4 minute read
— SLAVERNIJ, AFSCHAFFINGEN EN DOORWERKINGEN
De VOC was het eerste bedrijf ter wereld dat aandelen verhandelde. Dit aandeel, ter waarde van zeshonderd gulden, werd op 6 oktober 1606 gekocht door kruidenier en later haringkoper Theunis Jansz.
partners de compagnie en ontvingen zij hun startkapitaal terug, waarbij ze de winsten of verliezen onderling verdeelden. Op deze wijze organiseerde een ondernemer als Balthazar de Moucheron (circa 1552 circa 1630), zijdelings betrokken bij slavenhandel op de Afrikaanse kust, verschillende vloten naar Azië voor de oprichting van de voc . Johan van der Veken (1549 1616), een van de eerste bekende Nederlandse participanten in de transAtlantische slavenhandel, richtte vergelijkbare tijdelijke compagnieen op voor zijn handelsreizen in suiker en mensen in het Atlantisch gebied.
De organisatie van de handel op Azië via gelegenheidscompagnieën bleek echter al snel een beperking voor de economische en militaire ambities van de Nederlanders. Vooral door de inzet van raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt verenigden de verschillende ‘voorcompagnieën’ zich in 1602 tot een enkele door de StatenGeneraal gesteunde compagnie. Deze voc kreeg het alleenrecht op de Nederlandse handel tussen Azië en Europa, en mocht daarnaast haar door de uitgifte van aandelen verkregen startkapitaal van 6,4 miljoen gulden inzetten om uit naam van de StatenGeneraal oorlog te voeren, koloniën te stichten en recht te spreken in door haar veroverde gebieden. De financieringsvorm bleef echter lijken op die van een traditionele compagnie: na tien jaar zou de voc geliquideerd worden ten gunste van de aandeelhouders, die vervolgens zouden kunnen besluiten om een nieuwe compagnie op te richten. De enorme kosten van oorlog en verovering drukten echter op de handelswinsten en daarmee op de uitgekeerde dividenden. De StatenGeneraal waren bang dat de financiers van de voc bij liquidatie van de Compagnie eieren voor hun geld zouden kiezen, en niet opnieuw zouden willen deelnemen in een vergelijkbare onderneming. Daarom namen ze een radicaal nieuwe stap: de staat stond de Compagnie in 1612 toe om de beloofde opheffingsdatum te negeren en de terugbetaling van het oorspronkelijk geïnvesteerde kapitaal uit te stellen voor onbepaalde tijd. Dat leidde uiteraard tot een gespannen verhouding met de aandeelhouders. Sommigen daarvan probeerden zelfs een eigen onderneming op te zetten om het voc monopolie te doorbreken. De spanningen duurden voort tot 1623. Een combinatie van nieuwe garanties van de staat en de doorbraak voor de voc in Azië door Jan Pieterszoon Coens brute, en op de Banda eilanden zelfs genocidale, veroveringscampagne besliste de conflicten in het voordeel van de vocbewindhebbers.4 Rond dezelfde tijd verleenden de StatenGeneraal ook een octrooi aan de wic , opgezet naar het model van haar Aziatische voorganger. De gelijktijdige strijd om het kapitaal van de voc zorgde er wel voor dat investeerders in eerste instantie veel minder toeschietelijk waren, maar in de loop van 1623 was het startkapitaal van 7,1 miljoen gulden bijeen.5 Vanaf het begin had de wic echter nog veel directer concurrentie van private ondernemers dan de voc . Verschillende goederen waren uitgezonderd van het monopolie en voor de organisatie van de eigen handelsvloten was de wic sterk afhankelijk van zelfstandige ondernemers.
In de geschiedschrijving van de Nederlandse overzeese expansie is traditioneel veruit de meeste aandacht besteed aan de twee grote handelscompagnieën. Over hun financiële structuur, winsten en verliezen en de conflicten tussen compagnieën en aandeelhouders is dan ook veel bekend. Maar investeren in een handelscompagnie was zeker niet de enige manier om winst te maken uit koloniale expansie. In het Atlantisch gebied en in Azië opereerden de voc en wic als de paraplu voor allerlei private activiteiten, legaal en illegaal. Daaronder vielen – ook in het door de voc beheerste gebied – investeringen in slavenhandel en door slaafgemaakten geproduceerde goederen door compagniesdienaren en vrije burgers ter plaatse. Recent onderzoek naar koloniale betrokkenheid richt zich daarom minder op de geldstromen die rechtstreeks via de Compagnieën liepen en meer op de private kapitaalstromen daarachter en omheen.6
◼◼◼ Het kapitaal voor de plantages
De voc en wic ontvingen van de StatenGeneraal monopolies op (een deel van) de handel en verregaande bevoegdheden bij het opzetten van een koloniaal bestuur. De compagnieën hadden geen monopolie op de productie van koloniale landbouwgoederen. In sommige delen van de wereld bleef de productie grotendeels in handen van lokale elites die samenwerkten met de compagnieën, op andere plaatsen namen Europese kolonisten de controle over de landbouw over of richtten zij zelfs een heel nieuwe koloniale exporteconomie in. Het meest extreme voorbeeld van die laatste strategie was de inrichting van een volledig op slavernij gebaseerde plantagesector in verschillende delen van het Amerikaanse continent.
De eerste Nederlandse auteur die het woord ‘plantage’ systematisch in zijn huidige betekenis gebruikte, Ottho Keye (midden zeventiende eeuw, geboorte en sterfdatum onbekend), rekende voor dat de investering van een kapitaal van vijfduizend gulden in een kolonie aan de kust van
Vaak werden Surinaamse plantages gefinancierd door Europese banken. Dit is waarschijnlijk Plantage Jagtlust, in 1735 aangelegd door Frederik Berewout, bewindhebber van de WIC en directeur van de Sociëteit van Suriname. De prent is gemaakt door Hendrik Huygens en geeft een bijna vredelievend beeld van een plantage.
ZuidAmerika veel meer winst zou opleveren dan een veel grotere investering in Nederland of een landbouwkolonie in NoordAmerika. Het fictieve rekenvoorbeeld ging ervan uit dat de ondernemer van dit startkapitaal 3750 gulden zou uittrekken voor het kopen van ‘een aental van dertich Slaven ofte Negros’. De rest zou hij moeten uitgeven aan gereedschap, bouwmaterialen, levensmiddelen en goedkope kleding voor de slaafgemaakten.7 Deze rekensom bleek al snel een grove onderschatting van de hoeveelheid kapitaal die gemoeid was met het opzetten en in gang houden van een plantage. Rond het midden van de achttiende eeuw bedroeg de getaxeerde waarde van een koffieplantage gemiddeld 105 000 gulden en van een suikerplantage gemiddeld 129 000 gulden.8 De jaarlijkse uitgaven om een gemiddelde plantage draaiend te houden konden oplopen tot ver boven de 20 000 gulden.9 De gemiddelde investeringen in een plantage in het Caribisch gebied lagen daarmee vele malen hoger dan die