13 minute read
2. Een misdaad tegen de menselijkheid: Nederlandse lokale politici en burgemeesters
Op 20 november 2022 was het zover: met de excuses van de Haagse burgemeester Jan van Zanen hadden de G4steden Rotterdam, Amsterdam, Utrecht en Den Haag, op basis van historisch onderzoek, alle vier formeel hun excuses aangeboden voor het slavernijverleden van hun stad.
Sharon Dijksma, burgemeester van Utrecht, bood op 23 februari 2022 namens het college van Burgemeester en Wethouders excuses aan voor de rol van het Utrechtse stadsbestuur bij de koloniale slavenhandel, de onderdrukking van slaafgemaakten en de wonden die daardoor zijn ontstaan. Ze begon haar speech in de Utrechtse Janskerk – gekozen omdat het Janskerkhof een concentratiepunt is voor directe connecties met het koloniale slavernijsysteem – als volgt:
Vandaag staan we stil bij het slavernijverleden van onze stad en blikken we vooruit om hier lessen uit te trekken. Ik vind dit enorm belangrijk, omdat we het over niets minder dan een misdaad tegen de menselijkheid hebben. Gedurende meer dan 250 jaar heeft er een groot onrecht plaatsgevonden, waar ook de stad Utrecht een rol in heeft gehad. Ik wil dit illustreren met het verhaal van een dertienjarige jongen met de naam ‘Koenjapen’. Op 3 juli 1774 was het de Utrechtse voc medewerker Jan Lambertus van Spall die deze jongen aankocht. Uit de verkoopakte weten we dat Koenjapen afkomstig was uit een gemeenschap van landarbeiders en palmwijnverkopers. Waarschijnlijk zou hij binnen enkele jaren zijn vader opvolgen, een gezin stichten en een belangrijke positie innemen binnen zijn gemeenschap. Maar met één enkele pennenstreek werd dit alles doorgestreept en zijn toekomst door iemand anders bepaald. De medewerker die de verkoop registreerde, noteerde als nieuwe naam voor de jongen… ‘Utrecht’. En hij was niet de enige, want uit het nationaal archief weten we dat er tientallen tot slaaf gemaakten waren die de naam ‘Utrecht’ kregen.1
Burgemeester Femke Halsema van Amsterdam was Dijksma voorgegaan op 1 juli 2021, de dag van emancipatie voor de Nederlandse Cariben (1 juli 1863) en de Rotterdamse burgemeester Ahmed Aboutaleb bood excuses aan op 10 december 2021, de internationale dag voor de mensenrechten. Van Zanen en Dijksma hadden geen symbolische data gekozen. Dijksma koos met de datum van 23 februari 2022 een meer generiek en open moment: eentje met gepaste afstand van de publicatiedatum van het Utrechtse onderzoek (30 juni 2021) maar niet te ver erna. Daardoor ontstond een moment dat geheel gewijd was aan de excuses, de zwaarte van een symbolische datum gold hier niet, wat het extra bijzonder maakte. Ook de publicatie van het Amsterdamse onderzoek, dat uitkwam op 30 september 2020, stond los van datasymboliek en kreeg veel persaandacht, tot aan het achtuurjournaal aan toe.
De zwarte man te zien in de daklijst van Rokin 64 in Amsterdam is aangebracht circa 1725. Het verwijst naar de zeventiende-eeuwse bewoner Bartholomeus de Moor die bij de slavenhandel betrokken was..
Soms wordt datasymboliek wel gezien als een pre, denk aan de vele reacties op de nationale excuses op 19 december 2022, in plaats van 1 juli 2023, van premier Rutte. Maar een symbolische datum kan de actie die plaatsvindt op zo’n dag ook overschaduwen, zo blijkt. Want op 1 juli 2021, in het kielzog van de Amsterdamse excuses, bood de eerste provincie, namelijk NoordHolland, ook excuses aan. Maar dit ontging bijna iedereen.
De excuses in Utrecht toonden dat naast symbolische data, alhoewel belangrijk en van waarde, ook het proces belangrijk is. In de aanloop naar die excuses kwam er in Utrecht een proces op gang waarbij de burgemeester in gesprek ging met betrokken burgers uit de stad, terwijl er gewerkt en geschaafd werd aan de speech. De dag van de excuses zelf werd er samengewerkt met producenten uit lokale migrantengemeenschappen, waardoor het een breed gedragen bijeenkomst werd.
Hoe kwam het dat vlot achter elkaar, in een tijdsbestek van nog geen anderhalf jaar, de G4steden formele excuses voor het slavernijverleden aanboden? Hoe hebben Nederlandse steden en andere overheden zich recent verhouden tot het slavernijverleden en de doorwerking hiervan? En wat was de rol van enkele sleutelpersonen?
◼◼◼◼ Van spijt naar excuses
Op 2 september 2001 betuigde Roger van Boxtel, toenmalig minister voor Grote Steden en Integratiebeleid, tijdens de antiracismeconferentie in Durban (ZuidAfrika) ‘deep remorse’ – wat gelezen kan worden als diepe spijt neigend naar berouw – over het Nederlandse slavernijverleden. Het waren geen excuses maar wel een begin. De conferentie werd geplaagd door grote conflicten tussen naties en raakte wat in de vergetelheid doordat in dezelfde maand de aanslagen van 11 september de wereld transformeerden. Maar de conferentie in Durban was absoluut historisch. In de slotverklaring werd slavernij, ondanks gesputter van eu leden, een misdaad tegen de menselijkheid genoemd. Dat kwam mede dankzij het lobbywerk van de feministische activiste Helen Felter die aanwezig was als vicevoorzitter van de European Women’s Lobby (de grootste coalitie van vrouwenverenigingen in de eu op dat moment).
Het paste in een tijdgeest waar ook Nederland in mee moest. Toenmalig premier Wim Kok had in 2000 – zij het met tegenzin – excuses aangeboden aan de Joodse, Indische, Sinti en Romagemeenschappen voor de rol van de Nederlandse overheid in en na de Tweede Wereldoorlog. Datzelfde jaar bracht Elazar Barkan het invloedrijke boek Guilt of Nations
(2000) uit, waarin hij pleitte voor een dialoog tussen partijen (vooral naties) met een groot historisch conflict en het rechtzetten van historisch onrecht door westerse landen. Negen jaar later publiceerde Michael Rothberg het veel aangehaalde werk Multidirectional Memory: Remembering the Holocaust in the Age of Decolonization (2009). Rothbergs claim was dat de verschillende partijen die strijden tegen historisch onrecht (wo ii of kolonialisme) elkaar in feite beïnvloeden. Rothberg laat daarmee ook zien dat het idee van een beperkte ruimte waarin men elkaar zou moeten bevechten, niet productief is. Een belangrijk inzicht dat juist nu veel waarde kan hebben voor Nederland want dit in praktijk brengen in het slavernijdebat blijkt lastig.2 In plaats van competitie en harde afbakening tussen verschillend historisch onrecht als sturende principes te gebruiken, zou men meer oog moeten hebben voor de fluïde processen van wederzijdse beïnvloeding binnen een zich ontwikkelende herinneringscultuur rondom slavernij.
De discussies of het nationaal slavernijmuseum en het Utrechts slavernijmonument zich alleen of vooral moeten richten op de transAtlantische slavernij in plaats van op de Nederlandse koloniale slavernijgeschiedenis, zijn twee recente voorbeelden van het vechten om publieke erkenning voor het transAtlantische slavernijverleden ten koste van de Nederlandse slavernijgeschiedenis in de Indische Oceaan. Binnen die discussie is dan geen plaats om de Nederlandse slavernijgeschiedenis te zien als een mondiaal fenomeen waarin slavernij onder de voc al in 1621 in de Molukse Banda eilanden plaatsvond bijvoorbeeld. Dit laat onverlet dat het vooral Afro Caribische en met name Afro Surinaamse pleitbezorgers zijn geweest die zich in Nederland hebben ingezet voor een herinneringscultuur rondom slavernij in Nederland.
Vanaf eind jaren negentig pleitten verschillende partijen, zoals vrouwencollectief Sophiedela, activist Barryl Biekman en schrijver Frank Martinus Arion, voor meer aandacht voor het Nederlandse slavernijverleden en een landelijk slavernijmonument. Met de installatie van een nationaal slavernijmonument in Amsterdam op 1 juli 2002 en de oprichting van het Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en erfenis (NiNsee) op 24 juni 2002, werd het Nederlandse slavernijverleden eindelijk serieuzer genomen, zo leek. Het was dan ook bijzonder pijnlijk dat de landelijke subsidie stopte voor NiNsee in 2013, notabene in het jaar waarin Nederland herdacht dat de slavernij in de Nederlandse Cariben formeel honderdvijftig jaar geleden was afgeschaft (in delen van NederlandsIndië was dat al in 1860 gebeurd).
Lodewijk Asscher als vicepremier uitte namens het kabinet spijt en berouw voor de Nederlandse rol in het slavernijverleden, tijdens de Keti Kotiherdenking op 1 juli 2013 in Amsterdam, in het bijzijn van koning WillemAlexander en koningin Máxima. Dat gebeurde mede dankzij maatschappelijke druk, onder andere van Collectief Broki. Maar het woord ‘excuses’ viel nog niet. Premier Rutte had een jaar eerder aangegeven dat slavernij ‘ontmenselijkt’ maar verbond daar verder geen consequenties aan.
Burgemeester Ahmed Aboutaleb, bij wie de ogen opengingen door het Rotterdamse onderzoek, deed in 2018 een oproep tijdens zijn Keti Kotitoespraak bij het Slavernijmonument Rotterdam: ‘Asscher heeft diepe spijt betuigd. Een mooi gebaar dat paste bij die tijdsgeest. De volgende stap is excuses. Daar roep ik het kabinet toe op.’3 Burgemeester Jan Hamming van Zaanstad viel hem bij tijdens diens toespraak.4 Vlak na de Black Lives Matter demonstraties van 2020 dienden Kamerleden Rob Jetten (D66) en Jesse Klaver (GroenLinks), beiden van Indische komaf, een motie in over landelijke excuses. Die haalde op dat moment negenenzestig stemmen, zeven stemmen te weinig voor een meerderheid. Blijkbaar was het nog net te vroeg.
De burgemeesters van Rotterdam, Utrecht en Middelburg riepen in 2022 gezamenlijk op tot nationale excuses. Intussen was er al beweging te bespeuren bij de landelijke overheid. Er werd een onderzoeksgroep ingesteld, er werden rondetafelgesprekken georganiseerd met betrokken maatschappelijke organisaties en er leken extra financiële middelen te komen voor subsidies via fondsen. Zou het dan toch?
◼◼◼◼ Lokale druk
De eerdergenoemde G4burgemeesters deden hun taak met verve: zich publiek uitspreken en excuses maken met inhoudelijk sterke speeches. Daarmee toonden zij zich een cruciale partij in een proces dat door andere spelers in gang was gezet. Want vaak waren het juist lokale activisten en politici die een sleutelrol speelden in het agenderen van aandacht voor het lokale slavernijverleden. Daardoor kwam er grotere maatschappelijke druk en in sommige gevallen een reactief bestuurlijk proces op gang, wat uiteindelijk leidde tot excuses.
Hieronder geef ik ruimte aan enkele lokale initiators, zoals de Rotterdamse voortrekker Peggy Wijntuin. Wijntuin was journalist bij rtv Rijnmond en zat daarna tussen 2006 en 2018 voor de PvdA in de gemeenteraad van Rotterdam. Daar merkte zij dat er behoefte was aan een plek om te gedenken:
De herdenking gebeurde vooral in kerken, zoals de ebg kerk waar veel Surinamers samenkwamen en de katholieke kerk. Mensen zeiden dat het mooi zou zijn als ze ergens samen zouden kunnen komen. In 2008 kreeg ik de eretitel Beschermvrouwe Keti Koti. Ik wilde dat laden met de kennis die ik had over de behoefte aan een gedenkplek. Ik gebruikte het om te gaan werken aan een monument dat in 2013 is onthuld. En ondanks dat ik toen in de raad zat, heb ik dat gedaan als burger, niet als gemeenteraadslid. Ik hield het buiten de politiek, ik wilde niet een gepolariseerd gremium, dat was de gemeenteraad op dat moment. Ik wilde niet dat er gespleten gesproken zou worden over iets dat moest gaan verbinden.
Ik ben er vier jaar mee bezig gegaan en in die jaren kreeg ik vragen als ‘hoezo dat monument in Rotterdam?’ Ik kreeg vanwege mijn zwarte kleur racistische bagger over me heen. En ook een enkele doodsbedreiging. Het maakte wat los bij mensen.5
Tijdens deze periode realiseerde Wijntuin zich, door het racisme waar ze mee te maken kreeg en de onwetendheid van haar stadsgenoten, dat Rotterdam de eigen geschiedenis van slavernij niet kende. Ze concludeerde dat er onderzoek moest komen voor Rotterdam.
Op 14 november 2017 werd daarom de motie Wijntuin aangenomen die pleitte voor het belang van onderzoek naar het koloniale en slavernijverleden en voor het delen van deze kennis op scholen en met de ‘gewone man op straat’. Voor Wijntuin ging het erom duidelijk te maken ‘waarom de stad de stad is die zij is’. Rotterdam had – in tegenstelling tot
Amsterdam – nog weinig toegang tot onderzoek naar het lokale slavernijverleden. De stad liep achter en het daadwerkelijke onderzoek dat plaatsvond tussen 2018 en 2020 mondde dan ook uit in maar liefst drie kloeke publicaties.
De Rotterdamse dynamiek ging aan Amsterdamse politici niet verloren. Maar daar gebeurde eerst iets anders: in december 2017 werd unaniem een initiatiefvoorstel voor een nationaal slavernijmuseum aangenomen. Initiator was Simion Blom, oudgemeenteraadslid voor GroenLinks in Amsterdam en net als Wijntuin van Afro Surinaamse komaf. Onderzoek en excuses volgden op de politieke agenda maar daar werd tijd voor genomen en anderhalf jaar na Rotterdam, in juni 2019, werd in Amsterdam een breed gedragen initiatiefvoorstel ingediend.
Utrechter Mahmut Sungur zit in de gemeenteraad voor denk . Ook hij diende een motie in om aandacht te geven aan het slavernijverleden. Hij initieerde de motie in juli 2019, samen met Rachel Streefland van de ChristenUnie. In een interview legt hij uit hoe hij hiertoe kwam:
Ik ben praktisch opgegroeid in de wijk Lombok [Indische buurt] omdat mijn grootouders daar woonden, waar van oudsher veel gastarbeiders wonen. Ik ben van kleins af aan opgegroeid met die straatnamen. Toen ik jong was zeiden die straatnamen me niet zoveel, maar toen ik in de politiek kwam werd ik me er veel meer bewust van. […] Ik zag dat als partijen gingen onderhandelen, de belangen van migranten het eerst sneuvelden. Maar ik zag ook dat er veel aan het bewegen was en dat er dingen veel sneller gingen dan vijftig jaar eerder. Denk aan de Zwarte Pieten discussie. Ik diende een motie in tegen Zwarte Piet. Waarom zou je racisme over de tijd heen smeren? Als iets racistisch is dan kan het en mag het niet. Punt. De motie is toen aangenomen. Daar begon mijn strijd voor de Black community.6
Het citaat toont aan dat Sungur, van Turkse komaf, het belangrijk vond om de connecties tussen en onderwerpen van de verschillende migrantengemeenschappen tot zich te nemen. Over het slavernijverleden hoorde hij vooral dat het iets van vier eeuwen terug was. De Zwarte gemeenschap in Amsterdam was voor hem een inspiratiebron: ‘Ze zijn sterk en goed georganiseerd en zijn vaak aanjager op dit vlak.’ Toen hij hoorde dat er een onderzoek zou komen in Amsterdam wilde hij dat ook voor Utrecht want er was weinig over bekend en ‘Utrecht kende een kleine zwarte gemeenschap’. Het onderzoek en werk vanuit het project Sporen van Slavernij Utrecht diende als voedingsbodem voor de motie. De uitkomsten van dat onderzoek verrasten hem en waren voor hem ‘best wel heftig’.
Omdat in het Utrechtse onderzoek ook de provincie Utrecht werd genoemd organiseerde deze een paar sessies met direct betrokkenen van het Utrechtse onderzoek en andere wetenschappers, zodat provinciale bestuurders en politici zich een beeld en positie konden vormen rondom dit thema. Voor hen zal de provinciale betrokkenheid met slavernij ontegenzeggelijk een verrassing zijn geweest.
Ook in kleinere steden als Vlissingen en Delft zetten (oud)gemeenteraadsleden zich in, zoals Angelique Duijndam (lijst Duijndam) en Cheraldine Osepa (GroenLinks). Dat ging niet makkelijk; het bleken stugge steden. Osepa kreeg in Delft medestanders, maar geen meerderheid. Totdat ineens in het najaar van 2022 toch een motie werd aangenomen met een verzoek tot onderzoek. Ongetwijfeld is het effect van de nationale dynamiek die was ontstaan, met 2023 als herdenkingsjaar, van invloed geweest op steden als Delft. Ook Zaanstad, Hoorn, Leiden en diverse andere steden buiten de Randstad zoals Zwolle, Tilburg en Eindhoven nemen moties aan of starten initiatieven die getuigen van aandacht voor het slavernijverleden en de doorwerking hiervan.
◼◼◼◼ Wiens geschiedenis
In de gesprekken met lokale (ex)politici Wijntuin, Blom en Sungur komt steeds naar voren dat de eigen familiegeschiedenis en/of ervaringen met migratiegeschiedenis en rassendiscriminatie sterk hebben bijgedragen aan de agendapunten die ze te berde brachten in hun politieke werk. Daarbij koppelden ze in hun acties de slavernijgeschiedenis aan hedendaagse maatschappelijke problemen, inclusief racisme, mede dankzij de conclusies van de stedelijke onderzoeken die daarop wezen.
Blom en Sungur hadden niet verwacht dat er zoveel naar boven zou komen uit de stedelijke onderzoeken. Verschillende steden willen ook vervolgonderzoek opzetten, mede naar aanleiding van moties en voorstellen van gemeenteraadsleden. Dit soort processen lijken heel doordacht en volgordelijk plaats te vinden met allerlei overleg over en weer, maar de praktijk blijkt vaak rommeliger. Dat rommelige proces zien we ook terug bij instituties in steden. In Rotterdam schenkt het Wereldmuseum aandacht aan slavernij in 2023; de Universiteit Utrecht kwam in februari 2022 met een adviesrapport onder leiding van James Kennedy. En het Utrechtse Centraal Museum vergelijkt hun vaste collectie met namen van Utrechtse bestuurders die koloniale betrokkenheid hadden.
Onderzoek doen en daarmee bewijslast aanleveren, een monument als materieel herkenningspunt in een herinneringscultuur en excuses als uiting van rekenschap door de politieke leiding van stad en land: het blijken cruciale stappen in een langer lopend proces waarin meer bewustwording en begrip ontstaan over de geschiedenis van een eigen natie. Een geschiedenis die lang niet erkend werd vanwege het geïmpliceerde daderschap, onbegrip, gebrek aan kennis en gebrek van invoelingsvermogen over hoe zo’n geschiedenis resoneert in hedendaagse culturele en sociale praktijken. Het herdenken en onderzoeken van het Nederlandse slavernijverleden roept ook weerstand op en volgens premier Rutte zelfs polarisatie. Maar politiek filosoof Chantal Mouffe adviseerde ons al om niet bang te zijn voor polarisatie: de ruimte voor politieke tegenstanders maakt ook dat een maatschappij kan groeien en zich ontwikkelen.
Onderzoek naar het lokale of nationale slavernijverleden zorgt ervoor dat tegenargumenten (‘slavernij is zo lang geleden, het leverde de staat helemaal niet zoveel op, je moet het in de tijd zien, waarom geen aandacht voor…’) lastiger te formuleren worden, het nuanceert bagatelliserende claims over de historische en hedendaagse impact van slavernij. Een burgemeester die excuses maakt toont moreel en politiek leiderschap en geeft daarmee gravitas aan het onderwerp, en een monument centreert activiteiten en emoties richting een materiële herinnering aan die geschiedenis.
De combinatie van onderzoek, monument en excuses werkt – zeker als het in elkaars verlengde functioneert als wederzijdse inspiratie – als een hefboom. Rotterdam en Amsterdam zijn daar voorbeelden van. In Utrecht en Den Haag lopen tijdens dit schrijven processen rondom een te onthullen monument in 2023. Helaas zijn in Utrecht de inzichten uit het onderzoek niet meegenomen in de vertaling naar een monument: daar is het monument alleen gericht op de transAtlantische slavernij terwijl het onderzoek de mondiale reikwijdte van Utrecht en diens koloniale slavernij aantoont, zoals ook uit de speech van de burgemeester bleek.
◼◼◼◼ Tot slot
Nederlandse lokale politici en burgemeesters toonden politieke moed in het verantwoordelijkheid nemen voor historisch onrecht. Dat konden ze alleen doen dankzij het werk van activisten en onderzoekers die dit geagendeerd hebben en de noodzakelijke kennis aanleverden. We kunnen inmiddels concluderen dat de druk van lokale politici en bewindvoerders impact heeft gehad op de landelijke politiek. En door de nieuwe houding van de landelijke politiek gaan andere lokale politici weer mee.
Het is cruciaal dat er verder historisch en interdisciplinair onderzoek komt naar instituties en slavernij (denk aan de kerk en academia) en de koninkrijksbrede impact van het slavernijverleden. De lokale politici die ik hierover sprak en die een actieve vaak initiërende rol hebben gespeeld, lieten zich vaak leiden door persoonlijke ervaringen, zoals discriminatie en racisme, maar ook door stiltes in de mainstream. Het is inhoudelijk interessant dat, zeker in Amsterdam, Utrecht en Den Haag, het koloniale slavernijsysteem als een mondiaal fenomeen wordt getypeerd en niet slechts transAtlantisch. De excuses van deze steden waren niet alleen voor het transAtlantische slavernijverleden en slavenhandel, maar voor het mondiale aspect, waardoor het slavernijverleden en de slavenhandel van de voc en de WestIndische Compagnie (wic) werden gekoppeld. Dat is een belangrijke ontwikkeling – die ook door iemand als Peggy Wijntuin wordt toegejuicht – die nog verre van voltooid is. Zo betreurden de ZuidAfrikaanse onderzoekers, kunstenaars en activisten die ik in november 2022 sprak het dat Nederland de geschiedenis van de voc en de Kaapkolonie zo weinig betrekt in dit proces. Ook op dat vlak is nog werk aan de winkel.