3 minute read
SLAVERNIJ, AFSCHAFFINGEN EN DOORWERKINGEN
van Johannes van den Bosch als commissarisgeneraal voor de Antillen en Suriname met de uitdrukkelijke opdracht om een einde te maken aan Atlantische slaveninvoer in Suriname, heeft naar verluidt een positieve uitwerking gehad. Na 1827 schijnen de aantallen ingevoerde slaafgemaakten teruggelopen te zijn.11
In ieder geval meldden de twee Britse rechters in Paramaribo in 1833 aan de Britse minister van Buitenlandse Zaken, Palmerston, dat er de laatste drie jaar geen slaafgemaakten Suriname meer waren binnengesmokkeld. Er zou enkel invoer hebben plaatsgevonden van Curaçao, hetgeen niet in strijd was met het BritsNederlandse verdrag. Toch is het de vraag of deze slaafgemaakten werkelijk uit Curaçao afkomstig waren, omdat andere bronnen wijzen op zeer beperkte aantallen, hooguit tien tot twintig per jaar, die van dit eiland naar Suriname vertrokken. Bovendien bleven buitenlandse slavenhalers proberen uit Afrika ontvoerde mensen in Suriname te importeren. Nadat in 1834 in de Britse koloniën de slavernij was afgeschaft, werden de Britse rechters in Suriname steeds assertiever in hun optreden. Zij verweten het koloniale bestuur dat het bevrijde slachtoffers van de Atlantische slavenhandel op suikerplantages te werk stelde. Het leek hun onaannemelijk dat hier van vrijwilligheid sprake was gezien de zwaarte van de arbeid en de hoge sterfte op deze ondernemingen. Ontkenningen van Nederlandse zijde maakten geen indruk, zo liet de Britse minister van Buitenlandse Zaken de Nederlandse regering weten. Het was duidelijk dat het geduld van de Britten opraakte. Zij hamerden nu op iedere letter van het verdrag tegen de slavenhandel. Dat er nog slavernij bestond in het Nederlandse koninkrijk was in hun ogen al stuitend genoeg. Van hun kant beschouwden de Nederlandse autoriteiten in Suriname, en zeker de planters, de Britse rechters steeds meer als betweterige pottenkijkers. De planters deden er alles aan om deze rechters het leven zuur te maken. Uiteindelijk werd in 1845 het gemengd gerechtshof opgeheven.12
◼◼◼ Curaçao
Vanaf de zeventiende eeuw tot aan de Britse bezetting van 1807 tot 1816 was Curaçao een Caribisch knooppunt van slavenhandel. Nadien bleef dit eiland, waar meer slaafgemaakten leefden dan in de rest van de Nederlandse Antillen tezamen, nog decennialang een centrum van kleinschalige slavenhandel. In de periode 18161847 werden ruim vierduizend slaafgemaakten uitgevoerd. Een overzicht uit het jaar 1834 laat zien dat zevenentachtig procent van de 372 uitgevoerde slaafgemaakten naar Puerto Rico gingen. Slechts zeventien van de 372 maakten de overtocht naar Suriname en nog eens tien naar het Deense eiland SintThomas.13
Voordat daarvoor toestemming werd gegeven diende de slaafgemaakte ten overstaan van een ambtenaar te verklaren tegen verkoop buiten het eiland geen bezwaar te maken. Die vrijwilligheid lijkt een wassen neus, maar mogelijk is dat niet helemaal het geval. In tegenstelling tot Suriname, met zijn uitgebreide suikerproductie, groeide de slaafgemaakte bevolking in Curaçao zonder toevoer van buitenaf. Daarnaast kampte het eiland met mislukte maïsoogsten, het belangrijkste voedingsgewas, hetgeen hongersnoden veroorzaakte. Daardoor, zo werd gemeld, zagen ouders zich gedwongen hun kinderen te verkopen om ze van de hongerdood te redden – een onderbelicht onderwerp dat verder onderzoek verdient. Ook plantage eigenaren voelden zich genoodzaakt hun slaafgemaakten te verkopen en deden dat het liefst aan planters in Puerto Rico, waar de suikerplantages de prijs van slaafgemaakten flink opdreven. Dat verklaart waarom een maatregel in 1831 om de verkoop van slaafgemaakten buiten het Nederlandse gebied tegen te gaan al snel onder druk van de Curaçaose elite werd ingetrokken. Wel nam de uitvoer van slaafgemaakten in de loop van de jaren dertig af.14
Naast deze gelegaliseerde transacties vonden vanuit Curaçao ook illegale slaventransporten plaats, waaraan de instelling van het slavenregister in 1839 een einde moest maken. Maar zo’n register werkte beter tegen illegale invoer dan uitvoer, en al helemaal niet tegen het uitrusten en bevoorraden van slavenschepen. Zo signaleerde een van de twee in Suriname gestationeerde Britse rechters in 1839 dat een schoener van Curaçao naar Puerto Rico was gevaren. In 1840 bleek hetzelfde schip weer teruggekeerd naar Curaçao om vervolgens onder een andere naam en vlag naar SintThomas te zijn gevaren en ten slotte onder weer een andere vlag in Curaçao te zijn aangemeerd. De gezaghebber van Curaçao, Reinier Frederik Baron Raders, wees echter alle verdenkingen van de hand: het ging hier om een schip dat zaken als zout vervoerde, het betrof geen slavenschip.15 Dat was een weinig geloofwaardig verhaal. Zeker volgens de Britse autoriteiten, die dit zagen als deel van een groter patroon van uitgebreide illegale transAtlantische slaventransporten naar Cuba, Puerto Rico en Brazilië. Bovendien hadden Franse en Amerikaanse slavenschepen al eerder Nederlandse scheepspapieren verworven met als doel onder Nederlandse vlag aan Britse controles te ontkomen.