5 minute read
29. De koloniale winsten van de prinsen van Oranje
In 1869 schreef De Navorscher, een tijdschrift over geschiedenis, genealogie en de taalkunde, over de inkomsten van de stadhouder in 1772.1 Het stelde dat de stadhouder prins Willem v dat jaar van de Verenigde OostIndische Compagnie (voc ) 40 000 gulden en van de Westindische Compagnie (wic ) 10 000 gulden uitgekeerd kreeg. Het inkomen van de stadhouder in 1772 bedroeg in totaal 383 685,19 gulden. Volgens de resolutie van 11 mei 1674 van Heren Zeventien (het centrale bestuur van de voc ) werd aan Willem iii en diens opvolgers de opbrengst van een drieëndertigste deel van alle uitbetalingen aan de voc participanten uitgekeerd.
Stadhouder Willem V, door Johann Georg Ziesenis circa 1763-1776.
Historicus Gert Oostindie constateerde dat historici weinig aandacht aan de koloniale inkomsten van de Oranjes hebben besteed. Het lijkt een doofpot en hij concludeert dat de archieven hun geheimen nog niet hebben prijsgegeven. Deze lacune was het gevolg van de fragmentatie van archiefonderzoek, de verstrengeling van publieke en persoonlijke functies, het lang gesloten blijven van de boekhouding van de voc en wellicht ook desinteresse van eerdere generaties historici. Op grond van klassiek archiefonderzoek heb ik deze lacune deels kunnen dichten en geef ik hier een eerste overzicht van het profijt dat de Oranjes van het kolonialisme hadden en nog steeds hebben.
Na een bespreking van de politieke en economische context belicht ik de politieke militaire functies en koloniale belangen van de stadhouders. Vervolgens vergelijk ik de koloniale inkomsten met hun andere officiële verdiensten. Verder beschrijf ik de grondslag waarop de voc winsten aan de stadhouders werden toegekend. Ten slotte komt de vraag aan de orde waarom dit zo lang onbekend is gebleven, en hoe verder archiefonderzoek kan leiden tot een completer beeld van de koloniale winsten van de stadhouders.
◼◼◼ De prinsen van Oranje en de voc Met het begin van de Opstand in 1568 verkregen prins Willem van Oranje en familie een bijzondere positie in de nieuwe Republiek. Na zijn dood werd zijn zoon prins Maurits benoemd tot stadhouder van de Staten van Holland en Zeeland en daarmee tot de belangrijkste functionaris van de Republiek. Hij werd admiraalgeneraal van de Zeven Provinciën en opperbevelhebber van de Staatse troepen. Als stadhouder ontving hij jaarlijks 30 000 gulden en als legerleider 120 000.
Minder bekend is de rol die de stadhouders hebben gehad in de koloniale ondernemingen van de Republiek. De koloniale compagnieën, zoals de voc en later de wic , werden met stadhouderlijke goedkeuring opgericht en voorzien van staatssteun. Voor het octrooi op de handel in Azië dat de StatenGeneraal in 1602 verstrekte rekenden de Staten 25 000 gulden.
Dit werd in 1638 verrekend met het inschrijvingsbedrag waardoor de staat mede participant werd. Latere verlengingen van het octrooi werden tegen veel hogere bedragen verleend. Zo vloeide een deel van de winsten die de voc met de kolonisatie en handel in Azië maakte weer terug naar de StatenGeneraal en de stadhouder. Voor de verlenging met vijfentwintig jaar in 1647 betaalde de voc bijvoorbeeld 1,5 miljoen gulden, dat overge maakt werd aan de noodlijdende wic . In 1664 werd het octrooi verlengd in ruil voor de levering van voc schepen aan de vloot voor de oorlog met Engeland. In 1693 kostte de verlenging tot 1740 maar liefst drie miljoen gulden en in 1743 werd een twaalfjarige verlenging bereikt tegen een belasting van drie procent op de winstuitkeringen. Vervolgens zorgde Willem iv voor een verlenging van het octrooi tot 1774 en als tegenprestatie keerde de voc 1,2 miljoen gulden uit aan de staat. Tot slot werd in 1776 het bestaan van de compagnie twee jaar verlengd via een belastingheffing over de winstuitkeringen van drie procent.
De steun van de stadhouder was ook van belang tijdens kleine conflicten tussen de voc en andere mogendheden. Zo beschrijft Menno Witteveen hoe het Venetiaans gezag in augustus 1618 beslag legde op de voc schepen De Pauw en SintPaul vanwege schending van hun handelsmonopolie. Scheepseigenaar was de Amsterdamse burgemeester en voc bewindhebber Reinier Pauw, die een prominente rol speelde in de steeds agressievere koloniale koers die de voc met de aanstelling van Jan Pieterszoon Coen zou hanteren. Pauw schakelde direct prins Maurits van Oranje in, die met de StatenGeneraal de Venetiaanse doge (leider) aanschreef en benadrukte dat de scheepseigenaren zijn gunstelingen waren. Het beslag werd opgeheven, de bemanning vrijgelaten en de lading vrijgegeven.
De ruggensteun van de StatenGeneraal en de machtspolitiek van de stadhouder maakten de agressieve overzeese handelspolitiek van de voc mogelijk. De prins en Staten speelden niet alleen formeel en op afstand een rol in de koloniale expansiepolitiek, maar kwamen soms actief voor de belangen van de voc en haar participanten op.2
◼◼◼ Uitbetalingen door de voc Tegenwoordig gaan we ervan uit dat in de bedrijfsboekhouding alle geldstromen worden verantwoord, maar bij de voc voerde iedere kamer een eigen administratie, die volgens centraal uitgevaardigde regels door een keurkorps van honderden boekhouders en klerken met een hoge positie in de organisatie werden toegepast. De kamers hielden diverse boeken bij: het journaal, het grootboek, het garnizoensboek, het scheepsboek, het participantenboek en diverse hulpboeken. Op deze basis werd de jaarlijkse balans met vorderingen en schulden opgemaakt, maar de boeken uit de zeventiende eeuw zijn grotendeels verloren gegaan. Tot het faillissement bleef de voc boekhouding gefragmenteerd en dat bemoeilijkt de zoektocht naar gegevens.
Hedendaagse accountants hebben de voc boekhouding grondig bestudeerd en in 2011 stelde Johan van Helleman vast dat er een sfeer van geheimhouding heerste rond de financiële verantwoording van de voc . 3 In de studie van J.P. de Korte worden de balansen van de Kamer van Amsterdam van 15 mei 1700 en van 15 mei 1701 geanalyseerd. Daarin was de winstuitkering aan prins Willem iii opgenomen, die werd berekend op basis van de helft van vijfentwintig procent van een kapitaalparticipatie van 200 000 gulden op naam van de stadhouder, in totaal 25 000 gulden. Dit bedrag was ongeveer een drieëndertigste deel van het totaalbedrag van 6,4 miljoen gulden dat de participanten bij de oprichting hadden ingelegd. Belangrijk om te benadrukken is dat de Oranjes geen eigen geld hadden ingelegd bij de voc . De kapitaalparticipatie was gebaseerd op het een drieëndertigste deel middels een ‘imaginair capitaal’ van 200 000 gulden. De Oranjes hadden niet geïnvesteerd, maar werden wel beloond alsóf zij 200 000 gulden hadden ingelegd.
We kunnen een indicatie geven van wat deze inkomsten in het heden betekenen door te vergelijken met een gemiddeld inkomen. Een gemiddelde dagloner verdiende in de Republiek ongeveer tweehonderd gulden per jaar; zeelieden en soldaten verdienden minder, maar hadden relatief zekere inkomsten en kregen onderdak en voeding. Maar zelfs als we een relatief hoog gemiddeld jaarinkomen aanhouden van tweehonderdvijftig gulden per jaar, was de uitkering van 25 000 gulden in 1701 gelijk aan honderd jaarsalarissen van een dagarbeider. Als we uitgaan van het gemiddelde bruto jaarsalaris in 2021 van 44 800 euro, dan zou dit tegenwoordig gelijkstaan aan een uitkering van maar liefst vierenhalf miljoen euro.4
Naast de resoluties in het voc archief zijn extracten van de voc boekhouding zelf te vinden in familiearchieven, zoals die van Hope (representant van de stadhouder), Hudd en de Delftse regentenfamilie Van Vredenburch. Adriaan (1680 1759) en zijn zoon Gerard (1710 1784) van Vredenburch waren bewindhebbers van de voc kamer te Delft, en het familiearchief bevat zodoende informatie over de Delftse voc kamer in resoluties, balansen en staten. In dit archief bevindt zich een staat met winstuitkeringen van de voc van 16761701, die is gebaseerd op de resolutie van de Heren Zeventien van 11 mei 1674 (bekrachtigd 28 september 1674), met de veelzeggende titel ‘uitdeeling door de Oost Inde Comp: Aan sijn Hoogheid Willem Hendrik Prince van Orange’.5 Van alle winsten werd een drieëndertigste deel uitgekeerd aan de stadhouder. In sommige jaren werd niet uitgekeerd (16761678, 1683, 1684), maar in 1698 en 1699 twee keer (zie tabel 2). In 1675 kreeg Willem Hendrik vijfentwintig procent winst op tweehonderdduizend gulden uitgekeerd: vijftigduizend gulden. Als stadhouder van de voc (16751701) kreeg hij een bedrag uitgekeerd dat vandaag bijna tweehonderd miljoen euro waard is. Ook voor zijn opvolgers, Willem iv en Willem v, zijn deze gegevens vastgelegd: zij ontvingen in totaal respectievelijk 280 000 gulden (omgerekend 50 176 000 euro) en 635 000 gulden (113 792 000 euro).
(1710-1784).