10 minute read
Mijn moeder heeft een rots gebaard
„Wajawaja kalumbambé anto mi mama a pari baranca”, een Curaçaos ‘roeilied’ deels gezongen in het Guene. Treffende tekst voor het beschrijven van het zware beroep en de ontberingen van vissers, opgetekend door de pater. In Curaçaoensia 670 uitte hij zijn bewondering: ‘Vissers kunnen uren achtereen roeien, vissen, werken zonder eten. Pas als de buit binnen is bedenken ze hun maag.’ Van mededogen getuigden de uiteenlopende door hem opgenomen vissersliedjes, de ‘cantica di bua canoa’, vastgelegd in Leketé Minawá. ‘De zon gaat onder. Mijn ogen doen pijn van het kijken naar de zee; mijn armen zijn moe van het trekken met de pagaai; mijn achterwerk is stijf van het zitten in de boot.’ En de cantica (Curaçaoensia 668) waardoor het vissen draaglijk werd: ‘Op Westpunt leefde een vrouw, die de vermoeide vissers bij hun thuiskomst trakteerde op rum, en dan vis onder de prijs kocht. Maar op Lagoen stuurde een ‘touw’ altijd een kind met een kannetje koffie, als de vissers erg lang moesten wachten op de komst van masbangu’s. Het lied zegt: “Clentin Wespen ta mata matroos. Merce Lagun ate ta cria matroos.” Clentin van Westpunt vermoordt de vissers; Mercedes van Lagoen verwent de vissers (opname 33).’ Over de geneugten van het vissersberoep noteerde hij een liedje uit het ‘zeer druk bezochte café John Leito’: ‘Roeiliedjes waar het hart van vol is. Met een bootje in de vroege morgen de grote zee op gaan, of ver weg naar een andere baai, is zwaar werk. En de koelte is een tweede reden om naar een rummetje te verlangen. Hier volgt een lied (Opname 39), wel bekend bij alle vissers, gezongen door Jan Zimmerman van Boca Sami:
John Leito, schiet me een rummetje voor zondag zal ik je betalen als ik je zondag niet betaal kun je me maandag gaan aanklagen ik zal je betalen.’
Behalve over hun uithoudingsvermogen, verbaasde de Pater zich over het richtingsgevoel van vissers. Levensvereiste voor hen die zich ver op de ‘laman afo’ (zee buitengaats) waagden. In Sambumbu registreerde hij: ‘Hoezeer de bevolking met de natuur is vergroeid,
blijkt ook uit het gebruik van oost en west in het dagelijks leven: beoosten dat huis, ten zuiden van die boom. Het toppunt hiervan kan men waarnemen op Bonaire, waar iedereen alle vier de windrichtingen aanvoelt, ook al waait het niet, ook al staat de zon loodrecht boven de mens. We namen eens de proef met een heel stel jongens in de wildernis van de grote plantage Washington en we waren aldaar omtrent het middaguur. Ik wist van geen noord en zuid meer en moest telkens mijn kompasje gebruiken, maar de jeugd sprak aan een stuk door van: ten noorden van de rots en ten oosten van die brazielboom.’ Alhoewel deze intuïtie niet altijd klopte: ‘Buiten het eiland bestond vroeger in de fantasie slechts een kleine reeks andere landen: Venezuela, Cuba, Holland, en heel ver weg ergens Afrika. Alle vreemdelingen werden aangeduid met de term: hende di trai awa, mensen van de overkant van de zee. Een uitzondering maakten de zeilbootkapiteins. Die kenden heel het Caraïbische gebied uit het hoofd. Zich richtend op de sterren, bezochten ze alle eilanden. Eens zou een Bonairiaanse kapitein naar Saba vertrekken, maar het eiland verscheen niet. Na twee dagen verder varen, wist hij dat hij het had gemist en koerste prompt terug naar het zuiden, tot Venezuela. Vandaar voer hij weer naar het noorden en kwam op Saba.’
De pater was gefascineerd door vissen. Hij inventariseerde een vijftigtal visnamen in Buki Chiki en staffelde de herkomst naar de mate van verbastering. Beginnend met een ‘zuiver nederlandse naam’, zoals de bergslag, noordkaap, viool of de driekiel. Een zeeschildpad, groter dan de bekende tortuga. Heeft op zijn schild drie platte stekels, die eruit zien als kielen.’ Vervolgens lichtte hij de verbasterde namen toe, zoals ‘De brandhoriveesj. De gevaarlijke vis, die dicht aan de kant ligt en een steen imiteert. Op zijn kop en rug draagt hij giftige stekels. De naam is een verwording van de brandhoornvis.’ Voor de geheel verbasterde vissoortnamen hielp de fonetische uitspraak. ‘De beskop was de verwording van de oud-nederlandse naam voor potvis: botskop, vanwege zijn stompe kop. Oudere vissers van Boca San Michiel hoort men nog wel zeggen betskop.’ In Sambumbu schreef hij: ‘Zeldzaam en met zeer onregelmatige tussenpozen komen hier potvissen onder de kust. In 1937 zag de zee tussen Klein-Bonaire en Bonaire rood van plankton, waar tussendoor potvissen kruisten en water omhoog spoten. De politie ging erop schieten maar de dieren trokken zich van de kogeltjes weinig aan. Inderhaast maakte Micho
de smid reuzenhaken, en werden lijnen uitgezet met halve varkens eraan als lokaas, maar zonder succes.’ De milde pastoor onthield zich van commentaar over deze zinloze vangstpogingen.
Hij onderzocht de etymologie van niet rechtstreeks te herleiden namen. Zoals de ‘jacupepu’: ‘Verwording van Jacob Evertsen, een bekende scheepskapitein die aan de Kaap woonde. Deze had een roodachtig gezicht en kreeg waterpokken, die kleine kuiltjes in het gelaat achterlieten. Daarom kon hij zijn baard nooit goed uitscheren, en was dus altijd gespikkeld. Eens werd er aan boord van een hollandse boot een gespikkelde brasem opgediend, die prompt door een van de matrozen Jacob Evertsen werd genoemd en algemeen deze naam bleef behouden.’ De oorsprong van deze oud-Nederlandse visnamen schreef de pater toe aan Christiaan Zimmerman, afkomstig uit Zeeland. Een wachter gestationeerd op het fort van Boca San Michiel halverwege de 19e eeuw. Na zijn diensttijd introduceerde hij het vissen met een treknet. Het daaropvolgende succes van Boka Sami als befaamd vissersdorp is te lezen in Sambumbu: ‘Zo ontstonden er ‘meester-vissers’ die mannen in dienst nemen en eigenaar zijn van dure treknetten. De gevangen vis wordt naar de stad gebracht, en op de markt verkocht door verkoopsters (marcadera) voor de prijs, die de eigenaar heeft vastgesteld. Heeft deze zijn geld binnen, dan betaalt hij eerst zijn onkosten: eten van zijn helpers, vervoer en drie placa per gulden voor de marcadera. Van wat overblijft houdt hijzelf de helft, de andere helft wordt verdeeld onder de helpers.’ In deze logistieke keten had iedere visser zijn eigen marcadera die door een merkteken wist van wie de vis afkomstig was. Gemarkeerd door het bijvoorbeeld aanbrengen van drie sneden op de linkerzijde in combinatie met een verwijderde borstvin: ‘track and trace’ avant la lettre. Met een nuchtere observatie van de pater: ‘Het systeem werkt goed, maar heeft één zwakke plek en dat is, dat het geld niet altijd in zijn geheel binnenkomt. De marktvrouw beweert, dat sommige kopers niet genoeg geld bij zich hebben en zeggen meteen te zullen terugkomen en dan komen ze niet terug. Iets wat evenzeer waar als bedrog kan zijn. Zij kan dus de eigenaar beetnemen zo veel ze wil. En dat zit die mensen dwars. Zij zijn afhankelijk van een vrouw en dat nog wel op het gebied van de centjes.’ Een steek onder water van de pater die voorstander was van vrouwenemancipatie!
Zoals elders in de wereld, speelt bij de zee en de visvangst ook op Curaçao het bijgeloof, opgetekend in Sambumbu. ‘Eens is het gebruik geweest ‘de zee te betalen’ voor een goede visvangst. Als het net met een grote school masbangu’s of maulo’s was gesloten en vastgelegd, nam de eigenaar wat koper- en zilvergeld, placa blancu i placa pretu, en gooide dat achter het net. De maan heeft veel invloed op het gebeuren in deze wereld: luna ta traha cu mundu. Vissers slapen vaak in de open lucht, maar bij nieuwe maan moeten ze oppassen, dat de maan niet over het gezicht op- en ondergaat, anders trekt heel het gezicht scheef. En er bestaat geen geneesmiddel voor, tenzij, soms, als je er wol van een gecastreerd schaap op bindt.’ En in de categorie visserslatijn: ‘Onder vissers leeft een legendarisch verhaal omtrent de carco, gebaseerd op bijbelse gegevens. Op een banket van een koning danste de dochter zo mooi, dat de koning haar alles beloofde te geven wat zij vroeg. Zij vroeg op een schaal het hoofd van een gevangene, die de koning zijn immoreel leven verweten had, maar die bij het volk erg geliefd was. Het hoofd kwam, maar sprak verder: ”Uw leven is slecht”. Toen sneed iemand de tong uit de mond. Deze kroop over de grond naar de zee, en trok in een mooie roze schelp die op de bodem lag.’
Volgens het apostolaat van Petrus worden vissers door Jezus gezien als de rots, het fundament van het geloof. De pater ging in zijn ‘mini preek’ in op de inherente geloofstwijfel: ‘Eens toen de apostelen wat lagen te rusten, nam Christus Petrus mee naar een heuvel om naar de zee te kijken. Er voer een groot schip voorbij. Toen zei Christus: “Carainba18, Petrus, een man deelt slechte boekjes uit, erg slechte; over twee uur zullen al die mensen zijn bedorven. Ik ben wel verplicht om een storm te verwekken en ze allemaal te laten verdrinken om die 999 zielen voor de hemel te redden.” Petrus schrok: En toen Jezus hem de kijker gaf, kromp zijn hart ineen en hij zei: “Och Meester, spaar die mensen, red ze toch. Ze schreeuwen en roepen om hulp. Kijk, nu klimmen ze in de mast. Ai Dios, ze verdrinken allemaal.” Maar Jezus liet de boot vergaan. En toen er geen schip en geen mens meer te zien was, werd het weer kalme zee. Jezus zei: “Petrus, houd je van wilde kersen? Die staan hier in overvloed.” En beiden begonnen ker-
18 Waarschijnlijk een typo: ‘caramba’, betekent verdorie! drommels! bliksems! verhip!
sen te eten. Maar aan een boom zat een maribombanest, zo mooi gevormd, dat Petrus niet eens merkte, dat het een maribombanest was. De diertjes zaten heel dicht op elkaar. “Petrus, steek dit in je zak; dat kan ik straks nodig hebben.” Petrus nam het aan, en stak het in zijn zak. En hij plukte nog veel meer kersen en laadde zijn zakken vol. Onderweg at hij als maar kersen. Maar toen zijn hand bij het maribombanest kwam, werd hij gestoken. Petrus werd kwaad en kneep toen heel het nest fijn, zodat er geen wesp meer levend bleef. Jesus zei: “Petrus, ik heb 999 zielen gered en er één verloren laten gaan. Jij maakt 999 zielen dood, ter wille van één. Wees niet meer zo ongelovig als ik iets doe.”’
Een plaats boven Westpunt, aan de kust, heet Wardá di Dia. Juist benoorden Watamula. Het betekent de dag afwachten. Aldaar installeerden de vissers zich om de morgen af te wachten en de zee op te gaan.
Curaçaoensia 945
Armen mogen vissen meenemen, die met hun kieuwen in de mazen van een treknet zijn blijven steken. Het behoeft niet te worden gevraagd. Deze vissen noemt men horcánan, opgehangenen.
Sambumbu
Als je iedere dag aas vangt, blijft er geen tijd over om te vissen.
Curaçaoensia 824
Veel vreemd klinkende visnamen zijn niets anders dan verbasteringen van gewoon nederlandse: Barstebers is bastaardbaars. Bonakanal is boneknaap Brandhorriveesj is brandhoornvis, Grastèlchi is grassteeltje. Jacupepe is Jacob Evertsen. Masbangu is marsbanker Peepchi is pikkertje. Sedi is diepzee-rog.
Curaçaoensia 898
Ai Dios, e pober! Esaki ta un graf di un angelitu. Na Isla Ariba tin luga camina nan ta dera un chikitu den curá di cas, dorne cu algun carco.
Ach God. Dit is een graf van een kinderlijkje Op de Bovenwinden zijn er plekken geweest waar een kind werd begraven In de tuin van een huis, versierd met wat karko’s.
Filosofia 2
Een man moet van een vrouw leren zijn pijn en verdriet niet rond te bazuinen.
Pipita 346
Vissers onderscheiden drie belangrijke delen van de zee. Het diepe gedeelte, waar diepzeevissen zich ophouden, heet diepe zee, laman hundu. Ver van de kust heet de zee laman afo of laman grandi, buitenzee, of grote zee. De ondiepe strook langs de kust draagt de vreemde naam van droog water, awa secu.
Curaçaoensia 971