HetHonderd regende pijpenstelen jaar hoornindustrie in Aalten
Paulien Andriessen
1
Colofon tekst Paulien Andriessen vormgeving | lay-out Hemmie Damen (Uitgeverij Fagus) druk Grafistar, Lichtenvoorde uitgave Uitgeverij Fagus, IJzerloŠ2011 ISBN 978-90-78202-80-6 2
inhoudsopgave
7
Inleiding De eerste pijpen De kleipijp in Nederland Zoals de ouden zongen‌ Kleipijpen ook in Aalten
9 10 11 12
De eerste hoorndraaiers Aalten De hoorndraaiers Bernard Vaags Gerrit Peters Abraham ten Dam Willem te Gussinklo W.J. Becking
13 13 14 14 16 18 20 21
De Duitse pijp Inkoop van het hoorn Bewerking De reservistenpijp Het Duitse leger
23 23 24 27 28
Nieuwe producten Bernard Vaags Gerrit Peters Abraham ten Dam & Manschot Te Gussinklo Becking & Vaags De belangrijkste producten van de hoornindustrie rond 1900
29 29 29 32 33 33 33
3
Dominee Craandijk wandelt door Aalten
35
Sociëteit Schiller Leven in de brouwerij Wie was Georg Schiller? Rembrandtplein Sociëteit Schiller
43 43 45 45 47
Johannes Peters Modernisering van het bedrijf Een vrouw, maar niet uit Aalten Wandelstokken Jaarbeurs te Utrecht Brand Snuifdoosjes Seinfluitjes Naaldenkokertjes Een nieuw type pijp
49 49 50 51 54 54 55 55 56 56
De bruyèrepijp
57
Pijpenstad Saint-Claude Een kluizenaar Dan een bedevaartsstad Tenslotte een pijpenstad
61 61 61 64
De 20e eeuw Becking & Vaags Ten Dam & Manschot W. te Gussinklo
69 69 70 71
4
Peters & Gans Pijpen Wandelstokken Einde van de hoornindustrie Pijproken passĂŠ
72 74 74 76 78
Geraadpleegde literatuur
79
Fotobijschriften
80
5
6
Inleiding
In de zomer van 2009 was ik met mijn zus Margo aan het wandelen in de Franse Jura. Ik wilde een bezoek brengen aan de pijpenstad Saint-Claude. Daar gingen mijn ooms vroeger op zakenreis naar toe. Maar waarom moesten ze daar zijn? Ze leefden niet meer, dus ik kon het niet meer aan hen vragen. Saint-Claude bleek nog steeds een pijpenstad te zijn. Het eerste wat opviel toen we de stad inreden was een enorme pijp, gemaakt van bloemen, in een parkje. En reclame-uitingen voor pijpen, op muren en op borden bij winkels. Ik zag ook een groot beeld van een pijp staan in een ander park, midden in de stad. In het prachtige pijpenmuseum kwam ik van alles te weten over de pijpengeschiedenis. In de pijpenwinkels heb ik me vergaapt aan alle artikelen rondom de pijp die daar te koop zijn. Maar het hoogtepunt van mijn bezoek aan Saint-Claude was het bezoek aan de winkel en werkplaats van een hoorndraaier in Lavans, iets buiten de stad. De hoorndraaier gaf een rondleiding, ging achter zijn draaibanken zitten en liet het hele proces van hoorndraaien aan ons zien. Wat een mooi vak! Ik maande mijn zus om overal foto’s van
te maken. Na afloop ging ik een gesprek met hem aan en vertelde dat mijn grootvader ook hoorndraaier was geweest, maar dan in Nederland. Hij wilde daar van alles over weten. Op dat moment realiseerde ik me dat ik er maar weinig over wist te vertellen. ‘Het vak sterft uit,’ zei hij met spijt in zijn stem, ‘behalve ikzelf is er nog maar één andere hoorndraaier werkzaam in Saint-Claude.’ Thuisgekomen ging ik in oude brieven en foto’s snuffelen. Zo kwam ik er ach-
7
Inleiding
ter dat mijn ooms en grootvader rond 1930 precies dezelfde werkplaats in Lavans hebben bezocht als ik in 2009. Deden ze zaken met de grootvader van de man van wie ik een rondleiding heb gehad? Dat zou heel goed mogelijk zijn. Maar het vak sterft uit, had de hoorndraaier in Lavans gezegd. Wat wist ik eigenlijk van het vak? Dat mijn overgrootvader daar mee begonnen was. Dat hij later kluizenaar was geworden. Over het hoe en waarom van zijn kluizenaarsschap praatte ik wel eens met mijn familieleden, maar we hadden het zelden over het hoorndraaiersvak. Door
8
mijn bezoek aan Saint-Claude was ik nieuwsgierig geworden. Ik ben gaan lezen, heb mijn neef en nichten uitgehoord, vond foto’s en brieven en heb de hoornkamer in het museum van Aalten bezocht. Wat een prachtig vak, dacht ik steeds. Ik kwam tot de conclusie dat alle losse gegevens die ik bij elkaar verzameld had niet alleen de geschiedenis van mijn grootvader als hoorndraaier vormden, maar deel uitmaakten van het hele hoorndraaiersverhaal in Aalten. Dat verhaal wilde ik opschrijven, voordat de informatie waarover mijn familie beschikt verdwenen zou zijn.
De eerste pijpen
Begint de geschiedenis van de pijp bij de ontdekkingsreizen van Columbus? We weten in ieder geval dat Columbus op 3 augustus 1492 aan zijn eerste reis begon met een vloot van drie schepen. Hij had de opdracht gekregen een andere zeeweg naar Indië te zoeken. Alles wat hij zag, deed en meemaakte schreef hij zorgvuldig van dag tot dag op in zijn scheepsdagboek. Na terugkeer overhandigde hij het dagboek aan Koningin Isabella van Spanje, zijn opdrachtgeefster. Columbus was een maand of twee onderweg toen hij ‘land in zicht’ kreeg. Hij ging aan wal om het land in bezit te nemen voor Koning Ferdinand en Koningin Isabella van Spanje en noemde het San Salvador. Die dag maakte hij ook voor het eerst kennis met tabak.
Toen ik slaagde voor mijn eindexamen middelbare school kreeg ik van oom Gerard Peters een pijp cadeau; een damespijpje, met een slanke steel en een kleine kop van wit porselein. Ik moest hem eerst een paar keer goed roken, legde hij uit, dan zou er een mooi plaatje op de porseleinen kop verschijnen. Zo ben ik dus stevig aan het roken gegaan. Het duurde een paar pijpjes, maar toen werd mijn rookgedrag beloond; er verscheen inderdaad een plaatje, van een vogeltje, een duif. (Paulien Andriessen)
Op dat moment wist Columbus niet wat dat gedroogde blad was, maar omdat hij een paar dagen later de mensen dat blad in een pijp zag roken, moet het tabaksblad geweest zijn. Columbus voer verder, omdat hij het eiland Japan wilde vinden. Het volgende eiland dat hij innam noemde hij Santa Maria de Con-
Vrijdag 12 oktober 1492 In de namiddag kwamen bewoners van San Salvador zwemmend of met een uit een enkele stam gehakte boot naar ons toe en brachten papegaaien, bollen katoendraad, speren en vele andere dingen mee, ook een soort gedroogd blad waaraan ze grote waarde hechtten. In ruil voor al deze dingen gaven we hun glazen kralen en kleine belletjes. 9
De eerste pijpen
ceptión. Daarna zeilde hij verder, omdat de eilandbewoners hem vertelden dat er een veel groter eiland verderop lag. Hij dacht dat dat Japan zou zijn, maar het bleek later Cuba zijn. Dinsdag 16 oktober 1492 We hadden drie of vier uur in westelijke richting gezeild toen we langs een man in een kano voeren. Ook hij ging van Santa Maria de Conceptión naar dat andere eiland. Hij had wat brood bij zich, ongeveer zo groot als een vuist, en een kalebas met water. Ook had hij een klomp bepoederde en geknede helderrode aarde en wat van die gedroogde bladeren die hier zoveel waarde hebben en die zij mij in San Salvador als een bijzondere gift schonken. Columbus maakte melding van die bladeren omdat hij nu eenmaal alles opschreef, maar hij was er helemaal niet naar op zoek. Hij zocht goud, veel goud en ook specerijen, om mee te nemen en te overhandigen aan de Hoogheden Isabella en Ferdinand. Hij stuurde zijn mannen op pad, om de bewoners te vragen waar het goud te vinden was. Maar de mannen kwamen steeds met andere dingen terug. 10
Dinsdag 6 november 1492 Onderweg naar het binnenland zagen mijn mannen verschillende mensen, zowel mannen als vrouwen, die naar een ander klein dorp gingen. Ze hadden een geschroeide houten pijp bij zich waarin ze – kennelijk als een gewoonte – kruiden rookten. Archeologische vondsten in Zuid- en Midden-Amerika tonen aan dat de pijp daar al een paar eeuwen voor Christus in gebruik was. Aangenomen wordt dat de bemanning van Columbus pijpen en tabaksplanten mee nam naar Europa. Roken werd vervolgens in heel Europa een geliefde en smakelijke gewoonte. De kleipijp in Nederland In Nederland was het roken uit een pijp in de tweede helft van de 16e eeuw bekend geworden, met name in de steden Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen. Om te kunnen roken moesten er pijpen gemaakt worden. Die werden niet gemaakt van hout, zoals Columbus had gezien bij de Indianen, maar van witbakkende klei, die werd ingevoerd, vooral uit België en Duitsland. Het maken van pijpen werd al snel een echte
De eerste pijpen
vorm van industrie. In Amsterdam ontstonden tientallen pijpmakerijen; een tijdlang werd er elke week een pijpenmarkt gehouden. Ook in andere steden in Nederland werden pijpen gemaakt. In Gouda, de bekendste pijpenstad, werd in 1660 het pijpmakersgilde opgericht. Het gilde controleerde of de pijpen steeds van dezelfde hoge kwaliteit waren. Het behartigde bovendien de handelsbelangen van de pijpmakers. De leden van het gilde wedijverden met elkaar; wie maakte de beste Goudse pijp? Dat had tot gevolg dat de Goudse kleipijp kwalitatief veel beter werd dan kleipijpen uit andere steden. Zoals de ouden zongen… Op een schilderij van Jan Steen dat in het Mauritshuis in Den Haag hangt, is een vrolijk familietafereel te zien. Drie generaties van een familie zitten rond een tafel. Daarnaast staat een vader die lachend een lange Goudse pijp in de mond van een jongen, zijn zoon, steekt. Soo voer gesongen, zoo na gepepen heet het schilderij, net als ons huidige spreekwoord: zoals de ouden zongen piepen de jongen.
Kinderen volgen het voorbeeld van hun ouders. Dat ging ook op voor het pijproken. In mijn familie van pijpenfabrikanten in Aalten rookten de kinderen pijp. Zoals de ouden zongen… Na 1750 kwam de klad in de kleipijp. Niet omdat die niet meer in trek was, maar door arbeidstijdverkorting en stijgende lonen werd het te duur om kleipijpen te produceren. Rokers raakten bovendien geïnteresseerd in andere manieren van roken. Ze hadden het genot van snuiftabak ontdekt, daarna kwam het roken van sigaren en nog weer later van de sigaretten. 11
De eerste pijpen
Op zondag kwam oom Gerard Peters soms langs met een doos nieuwe damespijpen. Het was gewoonte dat Emma, mijn moeder, die ging testen. Tenslotte was zij tussen de pijpen opgegroeid. ‘Toe, Margootje, rook eens met me mee,´ zei Emma dan tegen mij als tienerdochter. ´Hoe vind jij deze roken? Er komt wel veel tabaksvocht door de steel. Is die andere beter? Welke tabak smaakt hier het lekkerste bij?’ Als we klaar waren met het testen en de pijpen al dan niet door de keuring waren gekomen, pakte mijn moeder haar lange Duitse pijp van de muur en zette die naast haar stoel. ‘Hè,’ zei ze dan tevreden langs de steel naar beneden kijkend, ‘ik vind nog steeds, hoe langer de steel, des te beter de smaak.’ (Margo Andriessen)
12
Kleipijpen ook in Aalten In 2008 werden bij een opgraving in de Kerkstraat in Aalten 12 koppen en 44 stelen van kleipijpen gevonden. Ze moeten tussen 1640 en 1655 gemaakt zijn. De pijpen leken qua vorm, afwerking en decoratie heel veel op de Hollandse kleipijp. Ze waren van redelijke goede kwaliteit, maar niet zo perfect als de Goudse pijpen. Wie die maker van kleipijpen in Aalten is geweest weet men niet. De redelijke kwaliteit is verrassend, want er was in Aalten geen pijpmakersgilde actief. De maker kon dus geen stimulans van een leermeester en van collega’s krijgen. Hij moet het ambacht in een van de Hollandse steden hebben geleerd en daarna zijn weggetrokken naar het verre Aalten om daar het pijpenmakersvak uit te oefenen.
De eerste hoorndraaiers
Van 1855 tot 1976, meer dan honderd jaar lang, zijn hoorndraaierijen in en rondom Aalten actief geweest. Ze gaven werk aan tientallen, soms meer dan honderd, werknemers. De hoorndraaiers maakten stelen voor pijpen, handvaten voor paraplu’s en wandelstokken, knopen, kammen, snuifdoosjes, naaldenkokertjes, seinfluitjes, messenheften en nog meer. Deze artikelen werden meestal gemaakt van buffelhoorn dat geïmporteerd werd uit Azië. De grondstof van hoorn is keratine; een eiwit. Ook nagels, veren en haar zijn opgebouwd uit keratine. Nergens in Nederland bestond deze hoornindustrie. Toch rookten mensen in die tijd een pijp, aten met mes en vork, kamden hun haar, droegen hoornen knopen op hun jas en luisterden naar het seinfluitje van de perronwachter. Wie waren deze ondernemende mannen, die het aandurfden een nieuwe bedrijvigheid in Nederland te introduceren?
Hoorndraaiers maakten van restanten hoorn grappige dingetjes: een ijsvogel, pauw, dolfijn, een voorzittershamer, kurkentrekkerhandvat, kralen, een armband, haarspan, scheepjes, een slabestek en asbakjes. Ze werden cadeau gedaan. Asbakjes vonden gretig aftrek op verjaardagen, vriendinnetjes kregen een armband of haarspan. Toen ik, als voorzitter van de leerlingenvereniging van de Chr. HBS in Aalten, aan de directeur ging vragen of de leerlingen mochten dansen op een leerlingenavond kreeg ik van mijn vader het mooiste ijsvogeltje mee om de directeur mild te stemmen. (Hans Peters)
terswijk, dichtbij de Duitse grens, in de streek die we de Achterhoek noemen. Het is altijd een agrarisch dorp geweest. Al vanaf de vroege middeleeuwen was de Landstraat, die midden door Aalten
Aalten Aalten ligt in de provincie Gelderland, aan de spoorlijn van Arnhem naar Win13
De eerste hoorndraaiers
loopt, onderdeel van een route waarlangs reizigers en handelaars vanuit het M端nsterland in Duitsland richting de IJssel trokken. Een andere belangrijke weg liep langs de havezate Walfort, tussen Aalten en Bredevoort. Op deze wegen ontwikkelde zich een levendig handelsverkeer. Duitse kooplieden trokken via Aalten naar het westen van Nederland. De Aaltense koopmansfamilies gebruikten deze routes voor de export naar Duitsland van hun producten als hout, textiel, vleeswaren en hoorn. Lange tijd was Aalten een halteplaats voor de postkoets, die reizigers en goederen tussen Amersfoort en M端nster vervoerde. De hoorndraaiers Het hoorndraaien werd in de tweede helft van de 19e eeuw in Aalten ge誰ntroduceerd. Dit waren de hoorndraaiers: Bernard Vaags Gerrit Peters Abraham ten Dam Willem te Gussinklo W.J. Becking Bernard Vaags De vader van Bernard Vaags was 14
schoenmaker en tevens gemeentebode in Aalten. Bernard Vaags, geboren in 1828, was de vijfde zoon. Hij kon zijn vader niet opvolgen. Het was een klein bedrijf en er waren meer kinderen, daar zat voor hem geen toekomst in. Als zijn vader er niet als gemeentebode bij zou werken, kon hij zijn gezin niet eens onderhouden. Maar wat kon je dan doen in Aalten als je geen agrari谷r was? Bernard besloot op Wanderschaft te gaan om ergens anders een vak te leren. Wandern is het Duitse woord voor rondtrekken, wandelen of reizen. In de middeleeuwen was wandern populair, toen er in Duitstalige landen overal kerken gebouwd werden. De Wanderburschen (wandelende jonge mannen) reisden rond en werkten als schilder, timmerman of metselaar mee aan de bouw van een kerk. Ze waren dan drie tot zes jaar van huis. In de 19e eeuw trokken jonge
De eerste hoorndraaiers
mannen opnieuw door Duitstalige landen; niet om mee te bouwen aan een kerk, maar om kennis op te doen en een vak te leren. Ze werkten nu eens hier, dan eens daar, om van verschillende vakmensen iets op te steken. Uiteindelijk hoopten ze een vak helemaal onder de knie te krijgen. Bernard Vaags ging ook wandern, omdat hij geen schoenmaker kon of wilde worden. Hij kwam op zijn Wanderschaft terecht in Ruhla, een plaatsje in Thüringen, ten zuiden van Eisenach in Duitsland. Ruhla was in die tijd een belangrijk centrum voor pijpenfabricage. Er werden pijpenstelen gemaakt van de hoorns van een buffel. De pijpenkop was van ander materiaal, die werd er
later aangezet. Het bewerken van buffelhoorn tot een pijpensteel, dat was een vak dat Vaags niet kende. Hij vond het mooi om te zien hoe het hoorn werd gedraaid op een draaibank, verschillende bewerkingen moest ondergaan, waarna er tenslotte een fraai bewerkte pijpensteel voor een Duitse pijp te voorschijn kwam. Dat wilde hij ook leren. Hij vond een leerplek bij een hoorndraaier die hem de kneepjes van het vak bijbracht. Na een paar jaar keerde Bernard Vaags terug naar Aalten en begon in een kamer in zijn ouderlijk huis aan de Dijkstraat in zijn eentje de allereerste hoorndraaierij. Dat was in 1855. Hij moest natuurlijk een draaibank aanschaffen, onmisbaar voor het bewerken van hoorn. In Thüringen had hij gewerkt met een draaibank die door waterkracht in beweging werd gezet. Die kon hij zich niet veroorloven, dus kocht hij een eenvoudige voetdraaibank. Als hij met zijn voet op een pedaal trapte, ging de spindel, waar het hoorn in geklemd zat, draaien. Het buffelhoorn kwam uit Azië, maar hij kon het inkopen in Duitsland. Hij bewerkte het hoorn tot mooie lange 15
De eerste hoorndraaiers
versierde pijpenstelen. De kant en klare stelen voerde hij weer uit naar Duitsland. Daar werd aan de steel een porseleinen kop met een metalen dekseltje bevestigd. Het resultaat was een zogenaamde Duitse pijp. De grootste afnemer van deze pijp was het Duitse leger. Bernard Vaags, getrouwd met Dora Prins, stierf jong, toen hij nog geen veertig jaar was. Gelukkig was kort voor zijn dood een neef van Dora Prins, Abraham ten Dam, bij hem in de zaak gekomen. Ten Dam wilde ook hoorndraaier worden. Hij zette de zaak van Bernard Vaags voort, samen met Dora Prins. Gerrit Peters Rond 1780 trok de leerlooier Gerrit Peters, afkomstig uit het Duitse Wertherbruch, niet ver van de Hollandse grens naar Aalten. In Holland hadden de mensen het beter dan in Duitsland en was er meer afzet te verwachten. Vol goede hoop begon hij een leerlooierij aan de Dijkstraat langs de Slingebeek. Een leerlooier moest zijn vak uitoefenen langs stromend water. Hij legde een dierenhuid een tijd in heet water, in kuipen, die men in Aalten koemga16
ten noemde. Daarna lieten de haren gemakkelijk los en kon hij de huid schoon schrapen. Het water uit de kuipen werd afgevoerd via de beek. Het leer werd gebruikt voor schoenen, schoenzolen, kleding en meubels. Peters trouwde met J.M. ten Dam, kreeg een aantal dochters en ĂŠĂŠn zoon, Johannes. Deze Johannes kreeg twee zoons en zette de zaak van zijn vader voort, maar ook in Aalten bleek het, net als in Wertherbruch, moeilijk om als leerlooier je brood te verdienen. Johannes besloot daarom om samen met zijn oudste zoon Gerhardus naar Amerika te gaan. Rond 1865 reisden ze samen naar Albany in Amerika om daar het leerlooiersvak uit te oefenen. Maar zij kwamen onverrichter zaken terug, waarna Gerhardus het leerlooiersbedrijf van zijn vader aan de beek weer oppakte.
De eerste hoorndraaiers
De tweede zoon, Gerrit Peters voelde er niets voor om in de leerlooierij te gaan werken. Dat was sappelen, het leverde weinig op en het stonk. Daarom trok hij zijn eigen plan. Hij kende Bernard Vaags, de zoon van de schoenmaker, die een hoorndraaierij was begonnen. Ze woonden in dezelfde straat. Hij was al eens nieuwsgierig bij Bernard gaan kijken en vond het mooi wat hij maakte. Een fijn en precies werk; je kreeg er goede resultaten mee. Bovendien liep de verkoop van die lange pijpenstelen goed. Het leek een vak met toekomst. Gerrit Peters ging bij Bernard Vaags, die inmiddels genoeg werk had, in de leer. Het werk beviel hem, dus besloot hij om op reis te gaan en het vak beter te leren. Hij ging niet wandern, maar reisde regelrecht af naar Ruhla. Op een foto van hem, gemaakt in Th端ringen toen hij 21 jaar was, zit hij gekleed in een keurig pak aan een tafel, compleet met horlogeketting en een staande Duitse pijp naast zich. Hij fabriceerde tijdens zijn opleiding een kunstig locomotiefje van verschillende kleuren hoorn, dat nog altijd bewaard is gebleven. Toen hij terugkwam in 1863 vestigde hij zich als zelfstandig hoorndraaier aan
de Hogestraat, waarmee hij de tweede hoorndraaier in Aalten werd. Hij ging ook onderdelen voor Duitse pijpen produceren. Werd hij daarmee de concurrent van Bernard Vaags? Of werkten ze collegiaal samen en hielpen ze elkaar als het nodig was? Dat is niet meer na te gaan, maar de laatste optie is het meest aannemelijk. Bovendien hield het niet op bij de tweede hoorndraaier. Er kwamen er nog meer! Gerrit Peters trouwde met Josina te Gussinklo. Door dit huwelijk kreeg hij de beschikking over het huis van zijn schoonmoeder aan de Markt, hoek Kostersbult, doorlopend tot aan de
17
De eerste hoorndraaiers
Landstraat, een enorm groot woon- en bedrijfspand. De hoornindustrie had zich gevestigd in Aalten. Abraham ten Dam Abraham ten Dam had al van alles ondernomen, voordat hij zich ging bekwamen in de hoorndraaierij. Als zestienjarige had hij zich gevestigd als goud- en zilversmid in Aalten. Later werd hij koopman en handelde hij in manufacturen. Toen hij vervolgens bij Bernard Vaags terechtkwam, kon hij op volle toeren gaan draaien. Vaags stierf
18
jong, maar ten Dam was voldoende ingewerkt om het bedrijf voort te zetten. Hij deed dat samen met Dora Prins, de
De eerste hoorndraaiers
weduwe van Vaags. Zij gingen voor zes jaar een overeenkomst aan en fabriceerden hoornen onderdelen voor Duitse pijpen en sigarenpijpjes onder de naam firma B.G. Vaags & Compagnie. Abraham ten Dam was vindingrijk. De pijpenstelen werden gemaakt van de punt van de hoorn, het massieve gedeelte. Het holle gedeelte dat overbleef werd weggegooid, weer uitgevoerd naar Duitsland of als meststof gebruikt. Al tijdens zijn samenwerking met Dora Prins bedacht hij dat je ook iets met de holle delen zou kunnen doen. In Duitsland, Zwitserland en Frankrijk maakte men van het holle gedeelte kammen. In de Ariège in Zuid-Frankrijk stonden rond 1800 al vijftig kammenfabriekjes langs de rivier de Hers, waar vijftienhonderd mensen in werkten. Waarom ook niet in Aalten? In de kamer in zijn ouderlijk huis, waar hij eerst als goud- en zilversmid had gewerkt, richtte hij een werkplaats in. Hij ging daar proberen om hoornen kammen te maken. Simpele luizenkammen, maar ook mooi versierde kammen om in het haar te steken. Al gauw slaagde hij daarin en werd die kamer te klein.
Hij liet een fabriek bouwen en vroeg een vergunning voor een stoommachine aan. De fabriek met een schoorsteen van zestien meter hoog kwam in 1872 te staan aan de Stegge, die nu de Damstraat heet. Abraham ten Dam zat bepaald niet stil, hij wilde de kammenfabricage uitbreiden, maar dat kon hij niet alleen. Hij ging een nieuwe samenwerking aan, nu met de broer van zijn vrouw, Barend Manschot, die als manufacturier werkzaam was. Onder de naam Ten Dam & Manschot specialiseerden zij zich in het maken van hoornen kammen. Het was de enige fabriek in Nederland die kammen maakte en werd ook wel de stoomkammenfabriek Ten Dam & Manschot genoemd, omdat de machines door middel van stoom in beweging werden gebracht. Het holle deel van de hoorn werd verwarmd, open gezaagd en verder open gebogen, kreeg een stoombad, en werd met behulp van een bankschroef steeds verder opengewerkt. Daarna werd het tussen persen gelegd om gerekt en geplet te worden. Zo kreeg je platte stukken, waar de afmetingen van de kam 19
De eerste hoorndraaiers
op werd aangegeven. Deze verwerking van het hoorn voor kammen gaf veel meer stof en stank dan het maken van pijpenonderdelen. Er hing een scherpe geur van geschroeide en gesmolten horens en het werk was zwaar en vuil. Het hoorn moest wel dertien behandelingen ondergaan, voordat er een kam uitkwam. Willem te Gussinklo Willem te Gussinklo was een jongere broer van Josina te Gussinklo, de vrouw van Gerrit Peters. Zijn ouders overleden jong, daarom woonde hij een tijd bij zijn zus Josina en zwager Gerrit in huis, in het pand aan de Markt. Later woonde hij bij het gezin van J.G. Becking, wat niet zonder gevolgen zou blijven. Omdat hij opgroeide in een hoorndraaiersgezin is het niet vreemd dat hij zich ook ging bekwamen in dat vak. Hij ging in de leer bij Gerrit Peters en in 1880 besloot hij om voor zichzelf te beginnen. Willem te Gussinklo wilde echter niet in zijn eentje aan de slag en ging een samenwerking aan met W.J. Becking, de zoon van de familie Becking, bij wie hij een tijdje in huis had gewoond. 20
Ze hadden allebei bij Gerrit Peters de eerste kneepjes van het vak geleerd en kenden elkaar dus goed. Ze vestigden zich onder de firmanaam Te Gussinklo & Becking. Maar het ging mis met de samenwerking, na een paar jaar gingen ze al uit elkaar. Men gaat ervan uit dat de kerkscheuring daar de reden van was. Willem te Gussinklo was namelijk getrouwd met een zus van dominee J.H.F. Gangel, die predikant was in Aalten. Deze dominee Gangel speelde bij de Doleantie van 1886, de kerkscheuring,