Winterswijk Onder het vergrootglas
I
II
Winterswijk Onder het vergrootglas Micro-geschiedenis van dorp en platteland in de jaren 1500 tot 1750
Drs J.B. Te Voortwis
Deel 2 Het Platteland III
Colofon tekst
J.B. te Voortwis, Alkmaar © lay-out|vormgeving
Hemmie Damen, Fagus, Aalten druk
Koninklijke Wöhrmann B.V., Zutphen uitgave
Uitgeverij Fagus, Aalten 2007© Deze uitgave is mede tot stand gekomen met financiële steun van: Stichting A.H. Martens van Sevenhoven Stichting Impuls Oostgelderse Stichting voor Genealogie en Boerderijonderzoek
© Copyright 2007 drs J.B.te Voortwis, Alkmaar Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze,hetzij mechanisch, hetzij door fotocopieën, hetzij in druk, in opnamen of op andere manier, zonder voorafgaande toestemming van de schrijver.
ISBN 978-90-78202-16-5 NUR 693
IV
Woord vooraf
Na het eerste deel, dat de geschiedenis van het d贸rp Winterswijk behandelde, houdt dit tweede deel zich in hoofdzaak bezig met het platteland. Dit brengt met zich mee dat ik hier geen chronologische behandeling kon toepassen, maar moest kiezen voor een thematische benadering. Het is immers niet mogelijk de langzame veranderingen op het platteland exact in te delen in een zestiende, zeventiende of achttiende eeuw. Ik wijd dus afzonderlijke hoofdstukken aan onderwerpen als horigheid, analfabetisme of belastingen. Bij de horigheid richt ik mijn aandacht bovenal op de hardste vorm van horigheid: de eigenhorigheid. Deze is bij Stegeman en Krosenbrink in vergelijking met de hofhorigheid nauwelijks ter sprake gekomen, terwijl zij toch de meest verbreide vorm van horigheid is geweest. Ik zal hierbij niet alleen de mis猫re van de eigenhorigen belichten, maar ook hun niet aflatende pogingen om zich te bevrijden van de knellende plichten en verboden. Wat de hofhorigheid betreft, deze blijkt nu juist in de loop van de tijd van een last een privilege te worden. De hofboeren van het Huis Bredevoort waren zelfs nog meer bevoorrecht dan die van het Stift Vreden, want zij betaalden geen erfwinning, zoals ik zal aantonen. Evenals bij het eerste deel geldt ook hier dat het bronnenmateriaal vaak onevenwichtig is verdeeld: over sommige boerderijen weten we maar heel weinig, over andere vrij veel. Er zijn bij voorbeeld over Oossink in Kotten en zijn naaste buren veel gegevens bewaard dank zij een langdurig proces van het klooster Burlo tegen deze boeren. Hieraan danken wij niet alleen een rechtzaak over vervalste documenten, maar ook oude oogstgegevens uit het midden van de zestiende eeuw. In een volgend hoofdstuk over het platteland komen dan zaken ter sprake die het bestaan van alle boeren betreffen. Ik noem er hier enkele. Allereerst de voortdurende strijd om het gebruik van de woeste gronden: mogen de adellijke heren zich permitteren zo maar een schaapskudde de heide op te sturen? en welke boeren hebben het recht hun varkens eikels te laten zoeken op de markegronden? Ook behoren hierbij de onophoudelijke plaggentwisten op de heidevelden tussen de boeren, maar ook wel tussen gehele buurschappen. Verderop in dit hoofdstuk krijgen we enig idee van de zware lichamelijke arbeid van de boer. Hierbij rijst de vraag, wat nu het loon van de boer was voor zijn noeste arbeid: kreeg hij een roggeopbrengst die vier of vijfmaal zo groot was als de gezaaide V
hoeveelheid, zoals men meestal meent, of misschien wat meer? In aansluiting daarop probeer ik te becijferen hoe groot het jaarinkomen in geld kan zijn geweest van een middelgrote boer. Ik koos hiervoor de Oelewijk in Ratum, omdat van deze boerderij meer oogstgegevens bekend zijn dan van de meeste andere. In zo’n berekening zitten enkele onzekere factoren, maar één ding wordt wel duidelijk: dit inkomen was weinig florissant. Toch treedt er in de achttiende eeuw een gestage verbetering op in het levenspeil van de meeste boeren, zoals blijkt uit het onderzoek van een reeks van inventarislijsten. Aan het dagelijks leven is een hoofdstuk gewijd met veel aandacht voor geboorte, huwelijk en dood, elk met de hierbij behorende gewoonten en plichten. Ook de obsessieve angst van de plattelandsbevolking voor tovenarij komt hier ter sprake; anders dan men misschien zou verwachten stond de overheid echter na 1600 juist volstrekt afwijzend tegenover aanklachten wegens tovenarij. Het hoofdstuk over de Winterswijkse adel heeft een treurige teneur: het beschrijft de finale neergang van de havezaten en hun bewoners. We zullen moeten concluderen dat de adellijke heren zelf in de allerhoogste mate schuldig waren aan de aftakeling van hun goederen. Het hoofdstuk over lezen en schrijven brengt een aantal opmerkelijke bijzonderheden. Als aanvulling op de beperkte gegevens over de schrijfvaardigheid geef ik langs een onverwachte omweg de lezer een idee van de hoge graad van analfabetisme op het Winterswijkse platteland in de zestiende en zeventiende eeuw. Boeren die niet konden schrijven, ondertekenden een overeenkomst met een merk, in verreweg de meeste gevallen met een vorkje, misschien beter omschreven als een stokje met een klein aftakkinkje. Nog in de laatste jaren van de 18de eeuw komen we dit tegen. De betekenis van dit simpele krabbeltje was tot nu toe een raadsel; door een gelukkig toeval kon ik de betekenis van dit merk achterhalen. Ook de lees- en schrijfvaardigheid in het dorp komt in dit hoofdstuk ter sprake. In dit verband is het interessant de winkelvoorraad te zien van de oudste boekhandel van Winterswijk, die van de schoolmeester Du Pré, evenals de gegevens over de povere boekerijtjes van de Winterswijkse notabelen. Het laatste hoofdstuk behandelt de verschillende belastingen waaraan boeren en burgers waren onderworpen. Over dit onderwerp zijn nogal wat getuigenverhoren afgenomen. Hierdoor zien we van dichtbij hoe drastisch en onbehoorlijk de belastingpachters dikwijls optraden en hoe machteloos men hier tegenover stond.
VI
Inhoud
Woord vooraf
V
Het platteland I: Horigheid
1
Het platteland II
103
Het leven op het platteland
231
De Adel
283
Lezen en schrijven
337
Belastingen en belastinggaarders
389
Geraadpleegde Archieven en Bibliografie
427
Persoonsregister 435 Kadastrale kaar van het dorp
451
VII
VIII
Het Platteland I: Horigheid
6.1.1. Inleiding Weinig instellingen uit het verleden staan zo ver van ons af als de horigheid, weinig begrippen ook roepen zo de sfeer op van primitiviteit, van armoede en van rechteloos heid. Stegeman tekende indertijd het leven van de horige in schrille kleuren1): “Heel zijn leven en heel zijn bestaan waren weinig meer dan berusting, afhankelijk heid, onderwerping. Zijn vrijheid moest hij koopen voor moeizaam bijeengebrachte penningen en zijn arbeid moest hij geven op bevel. Reeds door de geboorte was zijn dienstbaarheid aangewezen, waren zijn rechten omschreven en zijn verplichtingen bepaald; althans wanneer hij behoorde tot die breede klasse van buurtbewoners die eeuwenlang onder het stelsel der z.g. hofhoorigheid gebukt hebben gegaan.” In zijn algemeenheid was een horige een boer die aan de grond van zijn boerderij gebonden was: hij kon die niet zonder toestemming van zijn Heer, de landeigenaar, verlaten, maar moest daar zijn hele leven werken om jaarlijks aan hem een belangrijk deel van de opbrengst als pacht af te staan. Zijn belangrijkste doel in het leven behoorde te zijn voor zijn heer “te winnen en te werven goed en bloed”2), dwz het bezit aan vee en grond te vergroten en een kinderrijk gezin te stichten. Dat was niet zo maar een theoretische slogan, maar een stelregel die men zo nodig contractueel vastlegde: toen in 1442 de vrijgezel Johan Eszinck zich horig gaf aan St. Mauritius en hiermee het recht kreeg het erve Eszinck en Hesselinck3) te betrekken, moest hij beloven binnen zes jaar een vrouw te nemen; anders zou hij het erve moeten ontruimen4). Horigheid kwam in allerlei schakeringen voor, maar in Winterswijk komt men in hoofdzaak twee vormen tegen: hofhorigheid en eigenhorigheid. Het verschil tussen deze twee treedt het duidelijkst aan de dag bij het overlijden van de boer of zijn vrouw. Als de boer overleed, was de heer een der erfgenamen: bij hofhorige goederen erfde hij de helft van het viervoetige vee en bij de eigenhorige de helft van alle gerede goederen, dus zowel van het vee als van de mobilia, “tot de lepel toe”5). Door de dood van de bouwman verviel de boerderij weer aan de eigenaar. Een van de kinderen van de overledene (doorgaans de oudste zoon) had weliswaar het recht van opvolging, maar hij moest hiervoor eerst “erfwinning” doen, d.w.z. aan de eigenaar een som gelds betalen 1
en tegelijk plechtig verklaren dat hij zich zou houden aan de voorschriften inzake het beheer van het goed. Tot zover deze ruwe en zeer onvolledige schets van de horigheid, die overigens per streek en per eigenaar in details aanmerkelijk kon verschillen. In de zestiende eeuw was de horigheid in Winterswijk nog zeer verbreid; we komen ze tegen op de goederen van de locale adellijke potentaatjes, zoals de Winterswijkse jonkers Van Asbeck op Dravenhorst, Van Munster op Walien, Van Graes op Plekenpol, Van Eerde op Buurse; daarnaast op de goederen van niet-ingezeten edellieden, zoals de jonkers Droste, Van Mervelt, Van Diepenbroick, Van Lintelo of de graaf van Bronckhorst en de heer van Anholt; verder van geestelijke instellingen, zoals St. Mauritius in Munster, het Stift Vreden en het Convent van Groot Burlo, en tenslotte van de hertog van Gelre die ook heer van Bredevoort was. Nu wil het gelukkige toeval dat er over de laatste groep, de horigen van het Huis Bredevoort, veel gegevens zijn bewaard: om te beginnen in het hofboek dat vanaf het jaar 1506 de namen vermeldt van de Bredevoortse horigen die zich op XII Apostelen dag (15 juli)6) moesten presenteren op het Rozenhuis in Miste, en dat bovendien de kwesties beschrijft die daar voor het Hofgericht behandeld werden. Dan is er verder het archief Roerdink met een schat aan gegevens over de gerechtelijke conflicten tussen de Bredevoortse hofboeren en de heer van Bredevoort. Veel processuele gegevens vinden we ook in de protocolboeken van het oud-rechterlijk archief Bredevoort en in de civiele procesdossiers van het Hof. En tenslotte bezitten we de tekst van het Lohnse hofrecht in Lohn (even over de Duitse grens) dat niet alleen in Münsterland in de wijde omgeving van Lohn de rechten en plichten van de horigen regelde, maar ook ten grondslag lag aan het hofrecht van de Hof te Miste7). Geen wonder dat Stegeman en later Krosenbrink hun volle aandacht op deze horigen richtten. Omdat echter de Bredevoortse horigen voor het grootste deel hofhorig waren – er ressorteerden onder het Huis Bredevoort slechts twee eigenhorige erven, Mensinck en Gelinck, beide in Kotten8) – , kwam de eigenho righeid bij hen nauwelijks ter sprake. Toch verkeerden de hofhorigen die Stegeman zo beklaagde, in een heel wat gunstiger situatie dan hun eigenhorige buurtgenoten! Kort na 1600 kunnen al degenen die zich in later tijd met de titel “Scholte” tooiden, eigenlijk al geenaanspraak meer maken op ons medelijden. Ik zal dus de Bredevoortse horigen grotendeels onbesproken laten en het licht laten vallen op de horigen van de plaatselijke adel, van St Mauritius, van Burlo en op die van het Stift Vreden. Omdat daarbij allerlei bijzonderheden van de horigheid ter sprake komen, zullen wij ook iets kunnen ontwaren van het kommervolle bestaan van degenen die werkelijk te lijden hadden onder de horigheid, de eigenhorigen. Tenslotte zullen wij hierdoor ook de conflicten tussen de Bredevoortse hofboeren en hun heerschap beter kunnen begrijpen zoals die door Stegeman en Krosenbrink behandeld zijn.
2
6.1.2. Hofstelsel Geheel verweven met de horigheid maar toch een afzonderlijke instelling was het hofstelsel. In een tijd waarin de horigen hun pachten en andere afdrachten niet in geld, maar nog in natura betaalden, was het voor een landeigenaar, die vaak ver weg woonde, bijzonder lastig deze opbrengsten te innen: de transportmiddelen waren gebrekkig, de wegen slecht en het was vooral moeilijk contrôle uit te oefenen op de leveringen en diensten van de boeren. Deze moeilijkheden werden opgelost door de stichting van zogenaamde hoven, plaatselijke centra waar het pachtgraan en andere afdrachten werden verzameld en van waaruit toezicht kon worden gehouden op de gang van zaken. Zo’n hof was zelf een boerderij, wat groter dan de onderhorige bedrijven en met meer land. Ook stond er een grote spieker om het binnengekomen koren tijdelijk op te slaan. Op deze hoofdboerderij woonde de meijer of schulte; hij hield toezicht op de horige bewoners van de onderhorige boerderijen, verzamelde hun pachtkoren en organiseerde het transport daarvan naar de landheer. In Winterswijk vinden we zo de Schulte van Ratum, die optrad voor het Stift van Vreden; de Schulte van Huppel voor de heer van Borculo en de Schulte van Winterswijk voor de heren van St Mauritius in Munster. In de 16e eeuw echter, wanneer we in het Bredevoortse archief voor het eerst over gegevens kunnen beschikken, hadden de hoven hun functie voor een groot deel reeds lang verloren: de Vredense horigen brachten bijvoorbeeld hun pachtkoren niet meer naar de hof te Ratum, maar droegen het zelfstandig af in Vreden9). Naast deze drie schulten is er nog een vierde die steevast wordt aangeduid met de titel schulte: dat is Elverdinck10) in het Woold. Voor welke heer of welk klooster het erve Elverdinck echter ooit als hof heeft gefungeerd, is mij niet bekend. Men zou kunnen twijfelen aan de reële betekenis van zijn titel, maar de protocolboeken waarin hij “schulte” wordt genoemd, stammen alle uit de 16e eeuw, toen de titel nog niet was uitgehold en verworden tot een erenaam voor grote boeren. Tenslotte is er nog een vijfde die met deze titel wordt benoemd: Schulte Oossinck in Kotten, horig aan het klooster Groot-Burlo, even over de grens. De echtheid van de enige vermelding uit de 16e eeuw staat weliswaar niet vast, maar een vermelding uit 1616 is volkomen betrouwbaar11). Wie daarentegen in dit rijtje zeker niet thuis horen, zijn Schulte Roerdinck en Schulte Mierdinck; zij werden in 1468 door de heer van Gemen aangewezen als tegeders, als toezichthouders, om de Bredevoortse horigen te controle ren12). Hun boerderijen hebben echter nooit de functie van een hof gehad. 6.1.3. Het hofrecht van Lohn Voor goed begrip moeten we eerst even stilstaan bij het hofrecht van Lohn. De oudste optekeningen in het hofboek van de horigen van het Huis Bredevoort beginnen in het jaar 1506; voordien moesten de Winterswijkse en Aaltense horigen van het Huis Bredevoort zich presenteren in Lohn (Stadtlohn). Toen zij werden afgesplitst van de 3
andere Lohnse horigen en hun eigen hofdag kregen, werden in het nieuwe hofboek weliswaar summier enkele rechtsregels uit het Lohnse hofrecht overgenomen, maar te weinig om alle voorkomende vragen op te lossen. De tegeders gingen daarom in de eerste tijd bij problemen naar Lohn om daar de oude hofrollen te raadplegen. Op de eerste bladzijde van het Bredevoortse hofboek stoten we meteen al op een probleem; Stegeman citeert de regels al volgt: “Item to gedencken, dat een deel der frien horen in den hove to Miste, belegen in den Kerspell van Wenterswijck, und en dell der frien horen in den hoff te Ahave, und een dell hofflueden, die in Wenterswijck wonnen, horen oock wel in den hoff te Ahave (...)” De door mij gecursiveerde woorden stellen ons voor een raadsel: frie betekent “vrij”, maar wat hebben vrije mensen van doen met de hof te Miste of die te Ahave in Aalten? horigheid geldt alleen voor onvrijen. Dit lijkt dus een onzinnige formulering. Stegeman13) bepaalde zich er toe als commentaar te geven: “Erg duidelijk was dat niet”. Dat frien echter geen verschrijving is, blijkt uit artikel 1 van het hofrecht van de hof Ootmarsum in Twente, dat in 1546 te boek werd gesteld: “Item de vrijen ’s hoves (...) sijn sculdich te comen alle jaer in den hof Oetmersem up Guden Maendach, welck is de anderde Maendach na Pinxteren (...)” De term “vrijen” wordt hier in precies dezelfde context gebruikt als in het Bredevoortse hofboek. “Vrij” was een relatief begrip, zoals De Monté Ver Loren duidelijk maakt: het wordt hier gebruikt in tegenstelling tot de eigenhorigen, de “eigen luide”. Deze “vrijen” zijn vrij van bepaalde verplichtingen waarmee eigenhorigen te maken hebben, maar zij zijn wel degelijk horig14). Ik denk dat de verplichting de hofdag te bezoeken mede is ingesteld om de “vrijen” hun horigheid in te prenten. De regels van het Bredevoortse hofboek zijn dus afgeleid van het Lohnse hofrecht. Wanneer het oudste deel van dit Lohnse hofrecht opgetekend is, is niet met zekerheid vast te stellen: alle nog overgebleven handschriften noemen als jaartal 1363. In ieder geval dateert het uit de 14e eeuw. In deze tijd bestond het hofstelsel nog voor een groot deel in zijn oude vorm, dat wil zeggen dat de horige boeren ondergeschikt waren aan een hoofdhof en daar ook veelal hun pachtgranen afdroegen. In vergelijking met de andere horigen was de schulte van deze hoofdhof een bevoorrecht man voor wie mildere regels golden dan voor de gewone horigen. Deze laatsten heten in het oudste deel van het Lohnse hofrecht “hien” (hijen); florissant was hun situatie niet, zoals blijkt uit arti kel 10, waarin het versterf van de “hien” wordt besproken; in dit opzicht verschilden zij 4
nauwelijks van de eigenhorigen in later tijd. Eigenhorigen worden in het Lohnse recht echter niet genoemd, omdat zij buiten het hofrecht stonden15). Wat de “hien” betreft: deze benaming is in onbruik geraakt, toen zij geleidelijk aan meer rechten kregen en een minder groot deel van hun nalatenschap bij hun dood aan de heer verviel16). Bij het citeren van het Lohnse hofrecht maak ik gebruik van de nummering van de copie die Krosenbrink uit het Roerdink-archief heeft opgediept en afgedrukt in zijn boek17); de lezer kan die dus gemakkelijk zelf raadplegen. Men dient dan echter wel te weten dat deze nummering afwijkt van de gangbare18). Daarbij komt dat deze copie nog meer fouten vertoont dan andere edities, bijvoorbeeld die van Schrassert19). Een goed voorbeeld is het hierboven genoemde artikel 10: “Item weert dat eijn Man sturve ijn dem Ampte die hier recht hadde, daer hefft mijn Herr an hergewede (...)” Item, deed zich het geval voor dat een man stierf die hier recht had, dan maakt mijn heer aanspraak op de goederen die dienen tot het gebruik van een man (...)” (bv zijn kleren en zijn gereedschappen). In plaats van het nietszeggende “die hier recht hadde” lezen de betere edities20) “die hienrecht hadde”. De fout is veroorzaakt door onbekendheid met de in onbruik geraakte term “hien”. Tenslotte moet men nog bedenken dat de copie van Krosenbrink slechts loopt tot en met artikel 62 (= Schrassert artikel 60), waarna nog twee onleesbare bepalingen volgen. Bij Schrassert volgt echter nog een lange reeks van artikelen tot en met 109. Het Hofrecht is namelijk in gedeelten ontstaan: het oudste deel omvat de artikelen 1 tot en met 32 (= Schrassert 31), terwijl een tweede deel loopt van artikel 33 (= Schrassert 32) tot en met 105. Deze indeling is gemakkelijk te controleren: in de eerste 32 artikelen wordt telkens zonder enige inleiding een rechtsregel geponeerd; de latere artikelen beginnen echter alle met een vraag, die daarna beantwoord wordt. Dit zijn z.g. rechtsvindingen; zij zijn in de loop der jaren 1482 tot 1549 in de praktijk van de hofdagen ontstaan en in het Lohnse hofboek genotuleerd21); op een gegeven ogenblik zijn ze uit het hofboek overgenomen en toegevoegd aan de Hofrol22). 6.1.4. Eigenhorigheid Van de verschillende categorieën horigen stonden de eigenhorigen het laagst op de maatschappelijke ladder; vaak worden zij aangeduid met de kwalificatie “eigen” of ook wel met “volschuldig eigen”, in het Latijn servus (= slaaf ); daarnaast komt men ook de term “horige” tegen. In een decreet van het Hof van Gelre uit het jaar 1475 vinden we de twee termen naast elkaar23). 5
In dit jaar had de abdis van Elten namelijk bij het Hof van Gelre een klacht ingediend tegen haar eigen of horige lieden omdat zij zich niets gelegen lieten liggen aan de vanouds geldende regels en daardoor de abdij financiëel benadeelden. De rechters gingen niet over één nacht ijs; zij lieten zich zeer uitvoerig informeren, ook door de recalcitrante boeren; daarom verbaast het ons te zien dat zij zich er daarna bijzonder gemakkelijk van afmaakten door voor dit decreet praktisch letterlijk een oude oekase van Roomsch Koning Albrecht uit het jaar 1322 over te schrijven. Dit besluit was geheel toegespitst op het gedrag van eigenhorigen24). Albrecht gebruikte de termen “eigen” en “horig” zelfs door elkaar zonder verschil in betekenis. Blijkbaar kwam hofhorigheid toen nog maar weinig voor. De oekase van Albrecht en het decreet van het Hof bepaalden kort samengevat het volgende25): - wie op een eigen of horig goed wil wonen, moet eigen of horig zijn of worden, in overeenstemming met de kwaliteit van het goed; - als een eigen of horig man sterft, vervalt zowel het erve (boerderij en landerijen) als het gerede goed aan zijn heer; de erfgenamen hebben het recht het erve binnen een jaar en een dag terug te winnen “met eenen gewoontlijcken Penninck”26); het nagelaten gerede goed blijft echter in zijn geheel eigendom van de heer, “behoudelijc den Hove sijn vordel, tho weten van elcken levenden have die beste vuedemoeder (= moederdier)”; - de bewoner mag het erve niet splitsen of verkopen, noch met hypotheek bezwa ren; ook mag hij geen huwelijkse voorwaarden maken of een maagscheid; - hij mag zijn geld niet in vaste goederen, renten of landen beleggen die aan de abdis niet toebehoren, op straffe van verbeurdverklaring van deze aangekochte goederen; - hij mag geen eikenbomen vellen zonder uitdrukkelijke toestemming. Het tweede punt verlangt enige toelichting: het is belangrijk er op te letten dat het versterf van eigenhorigen in 1475 veel strenger behandeld werd dan kort daarna in het hofrecht van de hoven van Zutphen en van Lochem. Het gerechtshof vond het blijkbaar nog vanzelfsprekend dat bij de dood van een eigenhorige zijn gehele hebben en houden (en dus niet de helft) aan zijn heer ten goede kwam. Het is uiteraard voor de erfvolger zo goed als onmogelijk de boerderij voort te zetten, als al het vee is meegenomen. Uiteindelijk was deze situatie ook voor de landheer onvoordelig, want hij zag graag dat de erfvolger later bij zijn overlijden weer een stal vol vee had. Uit welbe grepen eigenbelang is er dus een uitzondering gemaakt voor het beste moederdier van elke diersoort, zodat de jonge boer meteen kon fokken. De zinsnede “behoudens den 6
Hove zijn voordeel” komen we ook enige malen tegen in de Lohnse Hofrol27) zonder dat daarbij enige uitleg wordt gegeven; hier vinden we dus de verklaring voor deze anders zo duistere uitdrukking. Een meer gematigde regeling, waarbij de heer zich vergenoegde met de helft van het versterf, vinden we in het hofrecht van de hoven van Zutphen en Lochem, zoals dat in 1535 samengevat werd uit notities in het vijftig jaar oudere visitatieboek28): “Wanneer dat een man off wijff opten goede verstorve, soo verarven sij mijn Genedigen Heeren aen allen gereedt goet half, dat sijn ossen, peerden, koeijen, schapen, varcken, ijmen und andere beesten, saedtkorne in der eerde und buijten der eerde, bedden, ketelen, potten, pannen (...), schotelen und allen gereed goed halff; voort alle gereedt gelt halff und wedtschat29) halff, (...): die somme mitten renten hoort den heer halff (...)” Zelfs op de helft van het uitgezaaide zaaikoren maakte de heer dus aanspraak, evenals op de helft van het aanwezige geld en op de helft van het geld dat de overledene had uitgeleend of belegd in een pandschap. 6.1.5. Eigenhorigheid in Winterswijk Omdat het zeer uitvoerige fragment uit het hofrecht van de Zutphense en Lochemse hoven uitsluitend handelt over de eigenhorigen, mogen we aannemen dat zij in die tijd het grootste deel van de horigen vormden. Ook in Winterswijk was de eigenhorigheid in oude tijd veel algemener dan in de 17e eeuw, toen Mensinck en Gelinck in Kotten de enig overgebleven eigenhorigen waren. Hoe verbreid de eigenhorigheid echter in Winterswijk nog in de 16e eeuw geweest is, blijkt uit het volgende overzicht, waarin ik alle gevallen van eigenhorigheid die ik ben tegengekomen, heb verzameld. Omdat een boerderij in de gerechtelijke protocolboeken eigenlijk nooit expliciet als eigenhorig wordt bestempeld, en omdat het ook niet vaak voorkomt dat eigenhorigheid een rol speelt in een rechterlijk conflict, daar de meeste eigenhorigen-kwesties, zoals versterf of vrijkoop, werden behandeld zonder gerechtelijke protocollering, moet het aantal eigenhorige goederen in werkelijkheid vele malen groter zijn geweest dan uit dit lijstje zou volgen.
7
Erve Buursch Eigenaar Bijzonderheden Noot 30) 1471 Oesmenninck Kotten Convent Burlo 31) 1510 Sickinck Kotten Convent Burlo 32) 1567 Veddering Kotten Convent Burlo 33) 1595 Boijckinck Kotten Convent Burlo 34) 1636 Grunde Kotten Convent Burlo 35) 1535 Koessinck Huppel Capitt v Vreden 36) 1577 Sibinck Meddo Capitt v Vreden 37) 1583 Boeinck Ratum Capitt v Vreden 38) 1599 Raetman Ratum Capitt v Vreden 39) 1603 Elinck Dorpbr Capitt v Vreden 1574 Verdebrechtinck Kotten Graaf v Bentheim ook 1501; = Verdinck 40) 41) 1574 Grootenhuis Henxel Graaf v Bentheim ook 1475 42) 1574 Roselinck Kotten Graaf v Bentheim ook 1501 43) 1574 Geessinck Kotten Graaf v Bentheim 44) 1548 Damkot Woold Huis Anholt 45) 1553 Kuelman Woold Huis Anholt = Hietcamp 46) 1501 Gielinck Kotten Huis Bredevoort ook 1625 47) 1501 Gijessinck Meddo Huis Bredevoort ook 1567 1501 Mensinck Kotten Huis Bredevoort ook 1588 ,, 1581 Tenckinck Ratum Huis Bredevoort zie Gellekinck, 1577 48) 49) 1588 Mensinck Kotten Huis Bredevoort ook 1501 50) 1603 Gelinck Kotten Huis Bredevoort ook 1501, 1625 51) 1625 Gielinck Kotten Huis Bredevoort ook 1501, 1603 52) 1501 Roesselinck Kotten Hs Gemen-Benthm ook 1574 1501 Holthuijsz Woold Hs Gemen-Benthm ,, 1501 Verdebrechtinck Kotten Hs Gemen-Benthm ook 1574, = Verdinck ,, 53) 1503 Bennekinck Miste Jr Droste borgleen 54) 1540 ten Kreijl Miste Jr Droste ook 1557, 1646 55) 1543 Arnijnck Woold Jr Droste 56) 1554 Huetinck Corle Jr Droste 57) 1557 Asbecken Kreijl Miste Jr Droste ook 1540, 1646 58) 1588 Kaetman Miste Jr Droste zie Kreijl 1540 59) 1550 Frerix Dorpbr Jr v Asbeck 60) 1503 Goerkengoed Miste Jr v Diepenbroick borgleen 1503 ten Brincke Miste Jr v Lintelo borgleen ” 1503 Hermelinck Miste Jr v Lintelo borgleen ” 61) 1475 Grotenhues Henxel Jr v Mervelt anders in 1574 8
Erve 1503 Buninck 1554 Mensinck 1577 Gellekinck 1544 Geessinck 1544 Uhlewick 1550 Lantinck 1503 Rensinck 1500 Schulte v Wtw 1541 Samberch 1592 Bösinck 1646 ten Kreijl 1646 Hintcamp 1646 Samberg 1646 Eilckinck 1646 Bosinck
Buursch Eigenaar Bijzonderheden Noot 62) Miste Jr v Mervelt borgleen 63) Ratum Jr v Mervelt Ratum Jr v Mervelt zie Tenckinck, 1581 64) 65) Kotten Jr v Stenford 66) Ratum Jr Vith v Munster 67) Meddo Jr Vith v Munster 68) Miste Rasehorn borgleen 69) dorp St Mauritius 70) Dorpbr St Mauritius ook 1646 71) Dorpbr St Mauritius ook 1646 Miste St Mauritius ook 1540, 1557 ” Miste St Mauritius ” Dorpbr St Mauritius ook 1541 ” 72) Miste St Mauritius Dorpbr St Mauritius ook 1592 ”
Het is niet te gewaagd te veronderstellen dat in de 16e eeuw nog alle goederen van de locale adel een eigenhorige status hadden; gegevens over horige boeren in Aalten bevestigen dit73). Dan kunnen we dus nog de volgende namen aan bovenstaande lijst toevoegen74):
Erve Oijnck Grevinck Gheertz Dijrckinck Wissinck Beskinck Hijinck Debbijnck Ubbijnck Maes Gelijnck Lensijnck Heetbrijnck
Buursch Miste Miste Miste Miste Miste Miste Miste Miste Miste Miste Miste Miste Miste
Eigenaar Bijzonderheden Drosten, Juffer Drosten, Juffer Drosten, Juffer Jr Van Dungelen Jr Van Dungelen Jr Van Diepenbroick Jr Van Diepenbroick Jr Van Graes Jr Van Lintelo Jr Van Diepenbroick Jr Van Diepenbroick Jr Van Diepenbroick Jr Van Diepenbroick
Noot 75)
-
9
6.1.6.1. Wisseling van horigen Dit overzicht laat niet alleen zien dat er in Winterswijk veel eigenhorige erven zijn geweest, maar ook dat zij verdeeld waren over een groot aantal landeigenaren. Dit bracht voor de bewoners van deze erven – en dit gold ook voor hofhorigen – een specifiek probleem met zich mee: voor hen allen gold immers de regel, dat zij “binnen de echte” moesten trouwen, dat wil zeggen binnen de kring van horigen van dezelfde heer. Omdat de horigheid overerfde in de vrouwelijke lijn, zou het voor de heer immers verlies van arbeidskrachten betekenen, wanneer zijn horige trouwde met een vrije vrouw; dan zouden diens kinderen vrij zijn en later kunnen gaan of staan waar ze wilden. Het huwelijk van een horige vrouw met een vrije man, was minder schadelijk, maar toch nadelig, want de heer had geen recht op het versterf van een vrije man of vrouw. Nu was het in de praktijk toch al niet eenvoudig een geschikte huwelijkspartij te vinden voor zoon of dochter, want hierbij speelde uiteraard de grootte van de boerderijen van de betrokkenen een belangrijke rol. Had men een geschikte partij gevonden, dan kwamen er moeizame onderhandelingen over ehestuer (“huwelijksondersteuning”) en bruidsschat. Wanneer de aanstaande echtelieden tot dezelfde hofkring behoorden, kon het huwelijk daarna vlot van stapel lopen, maar die kans was niet bijzonder groot, omdat de meeste hofkringen maar betrekkelijk weinig horige families telden. In veel gevallen trouwde men dus met iemand buiten de echte; daardoor moest er dan tussen de twee echte’s geruild worden, want de heer zag er nauwlettend op toe dat het aantal van zijn horigen niet kleiner werd. Wisselen van horigen was daarom een belangrijk onderdeel van de horigen-organisatie; het Lohnse hofrecht spreekt hierover al in artikel 2: de schulte van de Hof in Lohn en de tegeders moesten voor zo’n huwelijk geraadpleegd worden en zij kregen hiervoor een geldelijke vergoeding. Het eigenlijke werk delegeerden zij aan de twee toegevoegde hienmannen die in artikel 19 de naam wesselluede76) dragen; dat wijst er op dat dit hun voornaamste taak was. Daarnaast kwam het voor dat de schulte zelf als locale vertegenwoordiger van de heer zich met deze transacties belastte; het was immers in diens belang dat zijn horigen in staat werden gesteld kinderen te krijgen. Zo lezen we dat zich in Winterswijk op Goede Vrijdag in het jaar 1353, dus tien jaar vóór de codificatie van het hofrecht in Lohn, de volgende scène afspeelde77): “Scultetus curtis Mieste constitutus in cimiterio Wintersvic dixit, quod ipse Johannem thor Scare et Lummodim eius sororem emisset a Wilhelmo thor Borch Vanderborch et ulterius eos dedisse in verum reconcambium pro Johanne et Gerhardo de Yclo officiato dominæ prepositæ secularis ecclesiæ Vredenensis, scilicet Pingui presbitero, presentibus sculteto de Ratmen, Gerhardo Nienhus et 10
Bernardo Hildeboldinc, et cum hoc diceret dictus scultetus, dixit Hermannus Ubbinc eius frater, quod istis interfuisset coram iudicio in Winterswic”. “De Schulte van de Hof te Miste maakte bekend, post vattend op het kerkhof in Winterswijk, dat hij Johan ter Schaer en zijn zuster Lumme gekocht had van Willem ter Borch Vanderborch en hen verder door had gegeven tot een echte wederwissel in ruil voor Johan en Gerhard van Yclo aan de zaakgelastigde van de Hoge Vrouwe proostin van het wereldse stift Vreden, te weten de priester Pinguis, in bijzijn van de Schulte van Ratum, Gerhard Nienhus en Berndt Hildeboldinck; en toen de genoemde Schulte dit had gezegd, zei Herman Ubbinck, zijn broer, dat hij hierbij tegenwoordig was geweest ten overstaan van het gerecht in Winterswijk”. Dit citaat over de koop en wisseling van horigen in 1353 blijkt het sluitstuk te zijn van een uiterst verwarrende gang van zaken. De schrijver van het Vredense wisselboek probeerde enige bladzijden daarvóór de gebeurtenissen in chronologische volgorde uiteen te zetten78), maar moest tot tweemaal toe zijn uiteenzetting relativeren met een “naar men zegt”. Hij noteerde daarin dat de twee horigen (Johan ter Schaer en Lumme) oorspronkelijk eigendom waren geweest van Willem van Heckeren, dat deze hen verkocht had aan Herman <Ubbinck>, die hen door zou hebben gegeven aan Willem ter Borch; Ter Borch zou hen hebben door verkocht aan de horigen Johan en Gerhard van Yclo die hen als wissel zouden hebben overgedragen aan het Stift Vreden. Het is dus niet zo wonderlijk dat de Schult van Miste achteraf in het openbaar tekst en uitleg gaf. Naar de mening van Johan ter Schaer en zijn zuster is niet gevraagd; zij gingen als koopwaar van hand tot hand om uiteindelijk als ruilmiddel te dienen voor andermans vrijheid: zo zijn ze ver van het klooster Schaer ergens in het Vredense of nog verder weg terecht gekomen. De lezer denke niet dat dit een uitzonderlijke gebeurtenis was. In 1339 boden twee horigen die met boerderij en al verkocht waren aan een Stiftsfraülein van het Stift Vreden, haar aan om vrijwillig een hogere pacht te betalen dan zij voordien gewoon waren geweest79), “ea sub conditione, quod ipsi et eorum bona prenominata perpetue permaneant sub ecclesiasticis personis dictæ ecclesiæ Vredenensis et aliarum personarum [manus] in servitutem non commutentur aliquatenus quovis quesito colore (...)” “op deze voorwaarde dat zij zelf en hun hierboven genoemde goederen voor altijd zouden blijven onder kerkelijke personen van het genoemde Stift Vreden en dat zij niet door wisseling op enigerlei wijze de eigenhorigen zouden worden van andere personen onder welk voorwendsel dan ook (...)” 11
Daarentegen veronderstelt het optreden van de eerder genoemde “wesselluede” een grote mate van vrijwilligheid bij de betrokkenen. Dit is daarom humaner dan de botte wijze waarop in het hierboven gegeven voorbeeld Johan ter Schaer en zijn zuster aangekocht en door verkocht werden om een wisseling mogelijk te maken. Later werd de humanisering van de wisseling in het Lohnse hofrecht vastgelegd: in artikel 78, dat uit het jaar 1530 stamt, werd uitdrukkelijk verboden een hofman of hofvrouw, die zijn/haar hofrecht bewaard had, tegen zijn/haar wil te verwisselen80). 6.1.6.2. Complicaties en problemen bij een wissel Ook na 1530 konden zich onaangename problemen voordoen, bijvoorbeeld als men uit geldgebrek het wisselen op de lange baan schoof: Lambert<a> te Lijnthum, horige van het Huis Bredevoort, moest voor haar huwelijk met Johan Hemkinck in Huppel zich horig geven aan het capittel in Vreden, want Hemink was een Vredens hofgoed81). Hoewel de Amptlude van beide instellingen bij de deding82) aanwezig waren geweest, werd de wisseling niet uitgevoerd, waarschijnlijk omdat Te Lijnthum83) in die tijd met financiële problemen te kampen had. Enkele jaren later, in 1566, overleed Johan Hemkinck, maar omdat Lambert<a> niet gewisseld was, kon zij met haar drie vaderloze kinderen niet op Hemink blijven. Daardoor zag een broer van haar overleden man zijn kans schoon om zich het hofgoed toe te eigenen. In haar nood wendde zij zich tot de pandheer van Bredevoort84) met het verzoek alsnog toe te stemmen in een wissel85): “Biddende E(ure) Edelheidenn umb das Lohn vonn Gott umb Gotz wijllen, <dasz> E(ure) Edelh. durch E(urer) Edelh. Amptludenn guediglichen will duenn vergonnen das ich scemele nagelassene unvernufftige wedfrou mijt meijnen enen khijnde nach demselbigen Hoffgude Hemkinck mochte gewisselt werden, uff das ich mijt mijnen schemelen vaderloesen khijnderen darom nicht mochte unterfft werden (...) Soe hett Capittel zue Freden mij mijt mijnen scemelen khijnderen bij dem gude begert tbeholden und nith tho verwerpen, wiewol dannoch twie meijner kinder des hueses Bredevortt hofhorich bliven (...) Nachdem het capittel zue Fredenn noch itziges dages dieselbige wesslunge ijst mer dann wijllich anthoverdenn vann mijnenn Edlen Heren, (...), ropende vuer ijrst tott Godt undd meijner gepietender Overicheit alss eijnn Beschut zer haer wedwenn unnd wesenn = (...) (enz) Winterswich am VII December Anno 1566.” “Biddende Uwe Edelheid om het loon van God om Godswil dat Uwe Edelheid door Uwer Edelheids ambtlieden genadelijk wil doen vergunnen dat ik schamele, achtergebleven, onnozele weduwvrouw met mijn ene kind naar dit hofgoed 12