12 minute read

7. Het kronkelige pad van slavernij naar ‘vrije’ arbeid

Next Article
Literatuurlijst

Literatuurlijst

De opheffing van de slavenhandel en de slavernij baande de weg voor vrije arbeid, maar sloot nieuwe vormen van dwang niet uit. Slavernij, dwangarbeid en contractarbeid bestonden in de Nederlandse koloniën soms naast elkaar, of volgden elkaar op. Het bestuderen van slavernij in samenhang met dwang­ en contractarbeid in een koloniale context die dat legitimeerde kan bijdragen tot een beter begrip van de transitie van slavernij naar vrije arbeid.

De verschillen tussen de voormalige Nederlandse koloniën Suriname, de Nederlandse Caribische eilanden en Nederlands­Indië zijn enorm wat betreft omvang, ligging, bevolking, economie en samenleving. Het effect van de afschaffing van slavernij, het ontstaan en voortbestaan van dwangen contractarbeid in de Nederlandse koloniën kan daarom alleen in hoofdlijnen worden besproken. Een grote gemene deler was dat de economieën, en daarmee ook de inzet van arbeid, grotendeels in dienst stonden van de koloniale machthebbers, die arbeid legitimeerden en controleerden.

◼◼◼◼ Het verbod op de trans­Atlantische slavenhandel

In 1845 voer Francis Meynell, een Britse luitenant van de Royal Navy, op het marineschip hms Albatross voor de kust van West­Afrika. Hij was op weg om de slavenhandel te bestrijden. Op 1 maart van dat jaar overmeesterde de bemanning van de Albatross het Spaanse schip Albanez, met meer dan zevenhonderd slaafgemaakten aan boord. Luitenant Meynell maakte een aquarel van het ruim van het schip met de mensen die daar zaten opgesloten.

De Albanez werd naar de haven van Freetown in Sierra Leone geleid. Maar liefst 148 slaafgemaakten waren omgekomen tijdens de reis. De overlevenden herkregen hun vrijheid, de slavenhandelaren werden berecht.

De aquarel toont dus de slavenhandel, die eveneens plaatsvond in de Nederlandse koloniën in het Atlantisch gebied, ook nadat het verbod erop in 1807 door de Engelsen was afgekondigd. Zij waren overigens niet de eersten die daarmee kwamen – de Denen waren hen in 1803 voorgegaan. De Engelsen konden die maatregel ook voor de Nederlandse koloniën afdwingen omdat zij die in handen hadden tijdens de napoleontische bezetting van Nederland. Na teruggave van de koloniën aan Nederland in 1815 bleef het verbod van kracht.

Omdat slavernij zelf nog was toegestaan, bleef de vraag naar slaafgemaakte Afrikanen bestaan, bijvoorbeeld op plantages in Suriname en op de Caribische eilanden Cuba, Puerto Rico, Santo Domingo, Martinique en Guadeloupe. Met het Deense eiland Sint­Thomas als centrum werkten de Nederlandse eilanden Sint­Eustatius, Saba en Sint­Maarten actief mee aan deze handel. De archeoloog en historicus Ryan Espersen toonde aan dat dit onder andere gebeurde door het verschaffen van de benodigde papieren, waarmee de illegale handel in slaafgemaakten in feite werd gelegitimeerd. In Suriname, waar jaarlijks rond de duizend slaafgemaakten het land werden binnengesmokkeld, waren het straffen van de handelaren enerzijds en de verplichte registratie van slaafgemaakten vanaf 1826 anderzijds effectieve maatregelen om deze praktijk te bestrijden.1

In die Surinaamse plantage ­ economie, waar slaafgemaakten meer dan negentig procent van de bevolking uitmaakten, tonen de demografische cijfers niet alleen het gevolg van de slavernij voor de levens van mensen maar ook het falen van dat systeem na het stoppen van de handel; nooit zou het aantal geboortes de sterfte overstijgen. Vooral het leven op de suikerplantages eiste zijn tol. Toen de invoer van nieuwe slaafgemaakten stopte, voelden de planters direct de gevolgen.

De slavernij op de eilanden werd daarentegen niet gekenmerkt door een sterfteoverschot. Een gezonder klimaat en het ontbreken van een grootschalige plantage ­ economie zoals in Suriname zouden redenen daarvoor kunnen zijn. Daarom werd lange tijd aangenomen dat slavernij op de eilanden minder zwaar was. Recent archeologisch (bot)onderzoek en onderzoek naar het gebruik van orale tradities op de Caribische eilanden door onder andere archeoloog Felicia Fricke doen dat beeld kantelen. Beide tonen nieuwe perspectieven op de levensomstandigheden van slaafgemaakten, hun dieet, fysieke gesteldheid, eventuele letsels als gevolg van straffen en daarmee ook op verzet en religie. De verschillen tussen de eilanden worden zichtbaar. Mogelijk biedt dit onderzoek in de toekomst meer informatie over de levensomstandigheden in de laatste fase van de slavernij, na de afschaffing van de handel.2

De afschaffing van de (illegale) slavenhandel vormde de aanzet tot hervormingen door het koloniale bestuur. Aan voeding en levensomstandigheden werden minimumeisen gesteld, het ongelimiteerde straffen werd aan banden gelegd, verkoop of verplaatsing van slaafgemaakten werd bemoeilijkt en kerstening aangemoedigd. Op Curaçao was bekering tot het katholicisme overigens al in de achttiende eeuw begonnen, in tegenstelling tot Suriname, waar de protestante Herrnhutters al enkele decennia voor de afschaffing van de slavernij op de plantages werden toegelaten. Het zou het voortbestaan van in slavernij gevormde Afro ­Amerikaanse religies, talen en culturen in Suriname en op de eilanden niet bedreigen.

Deze maatregelen werden in Suriname genomen in de hoop de bevolkingsafname af te remmen. In zowel Suriname als op Curaçao hadden ze tot doel om opstanden te voorkomen en uiteindelijk, na de afschaffing van de slavernij, een op Europese waarden gebaseerde cultuur en economie met bijbehorend arbeidsethos te bewerkstelligen.

◼◼◼◼ De afschaffing van de slavernij

In Nederlands­Indië kwam op 1 januari 1860 formeel een einde aan de slavernij. Recent onderzoek heeft aan het licht gebracht hoe omvangrijk en diepgeworteld de slavernij in Nederlands­Indië was. De Verenigde Oost­Indische Compagnie (voc ) bezat en verhandelde daar al slaafgemaakten sinds het begin van de zeventiende eeuw. Dat gebeurde op zeer grote schaal. De slaafgemaakten kwamen uit Oost­Afrika en verschillende landen in Azië. Ze werden ingezet in huishoudens, mijnen, werkplaatsen en bij het bouwen van militaire forten.3

Na de afschaffing van de slavernij ontving een klein deel van de eigenaren op Java een schadeloosstelling voor hun verloren menselijk ‘bezit’. Buiten Java was dat minder het geval, maar kwam er ondanks het verbod ook niet direct een einde aan de slavernij; die werd oogluikend toegestaan, onder andere in de vorm van ‘schuldslaven’ (het afbetalen van een schuld door middel van arbeid). Naast slavernij kwamen in Nederlands­Indië andere vormen van dwang voor die daar na de afschaffing van de slavernij bleven bestaan. Ten behoeve van het in 1830 ingevoerde cultuurstelsel moesten boeren een deel van hun grond gebruiken voor exportproducten, die zij als pacht aan het gouvernement afstonden (zie hoofdstuk 12 van Jan Breman).

Het koloniale juridische systeem maakte het mogelijk om tot dwangarbeid veroordeelde gevangenen in te zetten bij militaire expedities van het Koninklijk Nederlands­Indisch Leger (knil ), al gebeurde dat aanvankelijk formeel alleen op vrijwillige basis. Vanaf 1873 mochten dwangarbeiders die tot meer dan drie maanden dwangarbeid waren veroordeeld ook buiten de eigen regio worden ingezet. Deze dwangarbeiders werden denigrerend betiteld als ‘kettingberen’ omdat zij soms aan elkaar geketend werden. De sterfte onder de dwangarbeiders bij het knil was hoog. Precieze cijfers zijn niet bekend, maar tijdens de Atjehoorlog (1873­1914) zouden zo’n 25 000 van hen zijn omgekomen. Verder werden ze ingezet bij de aanleg van wegens en havens, in de mijn­ en de landbouw. In de twintigste eeuw nam de inzet van dwangarbeiders bij het knil af omdat er minder militaire expedities werden georganiseerd, niet omdat er een verbod op deze vorm van dwangarbeid kwam in Nederlands­Indië.4 Het cultuurstelsel en de inzet van dwangarbeiders bij het knil laten zien dat de opheffing van slavernij de continuering van dwangarbeid niet belemmerde.

Schrijver en tekenaar W.E.H. Winkels dreef in 1863 de spot met de afschaffing van de slavernij. Hij bekritiseerde kolonisten voor wie de slavenhandel ‘goudvisserij’ was geweest.

Ruim drie jaar later dan in Nederlands­Indië werd de slavernij in Suriname en op de Nederlandse Antillen afgeschaft. Omdat die gebieden werden omringd door Britse en Franse koloniën, die in respectievelijk 1834 en 1848 de slavernij al hadden afgeschaft, was het einde van de slavernij in Suriname en op de Antillen op den duur onvermijdelijk. Slaafgemaakten ontsnapten, zij het niet op grote schaal, vanuit het Surinaamse grensgebied Nickerie naar Brits Guyana en vanaf Sint­Maarten en Sint­Eustatius naar de Britse eilanden Saint Kitts en Anguilla. De afschaffing van de Franse slavernij leidde op Sint­Maarten tot vluchtpogingen naar het Franse deel van het eiland en tot verzet onder de achterblijvers in het Nederlandse deel die weigerden nog langer als slaafgemaakten te werken. Het resultaat was dat de slavernij op het eiland de facto werd opgeheven. Slavenwetten werden opgeheven en er werd loon betaald. Toch duurde het nog tot 1 juli 1863 voordat de slavernij in Suriname en op de Nederlandse Caribische eilanden daadwerkelijk werd afgeschaft – na een lang proces van lobbyen en dralen. In een serie spotprenten liet de schrijver, tekenaar en voormalig plantageopzichter W.E.H. Winkels zien dat de afschaffing van de slavernij gedoemd was te mislukken, omdat de voormalige slaafgemaakten niet meer voor de planters zouden werken waardoor de economie in het slop zou raken.

De planters eisten met succes compensatie voor het verlies aan menselijk ‘bezit’. In Suriname kregen ze een schadeloosstelling van driehonderd gulden per vrijgemaakte. Op Curaçao, Bonaire, Aruba, Sint­Eustatius en Saba was dat tweehonderd gulden. Omdat op Sint­Maarten de slavernij in praktijk al in 1848 was opgeheven, kregen de eigenaren daar honderd gulden per vrijgemaakte uitbetaald. De vrijgemaakten zelf kregen niets. 5

In Suriname volgde er na de afschaffing van de slavernij een tienjarige overgangsperiode, het zogenaamde staatstoezicht. De voormalige slaafgemaakten werden tot nog tien jaar plantagearbeid verplicht. Zij konden jaarlijks contracten sluiten op plantages naar keuze. Veranderen van werkgever was een van de weinige manieren om vrijheid van arbeid te ervaren en de planters te laten voelen dat nu ook zij afhankelijk waren van hun bereidheid om te werken. Maar het loon dat ze voor hun werk kregen was nauwelijks voldoende om een gezin te onderhouden, terwijl ouderen zonder contract vaak in armoede op de plantages leefden.6

Op de Nederlandse eilanden in de Cariben was geen staatstoezicht. De eilanden waren handelskoloniën, geen economieën met massale inzet van slaafgemaakten; op de plantages werd vooral voor de lokale markten geproduceerd. Een uitzondering was Bonaire, waar slaafgemaakten in de zoutpannen werkten.

Vrije arbeid betekende nog geen gelijke kansen op de eilanden, waar kleur, klasse en religie al voor 1 juli 1863 de status van zowel de vrije als de onvrije eilandbewoners bepaalden. Er heerste bittere armoede als gevolg van schaarste aan werk en land. Vooral de nazaten van slaafgemaakten kampten daarmee. Gebrek aan beschikbare vruchtbare grond en werk maakte de vrijgemaakten soms afhankelijk van hun voormalige eigenaren. Op Curaçao, bijvoorbeeld, bleven ze om die reden op het land van hun voormalige eigenaren wonen. In ruil voor grond werkten zij soms nog voor de landeigenaar (het paga tera-systeem). Om aan de armoede op de eilanden te ontkomen, emigreerden vooral mannen in groten getale (zie hoofdstuk 15 van Charles do Rego).

Een keerpunt bracht de opkomst van de olie ­industrie door de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij Shell, eerst op Curaçao en vervolgens op Aruba, in de jaren twintig. De industrie gaf een enorme impuls aan de economie, bracht werkgelegenheid voor velen en trok een stroom migranten naar die eilanden. Maar die ongekende economische groei was niet voldoende om diepgewortelde raciale barrières te doorbreken. De oliemaatschappij heeft een stevig fundament in het koloniale verleden. Het in 1890 opgerichte bedrijf Koninklijke Olie in Nederlands­Indië, later Shell, kon in de kolonie bouwen aan de basis voor haar imperium, met gunstige voorwaarden voor zichzelf en ongunstige werkomstandigheden voor de Chinese en Javaanse contractarbeiders – in die tijd geringschattend ‘koelies’genoemd.

In Suriname werd in de periode van het staatstoezicht gezocht naar nieuwe wegen om de plantages draaiende te houden met behulp van goedkope arbeid. Arbeiders kwamen eerst in relatief kleine aantallen uit Madeira, China en de Cariben, maar vanaf 1873 werden zij massaal in Azië geworven. Meer dan 34 000 Brits­Indiërs en bijna 33 000 Javanen maakten als contractarbeiders de overtocht naar Suriname om daar onder moeilijke omstandigheden op de suikerplantages te werken. Iedereen die contractbreuk pleegde werd strafrechtelijk vervolgd, zoals was vastgelegd in het poenale sanctiebeleid.7 Volgend op het slavernijsysteem ontstond zo een nieuwe vorm van onvrije arbeid, die tot de Tweede Wereldoorlog bleef bestaan. De migratie van contractarbeiders uit Nederlands­Indië naar Suriname laat zien dat het moeilijk was om aan het koloniale regime te ontsnappen.

Geleidelijk aan verlieten de vrijgemaakten de plantages. Hun plaatsen werden ingenomen door contractarbeiders. Een bestaan opbouwen in een land waar grootschalige landbouw met behulp van goedkope contractarbeid de standaard was, was niet eenvoudig. De winning van goud en rubber in het binnenland van Suriname, de nieuwe frontier­gebieden (gebieden die de grens met het ontgonnen land markeerden) boden kansen. Sommigen traden in dienst van de koloniale overheid. Er is nog veel onbekend over de kansen op de vrije arbeidsmarkt in de decennia na de afschaffing van de slavernij. Ontstonden er vormen van solidariteit of werden er juist nieuwe barrières opgeworpen tussen de verschillende groepen vrije arbeiders?

◼◼◼◼ Schipperen tussen verandering en behoud

De afschaffing van de slavernij en daarmee de introductie of het voortbestaan van contractarbeid en onvrije arbeid vergden aanpassingen in de organisatie van bestuur en ordehandhaving. In symbolische zin speelde het koningshuis een rol in het vormen en hervormen van de koloniale staat. In Suriname en op de eilanden werd koning Willem iii gepresenteerd als degene die het initiatief had genomen tot de afschaffing van de slavernij, terwijl hij in feite alleen het besluit daartoe had ondertekend. Dankbaarheid jegens de koning werd gebruikt om gehoorzaamheid, werkzaamheid, christendom en loyaliteit naar het koloniale gezag te stimuleren. In Nederlands­Indië werd de kroon ingezet om een gevoel van eenheid tot stand te brengen tussen ‘moederland’ en kolonie nadat de troepen hun repressieve taken hadden uitgevoerd: Indonesische vorsten tekenden loyaliteitsverklaringen en werden uitgenodigd voor koninklijke feestdagen.8

Daarnaast werd in Suriname tijdens de periode van het staatstoezicht een administratief systeem van districten en districtscommissarissen op touw gezet om arbeid te registreren en te controleren. Verordeningen tegen landloperij en werkweigering werden uitgevaardigd en konden leiden tot gevangenisstraf of dwangarbeid. Deelname aan ‘heidense riten’, oftewel afro ­religieuze rituelen, werd verboden om het assimilatieproces te bevorderen.

In Suriname was de invoering van een politiemacht gekoppeld aan de afschaffing van de slavernij: het korps marechaussee werd op 1 juli 1863 actief. Aan disciplinering en recht moest immers opnieuw vorm worden gegeven nu de sociale verhoudingen niet langer werden bepaald door slavernij. De planter verloor zijn disciplinerende macht; hij mocht niet langer veroordelen en straffen zoals tijdens de slavernij. Bovendien groeide de bevolking door de komst van Aziatische contractarbeiders tussen 1863 en 1900 met bijna zevenendertig procent. Op de eilanden was de afschaffing van de slavernij niet zozeer van invloed op de politieorganisatie, maar wel de opkomst van de olie ­industrie, in de jaren twintig van de twintigste eeuw, die eveneens een enorme bevolkingsgroei teweegbracht en zo een impuls gaf aan reorganisatie, uitbreiding en militarisering van de politiemacht. Die was in het enorme eilandenrijk van Nederlands­Indië in het begin van de twintigste eeuw verder ontwikkeld dan in Suriname en op de Antillen. Dat moderniseringsproces kwam in de jaren dertig tot stilstand. De opkomst van nationalisme en politiek zelfbewustzijn van de bevolking zette de koloniale staat onder druk, met als gevolg dat de politie haar macht trachtte te behouden met repressie en geweld.

Op de Caribische eilanden, in Nederlands­Indië en Suriname stond de koloniale politie aan het eind van de negentiende eeuw voor zowel veiligheid als controle, dus voor zowel recht als disciplinering. Het bieden van veiligheid legitimeerde de politie, maar die veiligheid was ook nodig om de koloniale economie te laten functioneren. Terwijl repressief politieoptreden in de wetenschappelijke literatuur van de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw nog werd beschouwd als effectief koloniaal machtsvertoon, wordt het in de moderne literatuur eerder gezien als teken van zwakte en onmacht van de koloniale staat en de politieorganisatie.9 De Antilliaanse politie kende gedurende de gehele periode een aanzienlijke instroom van Nederlands militair en civiel personeel. De politie in Nederlands­Indië bestond vrijwel geheel uit Indonesiërs, met uitzondering van de hoogste rangen. Dat gold ook voor Suriname. Naar Curaçaos voorbeeld was daar een civiel politiekorps, sterk leunend op militaire discipline en machtsvertoon, bestaande uit oud­militairen van Europese afkomst, het ideaal geweest bij de oprichting van het korps marechaussee op 1 juli 1863. Het bleek niet haalbaar een volledig wit korps tot stand te brengen, er waren eenvoudigweg te weinig geschikte mensen uit die groep voorhanden. Dat leidde tot een korps inlandse politie, bemand met creoolse mensen (voormalig slaafgemaakten en hun nazaten), naast het korps marechaussee. Er waren dus twee politiekorpsen, gescheiden door kleur. Dat krampachtige onderscheid was opmerkelijk omdat tijdens de slavernij planters werden bijgestaan door zwarte opzichters, basya’s. Het raciale onderscheid bij de politie kan worden begrepen als een herdefiniëring van de sociale grenzen na de afschaffing van de slavernij. Zoals historicus Frederick Cooper en antropoloog Ann Stoler stellen in hun analyse van koloniale samenlevingen was het ‘anders zijn’ van de gekoloniseerden geen vaststaand gegeven, maar moest dat voortdurend worden herbevestigd. Een wit korps marechaussee representeerde de koloniale staat en symboliseerde het ongebroken gezag van de witte koloniale bevolking na de afschaffing van de slavernij.10 Het in stand houden van twee politiekorpsen, van elkaar gescheiden op basis van huidskleur, was in de praktijk op den duur een onhoudbare situatie, zodat beide korpsen in 1895 werden samengevoegd tot het korps gewapende politie, waarvan de leden al snel voornamelijk bestonden uit mannen van creoolse afkomst.

Historicus Michael Rothberg introduceert het begrip the implicated subject (de medeplichtige ondergeschikte) ten aanzien van mensen die verbonden zijn aan of deel uitmaken van een instituut als de politie, maar geen invloed hebben op dat systeem.11 Hoe ver draagt de medeverantwoordelijkheid van het individu voor de organisatie die hij dient? De politie in de Nederlandse koloniën kreeg gestalte in een ambivalente context van behoudzucht en verandering. Men zag steeds beter de waarde van de lokale agent met kennis van land, taal en mensen, maar tegelijkertijd kreeg het lokaal politiepersoneel nooit het volledige vertrouwen en werd het leger als loyale bondgenoot van de koloniale staat achter de hand gehouden. Terwijl hij werd onderbetaald en gewantrouwd en nauwelijks carrièremogelijkheden had, werd de lokale politieman bovendien geconfronteerd met een systeem van racisme en uitsluiting – dat hij door zijn werk zelf mede in stand hield. Dat laatste laat vooral duidelijk de gelaagdheid zien van een koloniale staat in transitie en het toont tevens hoe kronkelig het pad naar vrije arbeid was.

◼◼◼◼ Verder onderzoek

Om de transitie van slavernij naar vrije arbeid in de koloniën te begrijpen, zou het zinvol zijn deze in samenhang met andere vormen van onvrije arbeid te bestuderen. Hoe kon vrije arbeid zich ontwikkelen in een omgeving waar onvrije arbeid de standaard was? Was sociale mobiliteit mogelijk in samenlevingen waar afkomst de status bepaalde? Waar lagen de mogelijkheden en waar de beperkingen? Hoe kan een begrip als het implicated subject ons helpen de spagaat te begrijpen van gekoloniseerde mensen in overheidsdienst? Wat betekende de afschaffing van de slavernij

This article is from: