5 minute read

10. Gedwongen verplaatsing en illegale slavenhandel na de afschaffing

Next Article
Literatuurlijst

Literatuurlijst

Bij de teruggave van koloniale gebieden door de Britse regering in 1815 verplichtte Nederland zich om de slavenhandel in deze koloniën en territoriale wateren te verbieden en te bestrijden. Het ging daarbij om de Nederlandse Antillen, Suriname, de Nederlandse vestiging Elmina (op de kust van het huidige Ghana) en de Indonesische archipel. Die afschaffing verliep weinig voortvarend. De voortdurende mensenroof en slavenhandel in het Aziatische deel van de koloniale bezittingen waren verreweg het omvangrijkst, maar die in het Atlantische gebied lagen politiek veel gevoeliger vanwege de aanhoudende grootschalige illegale slavenhandel, met name door Franse, Portugese en Spaanse schepen. De Britten beschuldigden de Nederlanders regelmatig van laksheid en zelfs medeplichtigheid aan het in stand houden van de slavernij in het Atlantische gebied.

◼◼◼ Indonesische Archipel

Het Nederlandse gezag was vroeg in de negentiende eeuw op de meeste plaatsen in de Indonesische archipel nog slechts marginaal vertegenwoordigd. Alleen op Java en de Molukken kon het bestuur direct ingrijpen in lokale verhoudingen en daarnaast de veelvuldig voorkomende kidnappings van mensen, vooral door piratenschepen, effectief bestrijden. Daarbij kwam dat eeuwen van koloniale slavenhandel en een snel toenemende vraag naar allerhande producten, zoals rotan en parels, voor de Chinese en Europese markt de waarschijnlijk oeroude praktijken van mensenroof en slavenhandel nog flink hadden aangewakkerd. De snelgroeiende wereldhandel, met de inzet van steeds grotere schepen en nieuwe communicatiemiddelen, was zo een belangrijke factor in het voortduren en mogelijk zelfs uitbreiden van de slavenhandel en slavernij in de Indonesische archipel.

In het begin van de negentiende eeuw teisterden grote piratenvloten

Nederlands­Indië, de Filippijnen en het huidige Maleisië. De meeste schepen daarvan waren afkomstig van het machtige, onafhankelijke

Sulu­sultanaat, gevestigd ten noorden van Kalimantan (Borneo). De zeerovers kaapten alle schepen die in hun vaarwater kwamen, ook die onder Europese vlag, en overvielen hele dorpen. Bij hun gewelddadige rooftochten kwamen jaarlijks vijftienhonderd tot tweeduizend mensen om en werden zo’n drie ­ tot vierduizend slaafgemaakten uit de Indonesische archipel weggevoerd.1 Overvallen vonden zelfs plaats op de kust van Java, het best verdedigde eiland in de regio, waar het koloniale bestuur zetelde. De bestrijding van zeeroverij genoot daarom hoge prioriteit voor de Nederlands­Indische regering.

Ondanks hun politieke en economische rivaliteit werkten de Britten en Nederlanders steeds meer samen om de maritieme slavenjacht in de Zuidoost­Aziatische wateren aan te pakken. Aanvankelijk wisten zij weinig te beginnen tegen de snelle piratenschepen, maar dat veranderde toen hun beider koloniale marines stoomschepen inzetten. Niettemin bleef de zeeroverij tot het einde van de negentiende eeuw een serieuze bedreiging voor de scheepvaart en visserij. Naast deze actieve bestrijding van de zeeroverij ging het koloniale bestuur van Nederlands­Indië in 1820 over tot de aanleg van een slavenregister om zo de aanvoer van slaafgemaakten naar de koloniale gebieden te stoppen. Iedere niet­geregistreerde slaafgemaakte was automatisch vrij voor de wet en nieuwe slaafgemaakten mochten niet verhandeld worden. Door vrijlating en sterfte moest de omvang van de slavernij zo gaandeweg afnemen. Het aantal personen op deze lijst slonk inderdaad van ongeveer twintigduizend in 1820 tot ongeveer tienduizend in 1841.

De meeste overgebleven slaafgemaakten verrichtten huishoudelijk werk, maar een deel werkte op de nootmuskaatperken op de Bandaeilanden, die in het bezit waren van Nederlandse afstammelingen. Om het tekort aan arbeidskrachten daar op te vangen werd in de jaren dertig van de negentiende eeuw nog overwogen vierhonderd slaafgemaakten van Bali over te brengen. Dat idee werd echter losgelaten, omdat het feitelijk ging om de invoer vanuit een gebied dat niet onder direct Nederlands gezag stond, maar onder lokale heersers. Als het al niet naar de letter dan was het in ieder geval naar de geest in strijd met het Brits­Nederlandse verdrag tegen de slavenhandel. In plaats van Balinezen werd een groeiend aantal gestraften en bannelingen uit de Nederlandse koloniën naar Banda gezonden, al valt niet uit te sluiten dat er ook illegale slaventransporten plaatsvonden.

Op veel plaatsen in de archipel, met uitzondering van Java, waar de slavernij min of meer was uitgebannen, leefde in de eerste helft van de negentiende eeuw meer dan tien procent van de Indonesische bevolking in slavernij. In absolute aantallen – het blijft bij grove schattingen – ging het om zo’n 567 000 tot 806 000 personen, waarbij ongeveer een kwart in staat van slavernij moet zijn terechtgekomen als gevolg van kidnapping of maritieme slavenhandel.2 Daarbij viel het aantal van tien­ tot twintigduizend door het koloniaal gezag geregistreerde slaafgemaakten in het niet.

Na de formele afschaffing van de slavernij in Nederlands­Indië in 1860 probeerde het koloniale bestuur via verdragen de vele zelfstandige vorstendommen in de archipel te verplichten om de slavenhandel te bestrijden en de slavernij geleidelijk uit te bannen. Soms vond daarbij emancipatie van slaafgemaakten plaats, waarbij compensatiegelden werden uitgekeerd aan de voormalige eigenaren. Van afdwingen, laat staan militair ingrijpen, was echter nauwelijks sprake; daartoe ontbrak het koloniale bestuur eenvoudigweg de menskracht. Het koloniale leger was bovendien na 1873 verwikkeld in een bloedige oorlog tegen Atjeh en kon zich weinig andere militaire conflicten permitteren. Om deze reden werd bijvoorbeeld in de jaren zeventig van de negentiende eeuw de al in 1863 gestarte registratie en emancipatie van een omvangrijke in slavernij levende populatie in Zuidwest­Sulawesi op de lange baan geschoven.

Ook Europeanen maakten zich nog schuldig aan slavenhandel in de Indonesische archipel. Zo haalden Franse slavenschepen in de eerste helft van de negentiende eeuw vermoedelijk nog duizenden slaafgemaakten van Bali, voor hun plantages op Mauritius en mogelijk ook Réunion. Ook werden in de jaren 1840 schepen onder Nederlandse vlag betrapt bij het halen van slaafgemaakten van Portugees Timor, door de autoriteiten aldaar. De slavenhalers waren op weg naar Makassar, een centrum van slavenhandel gedreven door Europese afstammelingen.3 Bij de uitvoer van slaafgemaakten van het eiland Nias, onder de kust van Sumatra, naar de op Sumatra gelegen stad Padang waren in de jaren dertig van de negentiende eeuw zelfs Nederlandse bestuursambtenaren betrokken. Hun verweer was dat het hier geen slavenhandel betrof, maar vervoer van pandelingen, onder wie zij personen verstonden die verplicht waren tot arbeid omdat zij bij iemand in de schuld stonden. Zij zouden vrijkomen zodra ze genoeg hadden gewerkt om hun schulden te voldoen. Pandelingschap was destijds namelijk nog niet onwettig. De zaak werd voorgelegd aan koning Willem i , met als resultaat dat de handel in pandelingen voortaan strafbaar was. Dat nam niet weg dat het koloniale bestuur nog vaak een oog dichtkneep bij de invoer van slaafgemaakten en pandelingen om lokale economische elites te vriend te houden. Zo traden Nederlandse koloniale ambtenaren nog in de jaren zeventig bewust niet op tegen openlijke slavenhandel door handelaren van Arabische origine in Pontianak.

In diezelfde periode ging vanaf Sulawesi, Bali, Timor, Nias en Sumba de uitvoer van slaafgemaakten bijna ongehinderd door. Vanaf Sumba werden in 1877 nog vijfhonderd mensen verkocht en uitgevoerd. In Centraal Sulawesi hield de ontvoering in slavernij van personen aan tot het einde van de negentiende eeuw. Er waren flinke economische belangen gemoeid met deze mensenhandel, zoals de productie van peper en rotan. Mensenhandel kwam ook voor bij de grote Chinese arbeidsmigratie naar plantages en mijnen in Azië en Zuid­ en Noord­Amerika, die vanaf de jaren veertig op gang was gekomen. Zo meerde in 1856 de Bellona, een schip onder Nederlandse vlag, aan in de haven van Batavia met aan boord ruim driehonderd gekidnapte Chinezen met bestemming Cuba. Het Nederlandse ministerie van Justitie bemoeide zich ermee, maar beperkte zich tot een waarschuwing aan Nederlandse reders zich met deze handel niet in te laten.4 Uiteindelijk verordonneerde de Nederlands­Indische regering in 1868 dat gelet op het geldende verbod op slavernij van iedere Chinese immigrant moest worden vastgesteld dat deze zich uit vrije wil in de Indonesische archipel bevond.

This article is from: