10 minute read

Het spontane lied is altijd een projectie van het innerlijke leven

De pater was bijzonder geboeid door Curaçaose zang uit vroegere tijden. Gedurende vier jaar ging hij elke week liederen met zijn taperecorder opnemen. In Sambumbu toegelicht met ‘Curaçao is eens een dorado geweest van het volkslied. Voor elk feest werd een zanger uitgenodigd, die heel het feest aaneen zong, met bekende en geïmproviseerde liedjes. Uitmuntende zangers waren er bij, tientallen. De mechanisatie heeft er de klad in gebracht. Grammofoonplaat en radio leverden technisch meer geperfectioneerde zang en muziek. Men ging zich schamen voor de eigen ‘armoedige’ zang en vergat de rijkdom, die men daarmee vaarwel zei. Maar voor deze mensen betekent alles wat oud is, een herinnering aan armoe, vernedering en ellende. Bij gebrek aan middelen heeft men zich eens op zang toegelegd. Het nooit te boek gestelde repertoire telt meer dan duizend liederen, waaronder zeer aangrijpende. Zij zijn bovendien een onuitputtelijke bron voor folklore, geschiedenis, taal en niet te vergeten volks psyché. Want wat leefde onder het volk kristalliseerde zich in het lied.’

Verder stelde hij vast dat ‘Het belangrijkste verschil tussen de NoordEuropese volkszang en die uit deze streken is wel, dat men hier alleen bij gelegenheden zingt en gedwongen door de omstandigheden. De zang is niet voorbereid, is niet gecomponeerd, er wordt niet geoefend. Men zingt niet op verzoek. Nee, de stemming moet er zijn, en dan komt het zingen vanzelf. Men improviseert en fantaseert en het beste wat bij deze gelegenheden te berde wordt gebracht, blijft in het geheugen hangen, en verrijkt de ongeschreven liederenschat. “Eens kwamen de vier eigenaren van het terrein dat nu Koraal Specht heet, bijeen, en riepen de bomba’s van de slaven. Deze moesten werkliedjes zingen in het gené, en de heren schreven ze op. Ze stuurden de liedjes op naar Holland om ze te laten onderzoeken, en als antwoord kwam terug, dat het hoofdzakelijk teksten waren, ontleend aan dierengeluiden.”’

De pater oordeelde niet over deze bevreemdende uitkomst, wel inventariseerde hij minutieus het uiteenlopende scala aan liederen. Van zingen tijdens het dorsen van de maïs, roeiliedjes van vis-

sers, tot aan de burgerwaarschuwing dat een orkaan op komst was. Met uit het Gené en Papiaments vertaalde voorbeelden: ‘Zo zijn er hangmat-liedjes, gezongen op het ritme, dat de mannen zongen die in een hangmat een zieke of rijke heer naar de stad brachten. Zeer opgewekt van aard waren de zaterdag-liedjes. Op zaterdag begon de arbeider zijn werk met een blij gemoed, want dan werd hij uitbetaald. Vooral het laatste uur werd het werk begeleid met onstuimige zang. De woorden spreken van het einde van de arbeid en de te ontvangen centen. Ze heten cantica di diasabra. Dempliedjes die werden gezongen bij het aandragen of doorgooien van mandjes met gruis, om een plas, een kuil of een inham te dempen, of ook om een fundament vol te storten. Losliedjes werden gezongen bij het lossen en laden van een boot, vooral bij houtskoolbarken. Op een rij liepen de dragers en draagsters op en af, met een volgeladen mand op het hoofd. Voor iedere mand kregen zij een fiche, dat na de arbeid tegen geld kon worden ingewisseld. Daar mannen en vrouwen hier samenwerkten, waren deze liedjes niet al te kies. Ze heten cantica di core ficho.’ Sommige werkliedjes, de ‘cantica di grunja’ (bromliedjes), bestonden alleen uit bromgeluiden. Volgens de pater omdat: ‘Ritme bevredigde hen meer dan woorden of muziek.’

Ook verdiepte hij zich in het schelmengenre: ‘Zeer populair waren, en zijn nog, steekliedjes. Ze behandelen een kapittel uit de chronique scandaleuse. Een man had een feestje georganiseerd, en daarvoor een pracht-geit geslacht. Alle buren werden uitgenodigd, ook die welke een vette geit miste. De volgende dag zat de organisator plus familie in de bak. Het vel met het oormerk had hij niet begraven. Op Oudejaarsavond zong men: “Wat een mooi feest, wat een mooi prachtig feest! Woensdagmorgen zitten ze allemaal in de bak. Had toch dat vel en die kop begraven!” Heel het afgelopen jaar werd vroeger in zang uitgedrukt. Alle mensen die enigermate de aandacht hadden getrokken, werden bezongen, Cantica di bis pi’ anja nobo, cantica di punja. En niemand vond dat erg; totdat het gebruik ontaardde in een chronique scandaleuse. Maar nog steeds duiken enkele liedjes op, onschuldige en gemene. Het hoofdthema van zo’n liedje werd vroeger op strookjes gedrukt welke men op vlaggetjes plakte, die werden verkocht. Men liep ermee rond of stak ze op de hoed. Ze heetten: banderita’s.’

De katholieke kerk verwelkomde de zang minnende gemeenschap, waaruit de ‘cantica di salbe’ of ‘dumve’ liedjes ontstonden, verbasterd Latijn naar de beginwoorden. Voorts beschreef de pater hoe op San Willibrordo ‘drie mannen op Goede Vrijdag in de kerk het lijdensverhaal van Christus voorzongen. Ze gingen hiervoor aan een tafeltje zitten, en zongen een tekst, half Spaans, half Papiaments, die zeer treffend was. Gefantaseerde bijzonderheden als het aantal geselslagen, werden met een melodie die indrukwekkend is voorgedragen.’ De grens werd echter getrokken bij de duivelse tambú die volgens de oudere pastores de mensen uit de kerk hield. Zingen werd door de inzet van de fraters eveneens belangrijk onderdeel van de didactiek op de scholen. Jaarlijks werden ter gelegenheid van de verjaardag van de Koningin grootse aubades in Fort Amsterdam gehouden, zowel in het Nederlands als in het Papiaments. Letterlijk in harmonie met de fanfaremuziek, voortgekomen uit de ‘kapel der kolonialen’ van het garnizoen. Bijzondere synthese van twee culturen die eeuwenlang tegenover elkaar hadden gestaan. Muziek van de troepen binnen de muren van Fort Amsterdam en liederen van de bevolking op het platteland.

De inventarisatie van de pater leidde er verder toe dat hij uitgebreid de zelfgemaakte muziekinstrumenten uit de oudheid beschreef. ‘Muziek die op bepaalde oude instrumenten werd gespeeld, noemt men muziek di zumbi, geesten-muziek, muziek waarbij de geesten dansen. Die instrumenten zijn: wiri, triangel, chapi, fluit, benta, grote tamboer, en merkwaardigerwijs ook de trekharmonica, hoewel deze nu nog erg geliefd is. De tamboertrom, barí, is gemaakt van een wijn- of rum-tonnetje; doormidden gezaagd dient de helft, bespannen met een schapenvel, als trom, de andere helft als tobbe voor de was. Niet te verwarren met de tamboer, tambú, is de inheemse trom. Hij bestaat uit een vaatje, waarover aan één kant een schapenvel is gespannen, waarop met de hand wordt getokkeld in tientallen variaties. Een grotere trom, minder gebruikt, is aan beide zijden bespannen, en wordt met stokjes bespeeld. Ze worden met zorg vervaardigd en beschilderd; en menige trom draagt ook een naam: Senjora, of Revolutie onder het volk. En zeker is oud de ingekerfde koehoorn. De cachu werd en wordt nog bij oogstfeesten gebruikt. Heel het jaar door diende oudtijds de cachu als middel om een overlijden aan te kondigen. De hoornblazer ging op een heuvel staan, ook midden in

de nacht (en dan klonk het bijzonder griezelig), en kondigde met een speciale toon de dood aan: crééééédo-crééééédo!’

En over de naamgever van een van zijn boeken schreef hij: ‘De benta is een muziekinstrument dat je nauwelijks meer ergens zult tegenkomen. Het aantal mensen die hem goed kunnen bespelen, gaat de tien niet te boven. Zijn uiterlijk is dat van een boog. Een boven het vuur gebogen karawara-tak, twee vingers dik, bespannen met een vers gesneden reepje van een cocostak. Om het te betokkelen dient een dun takje van de skopáp, schubappelboom, ongeveer 20 cm lang, of ook wel het handvat van een lepel. De boog steunt met het ene eind op de knie van de muzikant. Het andere eind houdt hij voor zijn gezicht, en wel zo, dat de snaar vlak voor zijn enigermate geopende mond komt, bijna erin. Juist daarnaast slaat hij met het stokje. De mondholte dient als klankbord. De linkerkant van de snaar wordt met een stukje ijzer of de achterkant van een mes telkens ingedrukt, zodat er een drietal tonen ontstaan. En het is verrassend hoe veel muziek uit zo’n primitief instrument te voorschijn wordt getoverd.’ Maar de benta heeft zich niet kunnen handhaven. Net zoals de ‘bastèl’, ‘becu’ en de ‘matrimoniál’: ‘Een wel vreemde naam, die suggereert dat het iets met huwelijk heeft uit te staan, omdat het woord het bijvoeglijk naamwoord is van matrimonio, huwelijk. Over deze band echter is niets bekend. En de ouden noemen het wacharáca. Het is een plank van zeventig tot tachtig centimeter lang, soms iets versierd, waarop blikken dekseltjes zijn gespijkerd, twee, drie boven elkaar. Ze zitten wat los en rammelen. Een eerste kwaliteit wacharáca heeft koperen plaatjes in plaats van blikken. De muzikant houdt de plank bij de uiteinden vast, en slaat er beurtelings mee op zijn linker en rechterknie of dij.’

Muziek en ritme zitten in het bloed van de Curaçaoënaar, zo observeerde de Pader in Sambumbu, zelfs tot in het hiernamaals: ‘De arme bleef in zijn kamertje wachten, wachten, wachten. Totdat Petrus bij hem kwam en vroeg, waarom hij zich niet kwam melden. “Ik wacht tot de muziek terugkomt om mij af te halen.” “Maar die komt niet voor jou,” antwoordde Petrus. De bedelaar werd kwaad: “Voor mij niet en voor een rijke wel? Daar protesteer ik tegen.” “Kom, kom beste man, dat moet je goed begrijpen; luister nou eens. Dat een rijke de hemel binnenkomt, gebeurt maar een keer in de honderd jaar en

soms nog niet eens; daarom was die muziek.” “Oh,” zei de arme, “zit dat zo, dan ga ik maar meteen mee naar binnen.”’

De rol van de muziek in de Curaçaose samenleving vatte de pater kernachtig samen: ‘Het spontane lied is altijd een projectie van het innerlijke leven. Gezien de liederen van vroeger, moeten we dan concluderen, dat die ‘goede oude tijd’ een mengsel is geweest van veel vreugde en van veel bitter leed.’

Da Capo al Fine!

Di ki manera eeeh, di ki manera nos ta biba na mundu cu pecado di mundu tur ta desola nos ta traicona nos, ta malmula nos, ta lanta contra nos Si nos haci mulu, pecado di nos a haci malu si nos haci bon, tambe pecado di nos a haci malu di ki manera eeeh, di ki manera nos lo biba na e mundu aki!

Wat hebben wij voor een leven eeeh! Wat hebben wij voor een leven op deze wereld, Wanneer de zondaars van deze wereld zich niets van ons aantrekken, Wanneer de zondaars van deze wereld ons uitzuigen, Wanneer de zondaars van deze wereld altijd tegen ons zijn. Als wij goed doen, doen we kwaad, Als wij verkeerd doen, doen we kwaad, Wat hebben wij voor een leven op deze wereld, eeeh!

Sambumbu

Ieder jong geitje wordt gevangen en door een bepaalde mutilatie aan het oor gemerkt. Vanouds heeft een eigenaar van grond het recht een geit aan beide oren te merken; een huurder van grond - de kleine man - mag een geit slechts aan één oor merken.

Curaçaoensia 511

De dames-tamboer is een feestje van nette dames in absoluut besloten kring; de deuren worden dicht gehouden. Slechts een zanger en een muzikant worden toegelaten. De dames klappen in de handen op de maat van de muziek, en de zanger zingt vrolijke liedjes met enkele onschuldige toespelingen. En er wordt wat gepresenteerd.

Curaçaoensia 140

Muziek di forti is fanfare-muziek. Oudtijds werd deze muziek alleen maar gespeeld door de kapel van de kolonialen in Fort Amsterdam.

Curaçaoensia 526

Cu dalia n’ta mi dalia con su mama por ta mi suegu cu dalia n’ta mi dalia con su mama por ta mi suegu con mi por ta stimele cu mi berdadero amor!

Als Dalia niet mijn Dalia is hoe kan haar moeder mijn schoonmoeder zijn? als Dalia niet mijn Dalia is hoe kan haar moeder mijn schoonmoeder zijn? hoe kan ik dan zo van haar houden met mijn waarlijke liefde!

Opname 43

Oogstliedjes werden gezongen bij het binnenhalen van de oogst en het feest daarna. Ze werden begeleid door de cachu en de wiri. Ze heten Cantica di seú, of cantica die simadán, of cantica di wapa. Wapa betekent rijdansen.

Curaçaoensia 574

This article is from: