4 minute read

— VROEGE VORMING VAN SLAVERNIJ EN KOLONIALISME

◼◼◼ De winstuitkeringen van de wic en andere koloniale ondernemingen

De winstuitkeringen van de voc waren niet de enige bron van koloniaal profijt voor de stadhouders. Ook andere compagnieën keerden via vergelijkbare constructies winst uit. Bijvoorbeeld de Amphioen Sociëteit, die bestond tussen 1745 en 1794, met het doel om opiumsmokkel onder de voc tegen te gaan. De Sociëteit kreeg een lucratief monopolie en vervoerde op grote schaal opium van India naar Java. In 1749 schonken de participanten van de Sociëteit de stadhouder een participatiekapitaal van dertig aandelen van tweeduizend Rijksdaalders en recht op een elfde deel van de winst voor ‘de gratieuze belofte van protectie’.6 Onbekend is of de stadhouder eerdere winstuitkeringen van bijvoorbeeld de Sociëteit van Suriname (1683­1795) kreeg. Deze koloniale bestuursorganisatie was in handen van de wic , de familie van Aerssen van Sommelsdijck en de stad Amsterdam, en keerde in de jaren 1705 tot 1772 in totaal een winst van 3 329 000 gulden (594 miljoen euro) uit aan zijn aandeelhouders. De betrokkenheid van de stadhouder bij deze organisatie moet verder onderzocht worden.

De stadhouder verkreeg ook inkomsten via de wic . De wic kreeg in 1621 bevoegdheden van de Staten­Generaal voor handel, oorlogsvoering en koloniaal bestuur in het West­Indisch gebied. Het is nog niet precies bekend of de stadhouder ook van de wic jaarlijkse winstuitkeringen verkreeg; ook dit moet verder onderzocht worden. Wel is duidelijk dat in ieder geval door de actieve kaapvaart tijdens de eerste wic de stadhouders verdienden aan de activiteiten van deze koloniale organisatie.

Voor zowel de voc als de wic gold dat in het octrooi was vastgelegd dat als zij vijandige schepen buitmaakten, zij het ‘landt ende den admirael’ (de stadhouder) een percentage van de opbrengst dienden te geven.7 De stadhouder ontving van de kaapvaart in Europese en Noord­Atlantische wateren tien procent en van de kaapvaart ten zuiden van de Kreeftskeerkring drieënhalf procent. Dit leverde soms grote winsten op. Zo veroverde Piet Hein in 1628 voor de wic de Spaanse zilvervloot, wat na aftrek van kosten ongeveer zeven miljoen gulden opleverde. Piet Hein ontving zesduizend gulden, zijn bemanningsleden tweehonderd gulden per persoon (een jaarsalaris) en de stadhouder prins Frederik Hendrik kreeg wel zevenhonderdduizend gulden (omgerekend grofweg 125 miljoen euro). De Staten­Generaal steunde de oorlogsvoering en kaapvaart ruimhartig met onder meer jaarlijkse subsidies aan de voc en wic .

Zo profiteerde de stadhouder indirect van de subsidies waarmee de compagnieën strijd konden voeren.

In de eerste helft van de achttiende eeuw brak het Tweede Stadhouderloze tijdperk (1702­1748) aan, waarin in principe geen winstuitkeringen op grond van de functie plaatsvonden, maar of de stadhouder in deze periode ook daadwerkelijk geen beloning kreeg vanuit de verschillende sociëteiten en compagnieën moet nader worden onderzocht.

Na dit tijdperk kregen de stadhouders er nog een andere verdienpost bij. Op voorstel van de hoofdparticipanten werd prins Willem iv in 1749 namelijk tot Opperbewindhebber benoemd van de voc en wic . In die functie, waarmee hij het recht kreeg uit een voordracht van drie personen de Bewindhebbers en Hoofdparticipanten aan te stellen, beloofde hij de economie en de handel te bevorderen. De Hoofdparticipanten boden hem in ruil daarvoor een jouissance (winstaandeel) aan van vier procent.8

Vanwege de slechte financiën van de wic kon dit in 1749 nog niet worden uitgekeerd. Deze nieuwe functie van de stadhouder leidde tot chicanes van de bewindhebbers van de wic en van de Heren Zeventien die trachtten de bevoegdheden van de bestuurder te beperken.

Het persoonlijk belang van de stadhouder was eind achttiende eeuw als volgt verdeeld: dividenden of aandeel in de wic : 1288 gulden, in de voc : 18 239 gulden. Daarbij was genoteerd: ‘Deze posten in de laatste jaren niet begeerd of genoten’, omdat er vanwege de verliezen van de wic vanaf 1769 geen jouissance by provisie werd uitgekeerd.9

◼◼◼ De verhouding tot andere inkomsten van de prinsen

Hoe verhield het koloniale profijt van de winstuitkeringen door de voc en wic zich eigenlijk tot de andere inkomsten van de stadhouders? De stadhouders verdienden aan hun officiële functies als militaire opperbevelhebber en de politieke betrekkingen in de Staten­Generaal en de Raad van State. Vanaf 1672 kreeg de stadhouder jaarlijks vijfentwintigduizend gulden, omdat hij zitting had in de Raad van State; voor zijn politieke functie bedroeg het jaargeld later dertigduizend gulden (vergelijkbaar met een hedendaags bedrag van ruim 5,3 miljoen euro). Ook voor de functie van opperbevelhebber ontvingen de stadhouders gelden: de provincies droegen naar rato bij aan een militair jaargeld dat opliep tot maar liefst 120 000 gulden. Het onderhouden van een leger en het voeren van oorlog was zeer kostbaar, dus verder onderzoek moet uitwijzen hoe profijtelijk dit voor de stadhouders was. In oorlogstijd werd het militair jaargeld voor de stadhouder in ieder geval verhoogd tot 262 000 gulden. Voor onvoorziene risico’s werd voorzien met een bedrag van 42 000 gulden, voor de post ‘het extraordinaire van den Oorlog’ oftewel alle uitgaven als gevolg van de oorlogsvoering. En voor de grootste post ‘Geheime Correspondentie’ was zelfs honderdduizend gulden bestemd. Dit waren de kosten om geheime briefwisselingen te onderhouden, zoals het aanstellen van secretarissen die konden werken met versleutelde tekst. De oorlogskosten konden hoger zijn dan de vergoedingen, maar de Generaliteit stond altijd garant. Het risico voor de stadhouder was vrijwel nihil. Eventuele oorlogsschulden werden door de Staten­Generaal bovendien kwijtgescholden, bijvoorbeeld de twee miljoen gulden die Maurits had opgebouwd.10

Naast de overheidsinkomsten ontvingen de prinsen van Oranje ook inkomsten uit hun landbezit, zoals in Orange, het Markiezaat van Breda en het graafschap Lingen (tot 1702), en andere private bezittingen. Van deze inkomsten bestaat nu nog geen goed overzicht, waardoor deze niet meegenomen kunnen worden in de vergelijking.

◼◼◼ Rekenschap over de winstuitkeringen

In de periode 1675­1770 bedroeg de totale winstuitkering van de voc aan drie prinsen van Oranje 2 009 998 gulden (huidige waarde: 360 191 642 euro). De grondslag was imaginair kapitaal. De Oranjes hadden dit, zoals eerder vermeld, niet zelf geïnvesteerd en liepen geen risico, dit was feitelijk een schenking van de andere participanten. Vanaf het midden van de achttiende eeuw ontvingen de Oranjes ook inkomsten uit de Amphioen Sociëteit (omgerekend 45,9 miljoen euro) en vanwege hun opperbewindhebberschap van de voc (ruim dertien miljoen euro). Daar kwamen inkomsten uit de (koloniale) kaapvaart en mogelijk andere compagnieën bij.

This article is from: