6 minute read

13. Talen en literaturen van de voormalige Nederlandse koloniën

Next Article
Literatuurlijst

Literatuurlijst

◼◼◼ Koloniaal Babel in vogelvlucht

Wie anno 2023 over het Amsterdamse Damrak loopt hoort conversaties in tal van Europese talen, in het Chinees, Japans, Arabisch, Perzisch en in Indiase talen. Eenzelfde toren van Babel liet zich horen in de koloniale centra van de zeventiende en achttiende eeuw. In Batavia (het huidige Jakarta) hoorde je op straat stemmen uit alle hoeken van het eigen rijk, maar ook Chinees, Tamil, Portugees en tal van andere Europese talen. In het Paramaribo van dezelfde tijd klonken Nederlands, Frans, Duits, Engels, Zweeds en het ‘Negerengelsch’. Alle grote Europese talen konden gehoord worden op de kades van het Bovenwindse Sint­Eustatius toen ‘the Golden Rock’ in de tweede helft van de achttiende eeuw als vrijhaven en stapelplaats diende voor de handel van koloniale zeevarende naties. Op de Benedenwindse eilanden voerde het Spaans de boventoon, maar mengden zich ook Portugees, Frans en Nederlands in het palet.

Taalpolitiek was net als onderwijspolitiek een instrument van imperialistische overheersing en kan binnen koloniale context twee radicaal verschillende gedaanten aannemen. Allereerst kan zo’n politiek gericht zijn op assimilatie, waarbij de gekoloniseerde volkeren zich de taal en de cultuur van de koloniale bovenlaag zo goed mogelijk ‘eigen’ moeten maken. Daarnaast kan een taalpolitiek erop gericht zijn de diversiteit aan talen en culturen zo veel mogelijk intact te laten, een politiek die evengoed voort kan komen uit respect voor die culturen als vanuit een bewust streven naar verdeel en heers. Beide gedaanten van taalpolitiek kwamen voor in de Nederlandse koloniale geschiedenis. Vaak wordt ‘de Oost’ gezien als de regio van gerespecteerde cultuurdiversiteit, terwijl ‘de West’ voorbeelden verschaft van verdeel­ en heerspolitiek. De werkelijkheid is aanzienlijk complexer en weerbarstiger, zelfs binnen één en dezelfde regio.

In 1876 verscheen een brochure over de zwarte predikant Johannes King. In de literatuur over Suriname bleef hij later ook veel aandacht krijgen.

In wezen kent de taalsituatie in al die wijdverspreide koloniale gebiedsdelen maar één constante: het idee dat de volkstalen te arm waren om complexe gedachten en ideeën adequaat uit te drukken. Het Nederlands –hoe marginaal in sommige gebiedsdelen dan ook – werd gezien als de superieure taal die in staat was het volk te verheffen. Over de volkstalen werd in de regel denigrerend gedaan, zo ze al niet verboden werden: ‘Ga je mond spoelen’ kregen leerlingen van Surinaamse en Antilliaanse scholen tot ver in de twintigste eeuw te horen, wanneer ze op het schoolerf Sranantongo of Papiaments hadden gesproken. En aan het einde van de negentiende eeuw werd de scheiding van Hollanders en gekoloniseerden in Nederlands­Indië scherper en kreeg het veel gehanteerde Maleis het odium van onbeschaafdheid dat het tot dan toe niet had.1 Omdat er weinig geïnvesteerd werd in de ontwikkeling van de volkstalen (met uitzondering van Indië rond 1900 ten tijde van de ‘ethische politiek’, toen taalzuiverheid werd bepleit voor alle talen), bevestigde de taalsituatie bijna altijd de status quo: het Nederlands bleef een stut van het koloniale project en voermiddel van superioriteitsdenken. Tegelijkertijd bekrachtigde die situatie ook het sterke gevoel van eigenheid en identiteit van de volkstalen die, tegen alle verwaarlozing en verdrukking in, bleven voortbestaan.

◼◼◼ Multitaligheid in de voormalige koloniën

We kunnen grote vraagtekens zetten bij de veronderstelde talige homogeniteit van de koloniale bovenlaag. In de bestuurlijke aansturing vanuit de Nederlanden en in de rechtspraak heeft de Nederlandse taal een belangrijke rol gespeeld, maar de praktijk van alledag laat een sterk multitalig beeld zien.

Van de zeventiende tot de negentiende eeuw bestond de koloniale bovenlaag in ‘de Oost’ uit mensen van Europese en (in mindere mate) nietEuropese nationaliteit en speelden Aziatische talen in het communicatieverkeer een belangrijke rol. Het Nederlands deed nauwelijks mee; Portugees en Maleis waren de contacttalen tussen de groepen, klassen en eilanden. Aziatische talen drongen ook door in een taalvariant van het Nederlands als het petjoh. Deze mengtaal, gebruikt in de alledaagse omgang, kende tal van grammaticale en lexicale elementen die ontleend waren aan het Maleis en het Indonesisch­Chinees. In de twintigste eeuw werd schrijver Tjalie Robinson er de literaire roerganger van. Dat in Indonesië het Nederlands eeuwenlang niet dieper doordrong dan het vernis van de bestuur­ en onderwijstaal en nooit tot de ziel van de Indonesiërs wist door te dringen, bleek wel na de machtsomwenteling van 1950 toen het Bahasa Indonesia in korte tijd het Nederlands in alle kieren en naden van de samenleving wist te verdringen.

Aan de Kaap voltrokken zich processen van creolisering (vermenging van culturen en talen) en is de situatie gecompliceerd door het ontstaan van een ‘oude’ variant van het Nederlands in de vorm van het Zuid­Afrikaans, tegenover het Engels, twee talen die vanaf circa 1900 door de witte bovenlaag van de maatschappij als dominante taal werden gehanteerd. Hierbij geldt de aantekening dat gaandeweg de geschiedenis negentig procent van de Afrikaanssprekenden ging behoren tot de zogenoemde ‘bruinmensen’ van de Kaap. De zwarte en gekleurde bevolking maakte overigens gebruik van een waaier aan volkstalen, maar pas tegen het einde van de twintigste eeuw verwierf een aantal daarvan een officiële status.

In Suriname voltrokken zich weer geheel andere processen. Al in de slavendepots in Afrika, onderweg op de slavenschepen en in de kolonie ontstond een contacttaal gebaseerd op West­Afrikaanse talen, Engels en Nederlands: het Sranantongo. Vooral in de achttiende eeuw speelden de klasse van de Joodse planters een belangrijke rol in de plantagesamenleving en werden naast het Nederlands zowel Portugees, Duits en Frans als in mindere mate Jiddisch gesproken. Het Nederlands was de taal van een minderheid van Hollandse planters en ook de taal van de Kerk en het recht, maar het contact met de slavenbevolking ging in het ‘Negerengelsch’, ofwel het Sranantongo zoals het vandaag genoemd wordt. Als in 1863 de slavernij formeel wordt afgeschaft en op dat moment al twee derde van alle plantages toebehoort aan mensen van gemengde afkomst, heeft dat ‘Negerengelsch’ zich ook genesteld in kringen van de elite. Maar met de invoering van de algemene leerplicht in 1876 kon het Sranantongo nauwelijks enige erkennig verwerven. Het werd geringschattend ‘takitaki’ genoemd. Terwijl de Surinaamse scholieren in de twintigste eeuw hun mond spoelden nam de literatuur in het Sranantongo in de jaren vijftig en zestig een grote vlucht: ‘De dichters hebben de Surinaamse onafhankelijkheid gemaakt,’ schreef de Surinaamse jurist en schrijver Hugo Pos.2 Van een van die dichters, Johanna Schouten­Elsenhout, zou Hillary Clinton jaren later een gedicht over de kracht van de vrouw voordragen.

Eerste uitgave van Ik en Bentiet uit 1976 van Tjalie Robinson, een van de zeldzame boeken geheel in het petjoh.

Op de Benedenwindse eilanden is het beeld nog weer anders: bedient de bovenlaag van de samenleving zich aanvankelijk vooral van het Portugees en Spaans, al tamelijk vroeg heeft het Papiaments een onwrikbare positie ingenomen, vanaf het einde van de negentiende eeuw ook steeds sterker als schrijftaal. Het is ondenkbaar dat in de twintigste eeuw de meerderheid van de Curaçaoënaars, Arubanen en Bonairianen, ongeacht hun maatschappelijke positie, een andere taal dan het Papiaments als hun moedertaal zouden noemen. Op Curaçao werd tussen de twee wereldoorlogen een politiek gevoerd om zo veel mogelijk Nederlands te introduceren in het dagelijks leven, in het taalgebruik en in de cultuur. Maar juist ten tijde van deze Hollandisashon ontwikkelde zich een fierheid op het eigen Papiamentu die culmineerde in het oeuvre van de nog altijd onomstreden grootste schrijver van Curaçao: Pierre Lauffer. Verdrukking kan averechts werken.

◼◼◼ De situatie anno 2023

Bij alle variabiliteit kent de huidige taalsituatie van alle voormalige Nederlandse koloniën één gemene deler: ze is in tal van opzichten het product van eeuwen kolonialisme. Dat geldt net zo voor Indonesië dat na de Tweede Wereldoorlog een radicaal antikoloniale koers inzette, als voor Ceylon (Sri Lanka), Zuid­Afrika, Suriname en de Nederlands­Caribische eilanden. Dit betekent niet dat het Nederlands in al die voormalige koloniën nog een belangrijke plaats inneemt; dat is enkel nog het geval in Suriname. Het betekent dat de talen van al die landen bepaald zijn door de koloniale tijd, zowel in hun onderlinge verhoudingen – dominant of marginaal, officiële taal, contacttaal of groepstaal – als door processen van creolisering. In Indonesië is het Bahasa Indonesia de overkoepelende taal geworden met tal van erkende grote ‘groepstalen’ van soms tientallen miljoenen sprekers, zoals het Javaans. Het Nederlands speelt er geen enkele rol meer. Relicten van het Indisch­Nederlands vinden we nog wel terug in de literatuur van Nederlandse schrijvers met Indische roots als Marion Bloem, Adriaan van Dis, Alfred Birney en Otto de Kat.

Als Zuid­Afrika in 1994 elf talen de status van officiële taal verleent, is het goed te beseffen dat zelfs dát een vereenvoudigde afspiegeling vormt van een nog veel complexere cultuurdiversiteit die de koloniale tijden heeft overleefd. Het Zoeloe en het Xhosa zijn grotere talen dan het Afrikaans, en het Engels moet als vijfde taal qua omvang de taalgroep van het Noord­Sotho voor zich laten. Het Tswana, Zuid­Sotho, Tsonga, Swazi, Venda en Zuid­Ndebele completeren het elftal. Op dit moment wordt de leefwereld van bruine Zuid­Afrikanen aan de Kaap en dus ook kolonialisme, racisme en armoede door jonge schrijvers als Ronelda Kamfer, Nathan Trantraal en Ashwin Arendse verwoord. Ook in het Engelstalige werk van bijvoorbeeld André Brink, Dan Sleigh, Karel Schoeman en recenter Koleka Putuma, Yvette Abrahamse en Rayda Jacobs trekt de koloniale geschiedenis haar sporen.

This article is from: