2 minute read
12. Koloniale onvrije arbeid in negentiende eeuws Nederlands Indië
Na de ondergang van de Verenigde OostIndische Compagnie (voc ) ontspon zich een bestuurlijke discussie waarin het verschil van mening niet ging over de vraag óf, maar vooral hóé koloniale exploitatie moest worden voortgezet. De commissie die de bestuurlijke overdracht van de voc naar de staat regelde gaf te kennen dat ‘de koloniën bestaan voor het moederland en niet het moederland voor de koloniën’. Gouverneurgeneraal H.W. Daendels, die daarvoor in 1808 werd aangesteld, werd de architect van de vroegkoloniale staat die het stelsel van de voc herordende en de eerdere geringe reikwijdte daarvan doorbrak. Dit leidde ertoe dat de koloniale overheid, met intensivering van dwang, tot veel dichter bij de werkvloer afdaalde.
Al in de achttiende eeuw dwong de voc de lokale bevolking op Java tot zogenoemde herendiensten (verplichte arbeid) en het produceren van handelsproducten als koffie. Deze vormen van dwangarbeid waren voorlopers van het latere cultuurstelsel. Ze bestonden naast slavernij en verschilden daarvan doordat deze koloniale onderdanen niet als slaafgemaakten verkocht konden worden. Toch leidde de voortgezette horigheid wel tot mateloze uitbuiting en systematisch geweld tegen de boerenmassa. Al onder Daendels ging de vroege koloniale staat begin negentiende eeuw over tot een grootschalige uitbreiding en verscherping van deze koloniale arbeidsdwang. De lokale bevolking werd verplicht tot het produceren van handelsgewassen als bijvoorbeeld koffie, indigo, suiker en thee voor afzet op de wereldmarkt. Zij werden daartoe gedwongen door een koloniale machinerie die werd aangestuurd door een kleine witte top, die macht en gezag uitoefende via een veelvoudig gelaagd bestand van Javaanse volkshoofden. Het stelsel was gericht op het verhogen van de productie: de koloniale bestuursambtenaren kregen voor hun voornaamste taak – het garanderen van de teelt, bewerking en levering van handelsgewassen – een provisie voor de ingezamelde kwantiteit van deze verlangde producten. De volkshoofden moesten zich nauwgezet houden aan de instructies van het koloniale bestuur op straffe van ontslag of zelfs verbanning bij nalatigheid of overtreding van hun bevoegdheden. Voor toegewijd dienstbetoon ontvingen deze Javaanse volkshoofden een vergoeding voor de geleverde handelsgewassen, onder handhaving van de al bestaande afdracht aan hen door de boeren van een deel van de voedselopbrengst, met name rijst. Onder Daendels werd dit aandeel verhoogd van een tiende tot een vijfde van de geproduceerde hoeveelheid. Dit kostte de staatskas niets en was bedoeld om de volkshoofden tot meegaandheid te stemmen bij de verhoging van de lasten die via hen aan de bevolking werden opgelegd.
De inrichting van dit regime van gedwongen tewerkstelling op Java werd wel degelijk aan discussie blootgesteld. Vaak stond daarbij de vraag centraal hoe het boerenbestel moest worden ingericht om tot het grootst mogelijke voordeel van het ‘moederland’ te strekken. De belangrijkste gezagsdrager belast met de inzameling van koloniale handelsgewassen gaf in 1800 te kennen dat dit stelsel doorspekt was van dwang, omdat ‘de Javanen eenige weinige uitgesondert, met weerzin coffij planten en dat zij bij continuatie tot de bearbeiding van dezelve als met geweld moeten worden gedreven’.1 Deze koloniale dwang werd toegepast vanuit de heersende opvatting dat de Javaanse boer slechts beperkte behoeften had en geen meerdere welvaart nastreefde. Een hoge ambtenaar die de gouverneurgeneraal als secretaris terzijde stond, H.W. Muntinghe, dacht hier echter heel anders over. Ook hij vond dat iedere kolonie ‘ten bate van het moederland’ moest staan, maar meende dat lotsverbetering van de bevolking daarbij voorop moest staan, en niet het blokkeren van elke prikkel tot vooruitgang door dwangmaatregelen. Toch ging Daendels in 1808 over tot aanscherping van het dwangstelsel en bepaalde dat niemand van de gedwongen teelt vrijgesteld mocht worden, behalve volkshoofden en arbeidsongeschikten. De ontheffing gold zelfs niet meer voor dorpspriesters, bejaarden en weduwen. Vanaf veertien jaar werden kinderen volledig dienstbaar en zelfs voor die leeftijd moesten zij met hun ouders als hulpkrachten meewerken.
◼◼◼ Het dorpsbestel als grondvlak van koloniaal bestuur (18141830)
Na terugkeer van het Nederlands bestuur op Java in 1814 woog Muntinghe als president van de Raad van Financiën in een advies de voor en nadelen