11 minute read

Rijken moeten de armen met een standbeeld eren

Want op hun rug werden ze rijk, aldus de pater in Kredo 657. Armoede op de Antillen is altijd schrijnend aanwezig geweest. Stille armoede, vaak verzwegen uit trots, en daardoor des te pijnlijker om te benoemen. Zo ook in bedekte termen door de Pater in Curaçaoensia 27: ‘De armoede van eertijds wordt wel zeer markant uitgedrukt met de woorden tem di come harinja bisti sacu; wat betekent: de tijd dat we maismeel aten, en van de meelzakken kleren maakten.’ In Monomini 3 ‘Denksels over armoede’ gaf hij zijn interpretatie van de armoedeparadox: ‘De rijken worden rijk op de rug van de armen de meeste rijken begrijpen geen snars van het armoede probleem met een of andere koele redenering leggen ze zich neer bij de status quo om hun geweten te sussen geven ze wel eens een kleinigheid aan een arme maar dan moet die er wel heel nederig om vragen.’

Bij zijn parochianen in de krottenwijken werd hij dagelijks geconfronteerd met uitzichtloze, doffe armoede. Wat hij op allegorische wijze beschreef: ‘“Gauw weg! Helemaal bloot, en dat terwijl de pastoor op bezoek is.” Drie naakte kindertjes vliegen weg, en komen meteen terug. “Wat heb ik gezegd? Foei!” Ze schieten weg en komen weer terug. “Wacht even.” Moeder grijpt naar het straftouw, en dat helpt. Tot de pastoor: “Dat u dat nu juist moet treffen. Hier in huis lopen de kinderen nooit ofte nimmer naakt rond. En net nu toevallig wel.”’ Ook langs de grote verbindingswegen zag hij dagelijks het menselijk leed. Zijn machteloos moeten toezien verwoordde hij in Sambumbu (Pipita): ‘De twee zieligste mensen van heel Curaçao kun je iedere morgen langs de Schottegatweg zien lopen. Ze komen uit een kot zonder meubels in de Zuiderzeestraat en zeulen naar de stad om een paar kwartjes te bedelen. Hij een broodmagere man in een te ruim pak, en met een te grote hoed, ongewassen overhemd met das, en met aktetas. Tien meter achter hem zijn oude kromgebogen moeder.’

Gods woord over erbarmen en medemenselijkheid bij de daad voegend, richtte hij in 1966 een stichting op voor zijn medemens.

‘Pam pa mi ruman’ (brood voor mijn broeder en zuster) reikte brood uit aan de behoeftigen. De pater had een pand in bruikleen in de Martinstraat op Otrobanda, waar per dag 600 Pan Franses werden uitgereikt, zo’n 30.000 per jaar. ‘Iedere volwassene is vrij een broodje te gaan halen, zonder opgave van naam of reden.’ Zo stond vermeld in het Dokumentarium (1) van 1975. De onkosten bedroegen 600 gulden per maand. Gefinancierd uit donaties: ‘Hij hoefde echter nooit geld te vragen, omdat mensen die zijn goede doelen erkenden, financieel bijdroegen, zodat zijn werk altijd kon doorgaan,’ aldus Lucille Berry-Haseth. Inkomsten verwierf hij ook door de verkoop van boekjes en prenten van de pater op Landhuis Bloemhof. Belangeloos ondersteund door May, en later haar dochter Nicole Henriquez. Hiermee werd elementair voorzien in de leniging van de nood van mensen die soms dagen niets hadden gegeten. ‘Om praktische redenen werd het uitdelen van brood later omgezet in het aanbieden van voedselpakketten, wat via de pastoors van diverse parochies plaats vond. Daarna ging Pam Pa Mi Ruman over tot steunverlening (in extreme gevallen) met een bijdrage om bijvoorbeeld water of elektra te betalen. Deze stichting verleende hulp in bepaalde gevallen, waar het Departement van Sociale Zaken niet in voorzag,’ aldus Lucille Berry-Haseth.

Men wist dat de pater de initiatiefnemer was, maar voor het overige opereerde de stichting geheel anoniem. Succesvol mede dankzij de enorme inzet van ‘anonieme’ vrijwilligers als Cor en Jaime Jansen. ‘Geen namen van weldoeners. Geen foto’s in de krant. Geen lustrumvieringen. Geen persoonsverheerlijking.’ Dat was het devies van de pater. De vrijwilligers wisten het goede werk na de dood van de pater voort te zetten, totdat zij rond 2010 zich door omstandigheden gedwongen zagen te stoppen. In Monomini 3 Denksels gaf hij zijn visie op efficiënte armenzorg: ‘Veel akties ontaarden in organisaties die zoveel geld verslinden dat er voor de armen een pietluttig beetje overblijft / Ideaal is een matige organisatie / veel hart / gezond verstand en vooral ervoor zorgen dat geen dubbeltje wordt besteed dat niet het doel dient.’ En zo deed hij dat!

Naast het individuele leed dat de pater in zijn pastorale werk aantrof, beschreef hij - misschien ter compensatie - de menselijke oerdrift tot overleven. In zijn antropologische observaties in Sambumbu: ‘Wat

hebben de mensen vroeger al niet geprakkezeerd en gezwoegd om een centje te verdienen. In de wildernis watapana-peultjes verzamelen (van de dividiviboom) bracht 20 cent per zak op, in de droge tijd 25 cent. Een arm brazielhout afkappen en schillen is een zwaar karwei, want het hout is steenhard. Zo’n geschilde paal bracht 4 hele centen op. Op Kentjan zag ik achter een huis een hoopje botten liggen, van koeien, paarden, geiten en ezels. Die lagen er reeds lang, uit de tijd dat handelaren beenderen opkochten om ze naar knopenfabrieken te sturen. Tegen de helling van de Veerisberg, de Zwarte Berg en de heuvel van Australië ving men in de regentijd met een flambouw krabben, die vooral aan de joodse mensen als lekkernij werden verkocht en goede prijs deden: 12 1/2 of 15 cent per stuk en een hele grote een kwartje. Ook grasplukken was een manier om wat te verdienen. Met een zak trok men de wildernis in en rukte met de hand wild gras af, ranca jerba. Tegen de avond gingen de graszoekers naar een landhuis en kregen voor een hele zak droog gras drie plak (71/2 cent). Zat er groen gras tussen, dan ontvingen ze slechts twee plak, want dat moest eerst worden gedroogd, voordat het kon worden opgeslagen. Zo kwamen de heren aan hooi voor hun vee in droge tijden.’

De grote armoede was het gevolg van de zwakke economische basis in de postslavernijperiode, totdat de C.P.I.M.-raffinaderij in 1916 van start ging. Tot die tijd was er nog enige werkgelegenheid in de zoutpannen: ‘Zo nu en dan heeft zout op onze eilanden veel geld opgebracht. Vandaar de veelvuldige zoutpannen, salinja’s, met hun degelijk gebouwde steundammen. Zoutgaren is het zwaarste werk, dat hier ooit gepresteerd is. Het zout zet zich in kristalvorm op de ondiepe bodem van de pan af. Met een ijzeren staaf, barete, breekt de gaarder de korst stuk, werkt de omgeving los, haalt dan de grove brokken met de hand naar boven en deponeert ze in zijn kruiwagen, die geheel of gedeeltelijk onder water staat. De gaarder heeft tevoren zijn handen met dividivi-sap ingewreven, een soort looistof, die de huid tanig maakt. Overdag werken is praktisch onmogelijk vanwege de felle weerkaatsing van de zon. Men werkt ’s morgens en ’s avonds en bij heldere maan ook wel ’s nachts. Het vergaarde zout wordt op een heuveltje gegooid. De opzichter meet dit heuveltje met een speciale stok en als het de vereiste hoogte heeft, geldt het als een barrel. Voor een barrel ontving de gaarder tien cent. Bracht

hij het zout naar de grote schuren, dan kreeg hij weer tien cent per barrel. Voor het laden van een boot bedroeg de prijs vijf cent per barrel. Lang niet alle zout kon in de schuren worden opgetast. Men legde reuze bergen aan in de open lucht, waarvan natuurlijk door regen veel verloren ging. Iedere eigenaar rekende dan ook 25 % verlies. Wat nu niet zo heel erg voor zijn beurs was, daar hij per barrel 2 1/2 gulden binnenkreeg. En een gunstig jaar bracht voor iemand met een uitgebreid stel pannen 20.000 barrels op. Thans verkeren de meeste salinja’s in staat van verval.’ Als gevolg van deze weggevallen werkgelegenheid wonnen arme mensen zout uit opgedroogde plasjes zeewater aan de noordkust.

In 1874 probeerde de liberale Nederlandse politicus Van Houten de kinderarbeid van kinderen tot 12 jaar geheel uit te bannen. Uiteindelijk lukte het hem alleen het verbod van fabrieks- en nachtarbeid in zijn ‘Kinderwetje’ door de Nederlandse volksvertegenwoordiging geaccepteerd te krijgen. In Nederland bleef men tot aan begin 1900 - toen de leerplichtwetgeving tot stand kwam - jonge kinderen inzetten op het veld of in thuisarbeid. Op Curaçao was nauwelijks sprake van fabrieksarbeid, maar werden jonge kinderen naast hulp in de huishouding voor het zware veldwerk ingezet. Zo registreerde de pater in Curaçaoensia: ‘De barre armoede in de oude tijd heeft menige moeder ertoe gebracht kinderen dagenlang af te staan om in de knoek te gaan werken, soms niet eens tegen betaling in geld, maar in natura. Toch werd vanwege de misbruiken deze handelwijze in het algemeen niet goedgekeurd. In een lied wordt een moeder bezongen, die op Santa Barbara haar kind heeft ingeruild voor een paar groene mango’s.’

Dit is een mooi voorbeeld van niet geheel correcte weergave door de pater van het lied ‘Cantica di Buchi Wan’:

Buchi Wan, pia fini Ta na unda bo ta bai Santa Barbara mi ta bai Bai troka yu pa tamarein

Buchi Wan, blootsvoets Waar ga je heen

Ik ga naar Santa Barbara Ga mijn kind omruilen voor tamarinde

Misschien verwarde hij door de haast de mango (zoals in het lied bekendstaat) voor tamarinde? (Bron Franklin Clemencia).

Hoe laakbaar ook, maar om te overleven zagen ouders zich gedwongen hun kinderen te laten sappelen, verwoord in Benta 296: ‘Arme mensen konden vroeger wat verdienen met ezelmest. Kinderen trokken er een hele dag op uit, de wildernis in. Ze sloegen met een stok de droge mest fijn, en kregen een kwartje voor een zak vol. De meesten kochten daarvoor meteen wat maismeel, en kwamen dan opgetogen als echte kostwinners thuis.’ In de tijd dat de overheid amper voorzag in bijstand, anders dan (Sambumbu): ‘Ter bevordering van de hygiëne en tevens als een armensteun had het gouvernement bepaald, dat de commandant van de politie voor elke dode muis 5 cent mocht uitbetalen en voor een dode rat 10 cent. Jongens maakten speciale valkuilen en vroegen eigenaren van een maisschuurtje verlof tot muizenjacht.’

Een neutrale schrijftrant over de hartverscheurende manieren waarop mensen probeerden te overleven, ogenschijnlijk zonder emoties. Maar als pastor was hij zeer begaan met het lot van de arme Curaçaoënaar. In lichtvoetige zin maakte hij de rebelse opmerking dat niet de rijken, maar juist de armen moesten worden geëerd met een standbeeld. Zeker in de jaren vijftig op z’n minst ongebruikelijk, toen de heldendaden van Peter Stuyvesant door Koningin Juliana werden onderstreept in het schenken van zijn standbeeld aan de eerste middelbare school op Curaçao, de AMS. De grondlegger van de slavernij op de Antillen, in zijn hoedanigheid als directeur van de West Indische Compagnie in 1643. Met als de paters ‘waardering’: ‘Alle grote veroveraars worden geëerd als helden; wat ik mij afvraag is: maakt het roven hen tot helden? Dan ware het eerlijker als we hen tot de grootste rovers telden.’ (3000 Denksels 294).

In het tekortschieten van hulp kapittelde de pater ook zijn eigen stand. ‘De pastoor was juist bezig met het testen van zijn nieuwe stereo-apparatuur, en hield zijn sigaar in de mond, toen Filo bij hem kwam. Nee, de pastoor kon niet helpen. Het speet hem werkelijk. Hij

was door zijn armengeld heen. Ook niet met een paar gulden. Filo moest dat begrijpen. Filo huiswaarts. Onderweg reed de pastoor hem voorbij in zijn grote wagen. Het armengeld was op.’ In Morde Supla (22) vermanend: ‘Si ta seriamente bo ke juda drecha mundu, bo tin ku bai bek na kristjanismo puru-puru. Als je serieus de wereld wilt helpen verbeteren, moet je terugkeren naar het pure Christendom.’

Er zijn bepaalde kledingstukken, die men alleen thuis draagt, en die een zeer oude benaming hebben. Kapotte kleren voor vuil werk of voor kinderen om te ravotten heten bacamanjo, of bandera di wimpi, d.i. wimpeltje.

Curaçaoensia 394

Teveel heb ik van dichtbij gezien om niet beangst te zijn voor tijger alkohol; dat beest valt lukraak aan en kent geen greintje schroom, niet voor een troon, noch voor een soutaan.

3000 Denksels 290

Vroeger bonden oude vrouwen zich altijd een handdoek om als ze uitgingen. In die handdoek zat opgerold wat mais, wat boontjes en een handjevol pinda’s. Want je wist nooit wie je onderweg zou tegenkomen; wellicht iemand die honger had, en dan kon je toch niet met lege handen staan.

Curaçaoensia 528

Vroeger trokken arme mensen naar de noordkust,

waar uitgedroogde plasjes zeewater een laagje zout achterlaten.

Dit werd los geschraapt en langs de deur verkocht voor een paar cent.

Curaçaoensia 105

och, och, och! Wat vind ik dat toch erg dat jij met je kindertjes moet wonen in een krot en ik heb geen huis voor jou

Gedichten en Gedachten I 163

Stop kinderen niet vol met godsdienst, ze moeten bovenal goed en lief zijn.

Pipita 229

Naar buiten voor zijn volk heeft hij al een standbeeld van brons of van graniet. Vraag niet hoe hij thuis leeft! Want daar haalt hij het niet: een moeilijke echtgenoot, een falende vader, een onhebbelijk mens.

3000 Denksels 2830

This article is from: