15 minute read

Untitled

Next Article
Literatuurlijst

Literatuurlijst

Caribische eilanden

De slavernij was een sociaaleconomisch systeem dat van een slaafgemaakte een productiemiddel maakte, dat ingezet of verhandeld werd naar gelang de wensen van de eigenaar. Op de Nederlandse Caribische eilanden heeft de Atlantische slavernij in de zeventiende eeuw vorm gekregen onder het bestuur van de West­Indische Compagnie (wic ). De wic en de Nederlandse Staat hebben door hun regelgeving en religieuze politiek bewust hiërarchische en repressieve maatschappijstructuren tot stand gebracht en in stand gehouden. Een belangrijk element ervan is de gevoerde grondpolitiek, waarbij in eerste instantie alleen compagniedienaren land verkregen, wat de basis heeft gelegd voor een selectieve welvaartsontwikkeling met grote maatschappelijke tegenstellingen.

Op alle Antilliaanse eilanden heeft slavernij van Afrikanen een belangrijke rol gespeeld. Zij hebben de plantages en de benodigde fysieke infrastructuur aangelegd en hielden de economische pijlers overeind. Op Aruba is de grond pas goed in cultuur gebracht in de tweede helft van de achttiende eeuw door de kolonisten toen zij slaafgemaakten mochten invoeren.1 Al in de zeventiende eeuw werden die op Bonaire ingezet voor zoutwinning en houtkap. Op beide eilanden ontstond vervolgens vermenging met de kolonisten en slaafgemaakte Afrikanen.2 Naast een geografische segregatie is ook een taakverdeling ontstaan met betrekking tot de inheemse bevolkingen, die ook geëxploiteerd werden en herendiensten moesten verrichten. Op Sint­Maarten was niet alleen sprake van zoutwinning waarin Afrikanen tewerkgesteld werden, maar ook van exportgerichte landbouw van suiker en tabak. De kleine landbouw was juist weer van meet af aan van belang voor Saba, waarbij in een later stadium ook kleine groepen slaafgemaakten werden ingezet. Sint­Eustatius werd, evenals Curaçao, gedurende de achttiende eeuw een belangrijk overslag­ en distributiecentrum voor goederen en slaafgemaakten. Sint­Eustatius heeft tevens een exportgerichte landbouw van betekenis gekend. Op Curaçao kwam de plantagelandbouw met inzet van Afrikanen het meest tot ontwikkeling, maar de handel bleef centraal staan. Slaafgemaakten die te werk gesteld werden op de verschillende eilanden moesten zich onder alle omstandigheden schikken, maar velen accepteerden hun situatie niet zonder tegenwerking, vlucht of verzet.

◼◼◼ Handel in en exploitatie van mensen

Waar de verhandelde mens tewerkgesteld werd moest hij een transformatie ondergaan. De absolute onderwerping aan het gezag van de meester en de gedwongen gewenning aan de structuur en cultuur van het dagelijks leven op de plantages en in de herenhuizen vormden het voorlopig sluitstuk. Slaafgemaakten moesten in een maatschappelijke omgeving met afwijkende normen en waarden leren leven en daar stukje bij beetje hun nieuwe bestaan vorm en inhoud geven. Hoewel je kunt stellen dat er voor de slaafgemaakten na één of meerdere generaties een min of meer herkenbare sociale omgeving was ontstaan, moet het een onwezenlijke situatie zijn geweest, die hun welzijn en identiteit beïnvloed heeft. Vooral het besef dat zij als slaafgemaakten niets anders waren dan verhandelbare wezens moet hun altijd bij zijn gebleven. Bij oplopende spanningen en opstanden zien we dan ook het diep verankerde wantrouwen ten opzichte van de meesters, maar ook onder elkaar door onderlinge tegenstellingen en de strenge straffen die zij kregen.

Vanaf 1633 veroverde de wic Curaçao, Aruba, Bonaire, Sint­Eustatius, Saba en Sint­Maarten. Al snel voerde de wic slaafgemaakten naar dit gebied. In 1662 sloot de wic bovendien met de Spaanse Kroon een asiento, waardoor de wic in het Caribisch gebied het alleenrecht verwierf om de Spaanse koloniën van slaafgemaakten te voorzien. In deze periode groeide Curaçao en later Sint­Eustatius, kortstondig, uit tot de belangrijkste distributiecentra van slaafgemaakten in de regio. Na het verlies van het asiento in 1713, werd de positie van Curaçao als wic ­ distributiecentrum van Afrikanen meteen minder belangrijk. Wat niet inhield dat er geen slaafgemaakten meer verhandeld werden: de archieven verhalen regelmatig van schepen met slaafgemaakten in hun lading. Zelfs na het verbod van de slavenhandel in 1814, toen de Nederlanden onder druk van Engeland de handel staakten, kwamen nog enige slavenschepen Willemstad binnenvaren.3 Bovendien bleef Curaçao een belangrijk handelsknooppunt voor andere producten. Voor deze handel was het werk van slaafgemaakten zeer belangrijk: zowel bij de verbouw van producten als in de haven en op de handelsschepen werden slaafgemaakten ingezet. Sint­Eustatius verloor haar positie als distributiecentrum van slaafgemaakten aan het eind van de achttiende eeuw. De shons, heren of plantage ­ eigenaren, bleven hun menselijke waar verhandelen wanneer dat hun uitkwam. De plakkaten om de koop van zogeheten ‘Franse negers’ te controleren na de opstanden op de Franse kolonie Haïti van 1791 en 1793 geven aan dat er ook slaafgemaakten uit het buitenland betrokken werden. In de eerste decennia van de negentiende eeuw nam de verkoop van mensen vanuit Curaçao naar andere Atlantische koloniën toe omdat er op Curaçao een algemene economische malaise heerste, terwijl de plantage ­ economie in andere streken juist bloeide.4

Deze regionale handel kwam in trek toen de verschillende Europese mogendheden in het begin van de negentiende eeuw de slavenhandel afschaften. Daarmee kon er (nagenoeg) geen menselijke koopwaar meer uit Afrika gehaald worden. Verkoop binnen de regio werd wel toegestaan.

Alleen al in de jaren 1831­1847 werden in totaal 1883 slaafgemaakten vanuit Curaçao geëxporteerd. Uit een onderzoek naar plantage Santa Martha (Curaçao) blijkt dat van nagenoeg alle families één of zelfs meerdere leden verkocht werden.5

Een sterk gelaagde samenleving

In de loop van de achttiende eeuw kregen de insulaire samenlevingen een meer consistente sociale structuur. Na enkele generaties slaafgemaakten werden verwantschapsrelaties hechter en ontwikkelde de eigen taal (Papiamentu en Creools Engels) zich verder, evenals de omgangsvormen en culturele uitingen. Ook in deze ontwikkelingen kwamen de onderlinge tegenstellingen tussen de slaafgemaakten terug. Mannen en vrouwen hadden verschillende rollen te vervullen in de maatschappij en hadden ook een ander aanzien. Binnen de gemeenschappen van slaafgemaakten bepaalden moeders en kinderen de familieverhoudingen. Zij werden op transportakten en inventarislijsten dan ook geregistreerd, terwijl de term vader amper voorkomt. Desondanks is het belangrijk om te bedenken dat sommige mannen zich wel degelijk als vaders hebben opgesteld, maar door het koloniale gezag nooit zijn erkend en daarom ook niet terug te vinden in de archieven van de Nederlandse overheersers.

Sommige kinderen zijn voortgekomen uit relaties tussen een zwarte (slaafgemaakte) moeder en een witte vader. Die gekleurde nakomelingen van de shon kregen meestal hoger gewaardeerde posities, en vooral de meisjes werden vaak naar zijn stadshuizen gestuurd. Daardoor ontstond er een concentratie van kleurlingen. Zij waren echter niet de enige die in de stad woonden. Uit statistieken van eind achttiende eeuw blijkt dat het aantal slaafgemaakten die in Willemstad woonden 5539 bedroeg tegenover 7445 slaafgemaakte mensen in het omliggende gebied. Andere statistieken laten juist weer zien dat er in de stad naast deze slaafgemaakten ook veel vrije zwarte mensen, Nederlandse bestuurders en handelaren uit allerlei gebieden woonden of tijdelijk verbleven. Dat betekende dat de onvrije mensen in Willemstad op een klein oppervlak dagelijks in aanraking kwamen met een grote verscheidenheid aan mensen, zowel lokalen als passanten van allerlei komaf.

Dat laat de gecompliceerde gelaagdheid zien van samenlevingen zoals die op de Antilliaanse eilanden. Kleur, gender en sociale en economische status hadden niet alleen invloed op het soort werk dat iemand kon doen, maar ook op waar men woonde. Er ontwikkelden zich meerdere sociale lagen die onderling verschilden qua sociaaleconomische positie, afkomst, status en qua ras, met alle mogelijke kleurschakeringen. Zodoende raakte de samenleving doordrenkt met een constante preoccupatie met de eigen positie in de maatschappelijke structuur en het behoud daarvan. Die preoccupatie, als gevolg van kolonialisme en slavernij, werd een diepgeworteld element dat vele generaties zou overleven en dat de maatschappelijke cohesie bepaald niet bevorderde.

Leven in schaarste

Uit een rapport van 1791 blijkt ‘dat de slaven op dit eiland (Curaçao) van veel ongelukkiger conditie zijn dan de slaven [...] van Guyana, vanwege de ontoereikende voedselvoorziening’.6 In de regenrijke gebieden konden de slaafgemaakten op hun kostgrondjes meestal voldoende voedsel produceren voor eigen gebruik. Op Curaçao zijn de cultures nooit goed van de grond gekomen en waren de opbrengsten van de plantages marginaal.7 Voedselimporten waren noodzakelijk, en zodra het minder goed ging met de handel, zoals aan het eind van de achttiende eeuw, kwam de voedselvoorziening in gevaar en kreeg het gebrek een algemeen karakter. Het uitblijven van voedselimporten betekende honger en bracht velen tot wanhoop en rebellie, zoals in 1795. De slaafgemaakten bevonden zich materieel en maatschappelijk in een uiterst marginale positie en leden ook het meeste gebrek. In de schrale, droge omgeving waren weinig aanvullende voedingsmiddelen te vinden. De visvangst op zee werd door de plantage ­ eigenaren strak gereguleerd om vluchten te verhinderen.

De Bovenwindse eilanden verkeerden in een klimatologisch gunstiger positie wat betreft voedingsgewassen. De zeer kleine omvang van deze eilanden met beperkte grond was echter ook een zwakte, die werd verergerd door de frequente orkanen. De nabijheid van andere eilanden leidde bij de slaafgemaakten tot een continue drang om te ontsnappen. Vanaf het begin van de negentiende eeuw trokken velen naar die eilanden en gebieden die reeds bevrijd waren van slavernij of waar werk te vinden was, zoals Puerto Rico, Santo Domingo en de Verenigde Staten. Die mobiliteit heeft het karakter van de Bovenwinders beïnvloed: men zocht steeds naar betere omstandigheden elders. Een bijkomend gevolg was dat de Bovenwinders in de hele regio familiebanden kregen.

Op Bonaire heeft de eenzijdige economie en de zeer ongunstige verdeling van gronden ertoe geleid dat de vrije, zwarte en gekleurde bewoners hun toevlucht moesten zoeken op zee. De algemene schaarste bleef nog lang een bepalende factor op alle eilanden en komt terug in leefstijlen, vertellingen en heeft lang de eetgewoonten beïnvloed. Op de droge eilanden was het eenzijdige menu met maïs als basisvoedsel en gebrek aan verse groenten kenmerkend.

Opstanden en vlucht

Uit geschiedkundige bronnen en mondelinge overleveringen kunnen we opmaken dat slaafgemaakten zich nooit geheel bij hun situatie hebben neergelegd. Daarvan getuigen de verschillende gewelddadige vormen van verzet, zoals bij Rif Sint­Marie in 1716, Hato in 1750 en de grote opstand onder leiding van Tula in 1795.

Aan die laatste deden enige duizenden mee. Het besloeg heel het westelijk deel van Curaçao en was zeer bedreigend voor de koloniale orde. Deze vrijheidsstrijd had een bijzonder ideologisch karakter en ook de sympathie van enige republikeinsgezinden uit de hogere klassen zoals Johanna Lesire, eigenaresse van Porto Marie, en de lichte kleurling Jean de Fourcade.8 Dat er sprake was van een vooropgesteld plan blijkt uit de processtukken en uit het feit dat direct na de werkweigering op 17 augustus van alle nabije plantages opstandelingen naar het verzamelpunt in

Op 17 augustus 1795 legden Tula en tientallen andere slaafgemaakten het werk neer. Onder leiding van Tula trokken vervolgens duizenden slaafgemaakten richting de gouverneur in Willemstad. Het verzet werd hardhandig neergeslagen en Tula werd gemarteld en gedood.

Santa Cruz trokken. De Franse revolutie en de opstanden in Haïti (1791 en 1793) zijn van grote invloed geweest.

Daarnaast duiken er berichten op van opstootjes, bijvoorbeeld begin 1795 te Santa Catharina (Curaçao) en op Aruba komen geïsoleerde geweldsactiviteiten voor. Ook na de mislukte opstand van Tula en de strenge straffen bleef het verlangen naar vrijheid overeind, getuige de aansluiting bij de Franse inval in 1800. Het weglopen en de vlucht naar de vaste kust, bijvoorbeeld naar Coro (Venezuela), waar gevluchte slaafgemaakten die zich tot het katholicisme bekeerden in vrijheid konden leven, bleef in deze periode ook bestaan. Zo nam op de Bovenwindse eilanden, vooral Sint­Maarten, het weglopen ongekende vormen aan doordat de Franse en Engelse territoria vrijverklaard werden van slavernij vóór de vrijlating door Nederland. Zelfs op Saba, waar het slavernijregiem minder repressief was vanwege de kleinschaligheid en de beperkte beschikbaarheid van grond waardoor eigenaar en slaafgemaakte dichtbij elkaar leefden, kwam het tot confrontaties en vlucht in de pre ­ emancipatieperiode. De bestaande beperkingen en de minderwaardige positie, waarin velen niet meer wensten te leven, stimuleerden het verlangen naar vrijheid.

In Punda en Otrobanda (nu wijken in Willemstad), waar minder direct toezicht werd gehouden, grote aantallen vrijen leefden en een verbinding met de buitenwereld was, kon de onvrede en woede eerder leiden tot rebels gedrag. Zwarten en gekleurden werden daarvoor regelmatig gestraft met geseling. Zo getuigde Tula, ten overstaan van pastoor Schinck, dat hij tot bloedens geslagen werd. Dat werd uiteindelijk een belangrijke factor voor zijn opstandigheid.

Verzet manifesteerde zich niet alleen in geweldsuitbarstingen of vluchtpogingen. Veel vaker was er op Curaçao sprake van tijdelijk weglopen door zich te verschuilen in de dichte mondi (woest land van doornig struikgewas en cacteeën) en grotten of met kleine vaartuigen naar een ander territoir te varen. Weglopen gebeurde meestal voor korte periodes door de natuurlijke beperkingen. Andere manieren van dit ‘klein verzet’ waren het opzettelijk tegenwerken van opzichters, het werk niet goed uitvoeren, veinzen dat men de meester hoogacht maar achter zijn rug beschimpen in tambu liedjes en verhalen van Kompa Nanzi (Op SintMaarten Anansi Stories genoemd). Ook verhalen over gunsten bij koningen, ‘terugvliegen’ naar het land van oorsprong en het gebruik van guené als geheimtaal maakten deel uit van het verzet en het geheel ervan laat de culturele complexiteit zien. Het repressieve systeem, met opzichters en strenge straffen om de slaafgemaakten onder controle te houden, was een reactie op dat latente verzet. De eigenaren en bestuurders vreesden immers geweld, maar bijvoorbeeld ook gif of zwarte magie. Een en ander leidde tot nog strengere maatregelen om de zwarte bevolking onder controle houden.

◼◼◼ Vrijheid in afhankelijkheid en armoede

In de loop van de negentiende eeuw werd het steeds duidelijker dat slavernij op de Antillen niet kon blijven bestaan. Na de afschaffing van de slavernij in de Britse en Franse koloniën, in respectievelijk 1834 en 1848, moest de Nederlandse regering wel stappen ondernemen. Na lang getreuzeld te hebben over de financiële compensatieregeling aanvaardde de Tweede Kamer op 9 juli 1862 een wetsvoorstel. In de zogeheten Emancipatiewet werd bepaald dat de slaafgemaakten in alle Nederlandse koloniën per 1 juli 1863 vrij zouden zijn. Als schadeloosstelling kregen de eigenaren op de Antillen tweehonderd gulden per slaafgemaakte. Op Sint­Maarten, waar slaafgemaakten feitelijk al langer als vrije mensen leefden, bedroeg dit bedrag slechts honderd gulden.

De sociale tegenstelling tussen grondbezitters en vrijgemaakten die al bestond tijdens de slavernij werd geconsolideerd door de beslissing om in 1863 alleen de slavenhouders te compenseren en de voormalige slaafgemaakten niet. Om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien kwam op Curaçao het paga tera­systeem steeds meer in zwang. Dat was een overeenkomst waarbij de voormalige slaafgemaakten een stuk grond kregen op de plantage waar ze hun eigen voedsel konden verbouwen. In ruil daarvoor waren ze verplicht een aantal dagen per jaar onbetaald voor de plantagehouder te (blijven) werken. Daarnaast waren ze bijvoorbeeld verplicht hun maisstokken af te staan als voer voor het rundvee van de plantage ­ eigenaar en werden er beperkingen gesteld aan het aantal geiten en schapen dat ze mochten houden. Het is dan ook de vraag of men er na de afschaffing van de slavernij materieel beter op is geworden. Uit het beeld van diepe armoede, ondervoeding, ziekte en uitzichtloosheid blijkt eerder het tegendeel.9 Het kolonialisme is bovendien verantwoordelijk voor een maatschappelijke structuur waarin de zwarte afstammelingen van de slaafgemaakten op de onderste sporten staan. Op Aruba namen de inheemse groepen een soortgelijke positie in, hoewel ze door veel bewoners als ‘hoger’ in status werden beschouwd vanwege hun lichtere kleur en hun Indiaans­Venezolaanse afstamming.10

Ook na de Emancipatie bleef op de plantage het gevoel van knechting en voortdurende controle de overhand houden. Maria Celestijn­Eustatius, geboren in 1919 te Porto Marie (Curaçao), vertelde tijdens een interview ten behoeve van een buurtanalyse: ‘Mijn vader besloot buiten de plantage te gaan wonen omdat hij de willekeur en het vernederend gedrag van de shon niet meer kon accepteren. Vader kreeg een stukje grond op het terrein van de pastoor van Willibrordus. Wij hadden het beslist niet breed maar behielden tenminste onze waardigheid. Zoals hij stelde: “Liever arm dan in slavernij leven”.’11

Het leven op de sabanas, zogeheten weidegronden tussen de plantages, die meestal niet heel vruchtbaar waren, was geen sinecure. De bewoners leefden in armoede en zonder veel perspectief. Zij bleven afhankelijk van de shons om water uit de plantageputten te mogen halen of toegang tot de kust te krijgen waar ze konden vissen of zout garen.

Uit orale overlevering en verslagen van respondenten blijkt hoe machtig de shons tot in de eerste helft van de twintigste eeuw waren.12 Een shon had bijvoorbeeld de gewoonte zijn koeien los te laten op de akkers van de pachters terwijl die nog niet klaar waren met oogsten; een andere shon liet eerst zijn koeien drinken uit de waterbak waardoor deze ernstig vervuild raakte. Daarnaast waren er ook verhalen over shons die vonden dat zij zich meer vrijheid naar vrouwen toe konden veroorloven, wat typerend was voor hun neerbuigende houding en superioriteitsgevoel ten opzichte van zwarten en gekleurden. Deze houding tegenover vrouwen vond navolging in de man­vrouwrelaties binnen de zwarte gemeenschap. De positie van de vrouw was dus enerzijds onderhevig aan de grillen van mannen, terwijl zij anderzijds binnen de plantagesamenleving een centrale figuur was. Niet alleen was haar rol als moeder belangrijk, zij was vaak betrokken bij de kleine handel door de verkoop van producten in de stad.

Om aan de armoede en uitzichtloosheid te ontsnappen die zich ook na de Emancipatie had aangediend, gingen veel voormalige slaafgemaakten, met name op de Bovenwindse eilanden, aan de slag als seizoenswerker, onder meer bij de verbouwing van suikerriet op omliggende eilanden en in de Verenigde Staten. Ook voor dat werk werden ze vaak slecht betaald, en ze werden gemarginaliseerd en gediscrimineerd. De arbeiders voelden dat zij weinig te zeggen hadden door de bestaande verhoudingen en misten vaak de motivatie om zich voor de volle honderd procent in te zetten.

Olie-industrie en autonomie

Vanaf 1918 bracht de vestiging van een grote raffinaderij van de multinational Shell veel verandering op Curaçao. Hoewel de arbeiders, vooral voortgekomen uit de vroegere slaafgemaakten, in de olie ­industrie ook te maken kregen met nieuwe vormen van discriminatie en vooringenomenheid, konden zij zich vanaf dat moment makkelijker losmaken van de knellende banden op de plantages. Op Aruba bouwde men in 1924 een raffinaderij van de Amerikaanse Esso (later Exxon).

Op Aruba werd voor de werknemers van de olieraffinaderij een aparte woonwijk gebouwd. Het sociale middelpunt, de Essoclub, had allerlei faciliteiten, waaronder een ijszaak. Rechts zijn de zwarte bedienden afgebeeld, links de witte kinderen van de werknemers.

Niet alleen arbeiders van beide eilanden werkten in de olie ­industrie, ook de andere eilandbevolkingen participeerden, en de Bovenwindse eilanden liepen zelfs min of meer leeg door de migratie naar Curaçao en Aruba. Door het massale karakter van de fabrieksarbeid en de nationalistische politiek vanaf de jaren vijftig konden de werkers steeds beter een vuist maken en meer rechten en inspraak opeisen via de vakbeweging, die sterk emanciperend gewerkt heeft. De autonomiebeweging, het breed opgezette onderwijs en de versnelde culturele bewustwording vanaf de jaren dertig ten aanzien van de eigen identiteit hebben een doorslaggevende rol gespeeld. Op de werkvloer maar ook in de sociale sfeer (woonbuurten, sportaccommodaties) werd sterk gesegregeerd door de grote industrie. Hierbij werd het grote aantal immigranten vaak als een bedreiging gezien door de lokale werkers, die zich achtergesteld voelden. Anderzijds werd het zelfbewustzijn bevorderd door de betere salariëring; men kon zich een naar verhouding welgestelde levensstijl veroorloven. De sterke gulden hielp kleurbarrières verkleinen, maar het etnisch onderscheid en de rasverschillen ebden slechts langzaam weg, mede door het selectieve personeelsbeleid in de olie ­industrie. Tot in de jaren zestig kwam de (dubbele) uitsluiting van bijvoorbeeld de zwarte Engelssprekenden uit het Caribisch gebied voor: ‘ta nán ta pretu (zíj zijn zwart)’13. Ook de ontkenning (tot voor kort) onder bepaalde groepen in Aruba dat het eiland geen slavernijverleden had is een voorbeeld hiervan.

Op Curaçao is vooral vanaf de jaren zeventig veel vooruitgang geboekt op het gebied van raciale en etnische acceptatie. Op Aruba valt een gescheiden ontwikkeling op door de concentratie van zwarte olie ­arbeiders in San Nicolaas tot in de jaren zeventig. Daar en op Sint­Maarten heeft het toerisme vanaf de jaren tachtig een rol gespeeld die te vergelijken is met die van de olie ­industrie.

Ook de Bovenwindse eilanden werden gekenmerkt door politieke, demografische en sociaal­ culturele veranderingen. Op Saba, wegens het uitblijven van grootschalige plantagelandbouw, bleef de groep Afrikanen klein, en tot in de jaren zeventig ruimtelijk en maatschappelijk gescheiden van de witte volksplanting. De gekleurde minderheidsbevolking leefde vooral in de hoofdstad The Bottom, terwijl de overige plaatsen nagenoeg het exclusieve domein bleven van de witte groep, wat in het straatbeeld nog lang terug te zien was. Pas met de uitbouw van de Antilliaanse democratie in de jaren zeventig begon deze raciale segregatie op Saba en Sint­Maarten te verdwijnen.

◼◼◼ Ter afsluiting

Door de politieke emancipatie in de jaren veertig en vijftig, de Antilliaanse autonomie in 1954, en de opstand van 30 mei 1969 op Curaçao werden geleidelijk de meeste politieke posities door nazaten van de zwarte slaafgemaakten overgenomen.

Vergelijkbare ontwikkelingen zien we op de overige eilanden. Het verder zoeken naar de eigen identiteit en de ‘herontdekking van creoolse cultuuruitingen’ heeft uiteindelijk geleid tot meer acceptatie van de Afrikaanse afkomst en cultuur. Er is veel en waardevol onderzoek verricht, mede door de betere beschikbaarheid van (digitale) bronnen en de ontwikkeling van het wetenschappelijk en publiek debat. Een groter nationaal bewustzijn bracht ook meer lokale onderzoekers voort. Er dient meer aandacht geschonken te worden aan onder meer de rol van de slaafgemaakten in de zeventiende eeuw en ontbrekende documenten die de relaties van de lokale elite en de vrijheidsstrijders in 1795 blootleggen. Ook de positie van vrouwen en gezinsvorming in de slavernij verdient meer aandacht.

Op 30 mei 1969 werd er gestaakt op Curaçao. De stakingen mondden uit in een grote volksopstand die bekendstaat als Trinta di Mei.

HelmutGezius (1971), organisatie ­agoog, heeft jarenlang expertise ontwikkeld in gemeenschapsontwikkeling in circa 250 leefgemeenschappen overal in Suriname. Hij is sinds 2002 als onderzoeker/docent verbonden aan onder meer de bacheloropleiding Sociologie en de masteropleiding Social Development & Policy van de Anton de Kom Universiteit in Suriname.

Helmut Gezius

This article is from: