8 minute read

Ieder mens moet sterven, staat in zijn handen geschreven

Deze profetie van Jesaja interpreteerde de pater op de Curaçaose manier: ‘In iedere handpalm staat een M; en MM betekent mester muri, moet sterven.’ Over hoe het onvermijdelijke werd ervaren, merkte de pater een opvallend cultureel verschil op: ‘Ware doodsangst komt op deze eilanden praktisch niet voor. Men praat gemakkelijk over dood en sterven. Het niet tot de schuldcultuur behoren is zeker debet aan deze houding. Men gelooft dat de afrekening met een oneindig goede God wel zal meevallen.’ Deze vrijmoedigheid, anders dan het calvinistische afstandelijke en vooral godvrezende van menig Europese Nederlander, poogde hij te verklaren uit de andere godsbeleving van de Curaçaoënaar: ‘Hoezeer men zich het contact met God reëel voorstelt, mag blijken uit de zegswijze, gebruikt voor intens bidden: bati den lomba di Dios, God op de rug slaan. Wat ons vreemd aandoet is dat men God ook wel eens, hoewel niet frekwent, een man noemt: God is een rechtvaardige man!’ De pater dacht hier zelf geheel anders over (Morde Supla 44):

Awendia ta keda moda di pretende Ku Kristu tabata un homber sosial So shon bai dokter di wowo I lesa evangelio bon

(Tegenwoordig is het mode geworden om te beweren dat Christus een sociaal mens was. Dus meester ga naar een oogarts en lees het evangelie goed.)

Het onwrikbare godsvertrouwen bestond overigens niet bij iedere Curaçaoënaar. Zo tekende de pater de Curaçaose variant op van de parabel afkomstig uit de Babylonische Talmoed. Later door schrijver Van Eijck weer bekend geworden onder ‘De tuinman en de dood’. ‘Een man had bij zijn trouwen de dood zelf als compader genomen, in de hoop een lang leven te zullen hebben. Maar op een dag vroeg de dood hem mee te gaan naar een huis. Hij had drie sleutels in zijn hand. Hij opende de eerste deur en daar zag hij een kaars, die niet

erg vast stond en brandde. In de tweede kamer stond een kaars helemaal scheef, hij lekte en brandde. In de derde kamer flikkerde slechts een restje van een kaars. De man schrok en begreep, dat hij de laatste kaars was. Hij liet de dood in de steek, holde naar huis, sprong op zijn paard en reed in galop ver, ver weg, ver van de dood. In de wildernis struikelde het paard, smeet hem op de rotsige grond, en op slag was hij dood.’

De dood moest dus niet getart worden. Bijvoorbeeld door te proberen om over je eigen schaduw heen te stappen. Over dergelijk bijgeloof rondom de dood rapporteerde de pater uitgebreid. Zoals in Curaçaoensia (179) ‘Gedurende zes weken voor iemands dood, zo zegt men, zwerft zijn ziel zo nu en dan uit om aan vrienden en kennissen te gaan zeggen, dat het spoedig met hem zal aflopen. Dit heet dan bishita, su spiritu ta bishitá. Uit korte absences van een zieke leidt men af, dat de geest weer bezoeken heeft afgelegd.’ Maar er waren ook andere bovennatuurlijke tekenen die de dood aankondigden, zoals de zwarte nachtvlinder. Bleef deze urenlang op dezelfde plek op de muur zitten, dan was de dood nabij. Daarnaast noteerde hij veel gebruiken rondom het rituele verscheiden. Zoals de gewoonte om te gaan staan, desnoods uit de auto te stappen tijdens het langskomen van een lijkstoet. De ramen en deuren dienden gesloten te worden en na het passeren van de stoet werd er een steentje achteraan geworpen. Dat verhinderde de dode om terug te komen. En er was de plicht vanuit nabuurschap om ‘setters’ (glazen windlichten) uit te lenen Tijdens de ‘belória’ (nachtwake) bij de overledene werden zo bij de vier hoekpunten van de baar de kaarsen brandend gehouden. Beschut tegen de altijd aanwezige straffe noordoostpassaatwind. Gevolgd door een ‘mariposa’ (oliepitje), als doodslampje brandend in de sterfkamer na de begrafenis, tot troost voor de ziel. Uitzonderlijk voor zijn tijd was de paters openhartige observatie in Curaçaoensia (169) over de genadedood - ontoelaatbaar volgens het rooms-katholieken dogma. ‘Ongetwijfeld is een of andere vorm van euthanasie in zwang geweest. In het geval dat het iedereen duidelijk was, dat de zieke ging sterven, en ook wilde sterven, hielp men hem bij wijze van weldaad. Er was iets dat zijn verlangen in de weg stond. Vaak was dit het veren kussen. Trok men dit weg, dan volgde de dood.’

‘Zodra iemand is gestorven, vangt het dodengehuil aan. Het is een luid jammeren, schreeuwen en weeklagen, en wordt enkel binnenshuis gedaan. Buiten jammeren zou spoedig een nieuw sterfgeval veroorzaken. Het duurt uren lang, en leeft telkens weer met felheid op als er een nieuwe bezoeker binnenkomt. Ook bij het uitdragen van het lijk. En het wordt, hoewel minder heftig, op de gedenkdagen herhaald. Uitsluitend vrouwen nemen er aan deel. Bij het dodengehuil worden herinneringen aan de overledene hardop aangehaald, en ook spreekt men het lijk toe: “Je hebt mijn kleren altijd zo goed versteld. Je was altijd zo lief tegen me. Gisteren heb je nog zo’n lekker kopje koffie voor me klaargemaakt. Waarom heb je me niet gewaarschuwd, dat je heen zou gaan.” Er wordt verondersteld, dat de dode zich gaat voegen bij de verwanten die reeds gestorven zijn. Hij krijgt de groeten mee, en men verzoekt hem de anderen te vertellen hoe het hier met de familie gaat: “Cuminda hende pa mi, conta nan con mi ta pasa.” Een tekort aan wenenden werd vroeger aangevuld door betaalde jammervrouwen; en deze klasse is nog niet helemaal uitgestorven. Er zal en moet worden geweend (Sambumbu).’

En dan was er de wat morbide gewoonte om alvast in de ongewisse toekomst te investeren (Sambumbu): ‘Vroeger schafte men zich soms reeds tijdens zijn leven een doodskist aan. Ik zag er eens een liggen op de balken van een klein huisje. De man gaf de verklaring. Twee begrafenisfondsen hadden onenigheid over een kist, en besloten toen hem voor een geringe prijs aan een derde over te doen. “Een koopje, en je hebt zoiets toch eens nodig.”’ In schril contrast met een parochiaan die de pater citeerde in Sambumbu Pipita: ‘Die goeie Nais heeft me wat afgetobd met haar alle dagen dronken man. Ondanks ernstige waarschuwingen van de dokter bleef hij drinken, want ‘drinken is leven’ was zijn devies. Buiten onder een boom gaf Nais hem zijn remedie. Die bittere smaak spoelde hij weg met een slokje witte rum. Daarna kreunde hij en was dood. Ze heeft hem nog naar binnen gesleept. Nu eet Nais twee keer in de week wat minder om te sparen voor een paar plavuizen of zo op zijn graf.’

Op Curaçao zijn urnen teruggevonden met de overblijfselen van de oorspronkelijke bewoners van de Antillen, o.a. de Caiquetíos. De pater beschreef de vondst van een ‘djar’ (urn) door arbeiders op Asiento: ‘Hij was met een soort deksel dichtgemetseld, dat er niet

van los te wrikken was. Ze hoopten een massa dukaten te vinden, en hakten hem toen opzij open. Ze vonden een gelooide indiaan, in gehurkte houding; hij had zeer lang, sluik haar. Pas toen zij hem aanraakten viel hij ineen.’ Zo rapporteerde hij ook in Sambumbu over vindplaatsen van anonieme graven van slaven in de mondi. ‘In Sabana di Indjan, benoorden San Rafaël, werden tot een goede vijftig jaar geleden nog veel mensen begraven. Volgens een oude man in de buurt, liggen er zeker ruim driehonderd. “Je kunt er de palu di sia’s nog zien” zei hij me. Het is een klein heuveltje, nu zeer dicht begroeid met onkruid, maar inderdaad, er staan opvallend veel palu di sia’s, en daar tussendoor enkele zeer schamele overblijfselen van wat eens een graf was. Zo goed als zeker is hier oorspronkelijk een slavenbegraafplaats geweest.’ Ter verklaring vermeldde hij dat een op het graf geplante palu di sia-stek noch door geit noch door ezel werd gegeten. Op graven van slachtoffers van de builenpest op het slavenkerkhof Sera di Bruera plantte men cactussen, niet symbolisch bedoeld maar ter waarschuwing en afschrikking voor de grote besmettelijkheid van deze epidemie.

Na de komst van de rooms-katholieke kerk werden gewijde begraafplaatsen aangelegd. Ommuurd en met aangeharkte wandelpaden, omzoomd met rustplaatsen al naar gelang de welvaart van de overledene. Variërend van eenvoudige witte kruizen, gegraveerde grafzerken - sommige met geornamenteerde religieuze voorstellingen - tot aan huishoge monumentale familietombes met Griekse fries en zuilen. Een plaats krijgen was niet vanzelfsprekend (Sambumbu): ‘Verschillende pastoors gingen in hun gestrengheid ver en stonden niet toe, dat het lijk van een z.g. publieke zondaar door de gewone poort werd binnengedragen. Het stukje ongewijde grond had een eigen, minimaal poortje; er kon juist een kist doorheen. Ja, er waren er die geen poort lieten aanbrengen. De dode moest over de muur gehesen worden.’ Maar ook de gelovige parochianen hadden zorgen over hun plaats in het hiernamaals: ‘Tot voor enkele jaren bestond het gebruik, dat men bij de paasbiecht zijn naam liet optekenen, wat het verkeerde idee suggereerde, dat men een paspoort voor de hemel had, of in ieder geval op gewijde aarde werd begraven. Vandaar de naam van het gebruik: marca buracu, zijn graf reserveren.’ En voor alle veiligheid: ‘Op een groot kerkhof zie ik een oud graf, midden tussen nieuwe graven liggen. Het is gebroken en wat

ingezakt. Maar wat mijn aandacht vooral trekt, is een zware ketting, die erover heen hangt, en het graf bindt aan een grote rotsblok, een paar meter verderop (Sambumbu Brua).’

De pater heeft in zijn lange leven vele malen het Heilig Oliesel toegediend. En vooral troostende woorden gesproken. Bij zijn overlijden zong men in de mis uit ‘O ki amigo ta nos Christu’:

Si bo bida ta sin goso, si bo bida ta sin paz, den Hesus, refugio eterno lo bo hanja bo solaz. E so conoce bo bida, E ta comprende tur cos. E por yena tur anhelo, E tin tur poder di Dios.

Als je leven zonder vreugde is Als je leven zonder vrede is In Jezus, eeuwige toevlucht Zul je jouw troost vinden Hij kent jouw leven Hij begrijpt alles Hij kan aan alle verlangens voldoen Hij heeft alle macht van God

Kaminda di Dios ta inkomprensibel De wegen van de Heer zijn ondoorgrondelijk

Bron: Archieven Erfgoed Orde der Dominicanen Sint Agatha

In aanvulling op deze gepubliceerde werken: Boeki Chiki 13 visnamen afgeleid van het Nederlands (1954) Rust, halfrust, onrust. Gedenkboek vijftig jaar Caprileskliniek, een essay (1986) Zjozjolí-reeks over Brua, Theologie van de Straat (1988)

This article is from: