafhankelijk was: tegenover het oudste portret, een bescheiden ovaal van 60 bij 73 cm en geringe artistieke waarde, afbeeldend een eenvoudig in zwart en wit gekleed heer, staat het ruim anderhalf maal zo grote staatsieportret van zijn zoon, die geborstharnast, roodgemanteld en hoogbepruikt de toeschouwer trots en voldaan aankijkt; ook de schildering staat kwalitatief enkele graden hoger.33

tot op heden zelden of nooit aandacht is besteed.34 J.C. Maris van Sandelingenambacht schrijft in 1955: ‘De adelsvorming, die in ons land oudtijds niet gebonden was aan formaliteiten, kwam in de praktijk neer op een groeiproces, totdat een familie geaccepteerd werd in de bestaande adelskringen. Men moest trouwens wel afgaan op zekere sociale feiten, omdat het bewijs van adeldom zich in de loop der eeuwen hoe langer hoe meer verloor in een duister verleden. [...] In Nederland heeft zowel de welvaart als de typische machtspositie der grote steden aan het stadspatriciaat een aanzien verschaft, die gelijkstelling met de landadel teweeg moest brengen. Zonder bezwaar zijn aldus Roomse families, die, wegens de Reformatie, uit de stads-

Hoe katholieke burgers edelen werden Het jaar 1682 was voor de familie Van der Heyden op sociaal gebied dus een zeer belangrijk jaartal. Het vormde de eerste stap op weg naar de door Hofman zo graag geziene plaats onder de Gelderse landadel. Alvorens de familiegeschiedenis te continueren, is het noodzakelijk even stil te staan bij de zeer moeilijk af te bakenen positie die de katholieke oud-regenten in de zeventiende en achttiende eeuw innamen, een onderwerp waaraan

regering gestoten waren en zich op haar landbezit teruggetrokken hadden, als ‘jonkers’ aanvaard.’

Als voorbeelden noemt hij de geslachten Van Ensse, Swaefken en Ten (later Van) Grotenhuis,35 en evengoed kan men onder andere de Doesburgse Haecks daaraan toevoegen, maar over hen later meer. Veel van deze families werden na 1813 in de Nederlandse adel opgenomen, mits zij hun vermogen niet hadden verloren of

9


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.