10 minute read

SLAVERNIJ, AFSCHAFFINGEN EN DOORWERKINGEN

Next Article
Literatuurlijst

Literatuurlijst

van onvrije en vrije arbeid af. Hoe zou het zijn, zo opperde hij, als de Zeeuwse boer gedwongen zou worden zijn producten tegen de helft, een vierde of een tiende deel van de werkelijke waarde te leveren? Zeker, traagheid en tegenzin bevingen de Javaan zodra hij in opdracht van anderen en onder streng toezicht moest werken, maar zou dat bij de Zeeuw onder een zelfde systeem niet ook gebeuren? Bij vaststelling van de prijs voor arbeid op een te laag peil zou voortgaande dwang nodig blijven. Muntinghe sprak daarom opnieuw de stelling tegen dat de Javaan voor elk ander stelsel dan onvrije arbeid de deugden miste en waarschuwde met klem voor de hoge kosten van dwang en bewaking voor de verplichte tewerkstelling. Ook dit keer was zijn pleitnota voor vrije arbeid tevergeefs, want onder het nieuwe Nederlandse koloniale bewind zou het dwangstelsel alleen maar worden uitgebreid.

Hij gaf echter niet op. In zijn nieuwe nota uit 1817 ging hij ook in op de sociale organisatie aan de onderkant van de boerensamenleving. Hij beschreef daarbij dorpsgemeenschappen als een homogeen geheel met eigenschappen als zelfbestuur en zelfvoorziening, beslotenheid en cohesie. Een dorpsraad koos uit zijn midden bij toerbeurten een dorpshoofd om de gemeenschap extern te vertegenwoordigen en in eigen kring de gezamenlijke belangen naar behoren te regelen. Dit portret van het dorp als een hechte boerengemeenschap heeft echter nooit bestaan: het was een constructie gecreëerd door Nederlanders ter bevordering van de koloniale politiek.2 Het heeft geleid tot de nu gangbare voorstelling van een homogene boerenmassa, opgesloten in een communaal bestaan, via de landadel in horigheid onderworpen aan vorstenhoven in verschillende delen van Java. In plaats van het reproduceren van deze koloniale beeldvorming moet de grote ongelijkheid in de beslaglegging op bouwgrond, alsmede de afhankelijkheid van de bevolking aan lokale grondbezitters en bovenlokale landadel nadruk krijgen.

De werkelijkheid was namelijk een veel gelaagder maatschappij van boeren. De landarme en landloze segmenten waren onderworpen aan de zeggenschap van voorname grondbezitters die met elkaar beslag hadden gelegd op het overgrote deel van het bouwareaal. De bewerking daarvan gebeurde door huishoudens aan wie de eigenaars velden in pacht uitgaven (deelbouwers) of door landloze knechten die in de huishoudens van de grondbezitters waren opgenomen. Heren en boeren stonden tegenover elkaar in een verhouding van patronage en onderdanigheid. Monopolisering van het grondgebruik was de hefboom om beslag te leggen op het arbeidsvermogen van ondergeschikte huishoudens. Binnen het later gecreëerde koloniale systeem zorgde deze complexe ordening ervoor dat de landadel tot taak kreeg de verplichte teelt en levering van gewassen aan de grondbezittende boeren op te dragen, die op hun beurt weer de met hen verbonden deelbouwers en knechten ermee belastten.

De koloniale miskenning van de gelaagdheid aan de voet van de boereneconomie had tot gevolg dat de arbeidsdwang die de vroegkoloniale staat aan grondbezitters oplegde door de hoofden van deze dominante huishoudens doorgeschoven werd naar de van hen afhankelijke boeren die grotendeels of geheel van de vrije toegang tot grondgebruik waren uitgesloten. Het betekende dat deelbouwers en landarbeiders, de minsten onder de Javaanse bevolking, de meeste lasten moesten dragen. De schatplichtigheid waaraan de bevolking onderhevig was gold niet alleen voor de verbouw van gewassen maar ook voor de bouw van pakhuizen, de aanleg van wegen en andere publieke werken. Herendiensten was de naam voor deze arbeidsvordering waartegenover geen of een uiterst minimale vergoeding stond.

Het dwangstelsel drukte zwaar op de boeren, maar de koloniale verslaglegging bagatelliseerde het opgelegde corvee desondanks als weinig bezwaarlijk. Het zou gemakkelijk te combineren zijn met de eigen teelt van voedsel voor de primaire behoeften. Toch stelde zelfs Johannes van den Bosch, die als ontwerper van het uiteindelijke cultuurstelsel de lasten verder zou verzwaren, dat de teeltdwang niet twee maanden, maar zes maanden beslag legde op de werktijd van een boerengezin.

De enige manier voor boeren om aan de uitgeoefende arbeidsdwang te ontsnappen was wegtrekken naar nog onontgonnen streken. De koloniale overheid stelde echter paal en perk aan landvlucht door boeren met strafmaatregelen te verbieden hun woonplaats te verlaten. Omdat er vaak te weinig bouwgrond en tijd overbleef om in het eigen levensonderhoud te voorzien, probeerden velen toch te vluchten.

◼◼◼

Het cultuurstelsel (1830 ­1870)

Het cultuurstelsel zoals dit door Van den Bosch werd ingevoerd was dus de uitkomst van ontwikkelingen die al waren ingezet onder voc ­bewind en op grotere schaal uitgebreid waren onder de vroeg­koloniale staat van Daendels. Onder Van den Bosch werd het dwangstelsel nu nog verder aangedreven. Boeren op Java moesten twintig procent van hun grond gebruiken om gouvernementsproducten te produceren. Dit werd gerecht­ vaardigd met het koloniale argument dat het een stimulerende werking zou hebben op de zogenaamd ‘povere werklust’ van de boeren. Deze koloniale constructie van de ‘luie Javaan’ kwam de koloniale overheid ten goede omdat het op deze manier de bevolking via de dwang van het cultuurstelsel de zelfdiscipline bijbracht die zij zou ontberen. In deze uitleg werden de onvrije arbeid en het geweld en de dwang die daarmee gepaard gingen een voorwaarde voor maatschappelijke vooruitgang. De vereiste omvang van de productie van handelsgewassen werd steeds verder verhoogd en daardoor werden meer boerengezinnen voor het cultuurstelsel ingeschakeld. In 1850 was bijna de helft van de bevolking op Java aan het cultuurstelsel onderworpen.

Het scala aan gewassen dat boeren voor de Nederlandse overheid moesten verbouwen nam ook steeds verder toe. Koffie was al onder de voc het voornaamste gewas dat gedwongen geproduceerd werd rond Batavia en in de Preanger Regentschappen (West­Java). De teelt vond aanvankelijk dicht bij de boerennederzettingen plaats, maar het bevel om steeds meer van dit gewas te leveren maakte de ontginning van plantages in de heuvels en bergen ver weg van de woonlocaties noodzakelijk. Deze scheiding tussen wonen en werken voerde de arbeidslast enorm op.

Ook suiker was een van de belangrijke gewassen, voornamelijk langs de noordelijke kustvlakte van Java. Al vroeg waren hier Europese plantages gesticht. De koloniale belastingheffing dwong de grondbezittende boeren in deze regio’s om een vijfde deel van hun velden af te staan en bovendien een vijfde deel van het werkjaar (zesenzestig dagen) de arbeidskracht te leveren die voor de suikerproductie nodig was. In wisselbouw circuleerde de rietteelt door bij toerbeurt beslag te leggen op de bouwgrond van de boerenbevolking, door particuliere landheren in staat te stellen suikerfabrieken te bouwen en zich een roterend deel van het dorpsareaal toe te eigenen.

De vordering van grond en arbeid voor de koffie ­ en suikerrietteelt liep in de praktijk veel hoger op dan waarvoor vergunning was gegeven. De bevolking had daardoor te weinig tijd om in de eigen bestaansbehoeften te voorzien en dat leidde regelmatig tot voedseltekorten die op hongersnoden uitliepen. De koloniale rapportages verzwegen dit vaak en maakten slechts incidenteel en gedempt melding. De jacht naar een steeds hogere productie leidde tot steeds hogere uitbuiting en onderdrukking. Dit wakkerde verzet en ontduiking aan. Uiteindelijk zou dat massale verzet bijdragen aan het besluit om het cultuurstelsel in 1870 af te schaffen.

Exemplarisch voor de excessen was de indigoteelt. De vraag naar indigo (een verfstof) door de Europese textielindustrie was bijna onverzadigbaar. In reactie op de val van de koffieprijs op de wereldmarkt werd bij aanvang van het cultuurstelsel door Van den Bosch opdracht gegeven om in plaats van koffie indigo aan te planten in de Preanger­regio. De bereiding van de verfstof uit de indigo, die eveneens werd opgedragen aan de Javaanse verbouwers, was zeer arbeidsintensief. Het in het eigen levensonderhoud voorzien was een onmogelijke opgave naast de verplichte indigoproductie. De volkshoofden stelden bewaking in die voorkwam dat deze misstanden tot een grootschalige uittocht van boeren leidden. In tal van districten braken onlusten uit. Een inspecteur meldde in 1835 dat in de drie indigofabrieken die hij bezocht al enkele duizenden Javaanse arbeiders door hongersnood waren omgekomen.3 Hij beschreef hoe hij wandelende geraamten tegenkwam die zich van de ene naar de andere plaats voortsleepten. Geschokt door zijn ervaring adviseerde hij de teelt en fabricage te staken. Zijn onwelkome rapportage leidde tot ontslag. De indigoteelt werd tot het midden van de negentiende eeuw in het oostelijk deel van de Preanger Regentschappen in stand gehouden. Het gevolg was zoals hij had voorzien: massale sterfte onder de Javaanse bevolking van West­Java door hongersnood en ziekte. Deze rampzalige uitwerking van het cultuurstelsel is in de koloniale verslagen van die jaren nagenoeg onvermeld gebleven.

◼◼◼ De Nederlandsche Handel­Maatschappij, een koninklijke vennootschap Voor de verkoop van de producten die onder het cultuurstelsel werden verbouwd werd de Nederlandsche Handel­Maatschappij (nhm ) opgericht. Met een eigen inleg van vier miljoen gulden – meer dan tien procent van het startkapitaal – nam Willem i als koning­koopman en grootaandeelhouder het recht de directie te benoemen die ook aan hem jaarlijks verslag moest afleggen. De nhm leverde voor de Nederlandse schatkist al snel een ‘batig slot’ op van zes miljoen gulden. De helft daarvan was de opbrengst van koloniale waren, onder andere behaald op de inmiddels in Amsterdam gehouden koffieveilingen. De andere helft werd geleverd door de inkomsten van de verpachting van opium.

De lucratieve verkoop van opium in Nederlands­Indië was gebaseerd op verslaving aan het roesmiddel. Dit gebeurde met vorstelijke instemming en het leverde ook directe baten op voor het koningshuis en de schatkist. De verkopen van de nhm werden de hoofdbron van inkomsten van de Nederlandse overheid.4 De financiële boekhouding bleef ondoorzichtig zolang Willem i de Oost­Indische koloniën als zijn kroondomein beschouwde. Verantwoording over de gevoerde politiek aan de volksvertegenwoordiging bleef ook na invoering van het cultuurstelsel nog bijna tien jaar achterwege. Het was een begunstiging die het batig slot dat Nederland en de vorstelijke kas bereikte tijdens de duur van het cultuurstelsel tot grote hoogte heeft opgevoerd: gouverneur­generaal J.C. Baud stelde dan ook terecht dat Indië de kurk was waarop het ‘moederland’ dreef.

De enorme winsten die het cultuurstelsel opleverde waren snel weer gespendeerd. Zo werden de kostbare koloniale oorlogen ermee gefinancierd, zoals de Java­ oorlog tussen 1825 en 1830, waarbij de MiddenJavaanse adel en zijn aanhang onder de boerenbevolking in opstand kwamen tegen de vreemde overheersing. Ook met de kosten van de winstgevende onderwerping, zoals de betalingen aan de Javaanse volkshoofden en de cultuurprocenten uitgekeerd aan de koloniale ambtenarij, waren aanzienlijke bedragen gemoeid. De schamele plantlonen en vergoedingen voor herendiensten aan de Javaanse werkenden bereikten hen daarentegen vaak niet doordat van hoog tot laag in de lange keten van koloniaal bewind werd afgeroomd. Deze wanbetaling en afpersing was een staande praktijk die uit het koloniale bestel voortvloeide. En ondanks alles bleef een florissant batig slot over dat rond het midden van de negentiende eeuw tot meer dan een derde tot bijna de helft van het nationaal inkomen opliep.5

Dit omvangrijke koloniaal surplus voorkwam de vroegtijdige invoering van een inkomstenbelasting in Nederland, financierde de aanleg van spoorlijnen en havenbouw en subsidieerde in Twente en Tilburg de textielindustrie die werkgelegenheid genereerde en ‘katoentjes’ ging produceren voor de koloniale export. Het geld werd ook gebruikt om in 1863 de schadevergoeding te betalen aan de slavenhouders in ‘WestIndië’ voor het verlies van hun slaafgemaakten. De opgemaakte koloniale balans toont niet alleen aan dat de inkomsten uit het koloniale wingewest gebruikt werden om de economische groei in Nederland aan te jagen, maar ook dat men er al vroeg op gericht was het ‘moederland’ en kolonie blijvend met elkaar te verbinden in de constructie van een rijk met overzeese gebiedsdelen.

◼◼◼ Politieke vernieuwing, moreel activisme en regimewisseling na 1870 De grondwetswijziging in 1848 gaf blijk van een veranderde politieke gezindheid in Nederland, van waaruit initiatieven opkwamen tot de afschaffing van slavernij in Suriname en beëindiging van de arbeidsdwang voor de Javaanse boer. Deze initiatieven keerden zich niet tegen koloniale overheersing, maar maanden juist tot voortzetting ervan vanuit het idee dat de verondersteld hulpeloze koloniale onderdanen alleen door hun onderworpenheid verheven konden worden. Multatuli baarde met zijn boek Max Havelaar (1860) opzien door de verborgen kant van het cultuurstelsel aan het licht te brengen. In een fictief narratief werd de gekoloniseerde mens in beeld gebracht, wat de vermeende verhevenheid van de moederlandse beschaving blootlegde.6 Multatuli’s tirade leidde in 1866 tot de oprichting van de Maatschappij tot Nut van den Javaan. De politieke vernieuwing in Nederland bleef in Nederlands­Indië niet onbesproken en leidde in Batavia in 1848 tot een publiek beraad dat eisen formuleerde voor de afschaffing van het cultuurstelsel, beëindiging van het handelsmonopolie van de nhm , vrijheid van drukpers en een verbod op slavernij. De dissidenten in het koloniaal bestuur die erbij betrokken waren vonden geen gehoor. De gedoging van slavernij voor huishoudelijk gebruik zou tot 1860 voortduren en het cultuurstelsel hield tot 1870 stand, omdat het in deze jaren voor de Nederlandse schatkist als onmisbaar gold. Het moreel activisme kreeg weinig politieke bijval, vond geen directe vertolking in het gevoerde koloniaal beleid en speelde geen rol van betekenis bij de uiteindelijke afbouw van de gedwongen gewassenteelt.

De afschaffing van het cultuurstelsel in 1870 kwam onder heel andere politieke druk tot stand. In Nederland wonnen de voorstanders van een vrije markteconomie het pleit van de aanhangers van staatsbemoeienis. Tegelijk was er in Nederlands­Indië de groeiende weerstand van de Javaanse boerenbevolking tegen het cultuurstelsel. De Agrarische wet van 1870, die samen met opheffing van het cultuurstelsel werd afgekondigd, bepaalde dat alle grond die nog niet of ongeregeld verbouwd werd nu de koloniale overheid toebehoorde. Het betekende dat de Javaanse bevolking werd beroofd van de grond rond dorpen die nog onontgonnen was of slechts in gebruik was voor wisselbouw. De koloniale overheid gaf deze gebieden vervolgens in langdurige pacht uit aan particuliere ondernemingen voor grootschalige landbouw.

Deze staatsgeorganiseerde grondroof was de opstap naar een kapitalistisch productiebestel gebaseerd op koloniale plantages en mijnbouw gefinancierd door het Europese bankwezen.7 De nhm vormde zich om tot een zakenbank (tegenwoordig abn amro ) die leningen aan plantagemaatschappijen verschafte en ook zelf investeerde. Het Huis van Oranje behield een niet gering aandeel, en het beginvermogen dat Willem i had verzameld zou tot een nog veel groter fortuin groeien, vooral door als voornaam aandeelhouder in mijnbouwondernemingen van tin, aardolie en bauxiet op te treden. In de nieuwe kapitalistisch koloniale ordening bleef onvrije arbeid bestaan. Voor gedwongen tewerkstelling werden nu ook op grote schaal gevangenen ingezet. Vele mega­ondernemingen – die ruimhartig door de koloniale staat werden gesteund en profiteerden van de koloniale grondroof en arbeidsdwang – zouden na de dekolonisatie als multinationals een florissante toekomst tegemoet gaan.

Al in 1860 waarschuwde Multatuli dat de transitie naar het vrije bedrijfsleven de werkende bevolking niet ten goede zou komen. Die waarschuwing bleek dertig jaar later juist te zijn geweest. De landarme en landloze klassen werden tot zwerfarbeid veroordeeld. Het leidde tot een door bestaansnood gedwongen reservoir van werkvolk dat vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw als contractarbeiders verscheept werd naar nieuwe plantages aan Sumatra’s oostkust en nog veel verder weg in bijvoorbeeld Suriname.8

Op de plantages of in mijnbouw buiten Java werden deze arbeiders aan strafrechtelijke (poenale) sancties onderworpen die tot bijna het einde van de koloniale overheersing in Nederlands­Indië in stand zijn gebleven.9 De extreem zware bestraffing – die vaak geketend werd uitgevoerd en werd gegeven voor zelfs zeer lichte vergrijpen – werd niet alleen door werkbazen opgelegd maar ook door koloniale ambtenaren die ‘koelies’ tot gevangenisstraf veroordeelden voor hun tekortschietende arbeidsprestatie of blijken van verzet tegen wrede koeionering. Met deze voortzetting van onvrije tewerkstelling, ondanks de afschaffing van de slavernij, voldeed de koloniale overheid aan de wens van westerse, meestal Nederlandse

This article is from: