13 minute read

19. Nederlands ­ Brazilië tussen 1630 en 1654

Next Article
Literatuurlijst

Literatuurlijst

Tussen 1630 en 1654 veroverde de West­Indische Compagnie (wic ) een gedeelte van de Portugese kolonie in het noordoosten van Brazilië. Deze kolonie, die (stukken van) de kustgebieden van de huidige staten Pernambuco, Paraíba, Rio Grande do Norte, Alagoas, Ceará, Piaui en Maranhão besloeg, was de eerste slavensamenleving onder Nederlands gezag in het Atlantische gebied. Nederlands­Brazilië staat aan de wieg van de systematische Nederlandse betrokkenheid bij het verhandelen van mensen en het in gevangenschap houden van slaafgemaakte Afrikanen in de Nieuwe Wereld. De forten aan de Goudkust van het huidige Ghana, met Elmina als hoofdvestiging, vormen de enige overblijfselen van het kortstondige Zuid­Atlantische imperium dat de wic in de periode 1630 ­1645 wist op te bouwen – en dat het volgende decennium verloren ging. Naast de kolonie in Brazilië en de forten in Ghana maakten ook het eiland São Tomé en delen van Angola hier deel van uit.

◼◼◼ Grote plannen in de zuidelijke

Atlantische Oceaan

Al sinds de jaren negentig van de zestiende eeuw waren er plannen gemaakt in de Republiek voor de oprichting van een gezamenlijke Atlantische compagnie, maar pas in juni 1621 verleenden de StatenGeneraal van de Nederlandse Republiek een octrooi aan de wic . Dat was meer dan alleen een handelsbedrijf. Het was de bedoeling dat Spaanse en Portugese koloniën en schepen in het gebied aangevallen zouden worden en de Compagnie kreeg daarvoor uitgebreide volmachten. Het bedrijf mocht forten stichten en troepen werven, oorlogsschepen uitrusten en kreeg jurisdictie over de koloniën die zij zou stichten of veroveren.

In het Atlantisch gebied waren vanouds verschillende groepen kooplui bij heel verschillende activiteiten betrokken. Het was lastig om alle verschillende belangen en activiteiten in één bedrijf onder te brengen. Na de oprichting en nadat een aandelenkapitaal van zo’n 7,7 miljoen gulden was uitgeschreven, moest worden nagedacht over de te volgen strategie. Waar zou het enorme aandelenkapitaal het best kunnen worden geïnvesteerd? De keuze viel op de verovering van de Portugese kolonie in Brazilië.

◼◼◼ Suiker en slavernij in Brazilië

De keuze van de bewindhebbers om Brazilië te veroveren betekende ook automatisch een keuze voor slavernij. Men was in Nederland goed op de hoogte van het feit dat suiker in Brazilië met de arbeid van slaafgemaakten werd verbouwd en geoogst. Voor de oprichting van de wic was juist de aanwezigheid van slavernij in bijvoorbeeld Brazilië, zowel van Afrikanen als van inheemse Amerikaanse volken, door Noord­Nederlandse propagandisten aangedragen als een bewijs van de ‘Spaanse’ tirannie. Toch viel de keuze op Brazilië. En op slavernij. De Republiek was zelf echter ook niet volledig onschuldig: de oudste informatie van een Nederlands schip dat betrokken was bij de handel in mensen tussen Angola en Brazilië komt al uit het einde van de zestiende eeuw.

De verovering van een gedeelte van Brazilië was een enorme militaire operatie en het kostte jaren van strijd voordat er een vatbare kolonie onder Nederlands gezag ontstond. Het duurde tot ongeveer 1635 voordat het door de wic gecontroleerde gebied veilig genoeg was om de productie van suiker weer ter hand te nemen. Verbrande en verwoeste suikermolens werden weer in gebruik genomen.

De wic had tijdens de oorlog molens die verlaten waren in beslag genomen. Deze werden geveild aan de meestbiedende particuliere investeerders. Dit kon in de kosten lopen: Isaac de Rasière kocht in juni 1637 de molen Gargaou in Paraíba voor 110 000 gulden.1 Soms waren de investeerders inwoners van de kolonie of personeel van de wic , maar in veel gevallen waren het investeerders uit de Republiek zelf die molens kochten. Een aantal Portugese planters had trouw aan de Compagnie en de Republiek gezworen en zij hadden hun bezit kunnen behouden.

De motivatie om in de suikerproductie te stappen is vaak lastig te achterhalen. In een aantal gevallen lijken de molens als speculatieobject te hebben gediend en werden ze gekocht en snel weer doorverkocht. Vaak werden de molens dan weer gekocht door de Portugezen van wie de molens in eerste instantie waren afgenomen.

In het verleden is gesuggereerd dat wic ­functionarissen zich in Brazilië met een tekort aan arbeid geconfronteerd zagen en dat toen het besluit voor slavernij en de handel in mensen werd genomen.2 De werkelijkheid ligt anders. Men was in Nederland wel degelijk op de hoogte van de manier waarop in Brazilië suikerriet werd verbouwd en verwerkt en was met de verovering van het gebied niet van plan hier verandering in te brengen. Al in 1624, na de succesvolle verovering van Bahia, werd Piet Hein met een eskader naar Luanda (Angola) gestuurd om die plaats te veroveren. Historicus Kees Ratelband beargumenteerde in zijn studie van die reis dat het vooral ging om het ontzeggen van de slavenhandel aan de Portugezen, maar dit lijkt weinig realistisch.3 De wic probeerde Brazilië te veroveren om zelf de controle over de productie van suiker te krijgen en zo de prijzen in Europa te kunnen bepalen. Het was de bedoeling om het Portugese Zuid­Atlantisch imperium zo intact mogelijk in handen te krijgen, daarbij was controle over Luanda van groot belang. Het lukte pas in 1637 om een eerste belangrijke Portugese vestiging in Afrika te veroveren. Dat jaar viel Elmina in handen van de wic . Vier jaar later werd ook Luanda veroverd. Gedurende de hele Nederlandse periode zouden ongeveer 31 000 mensen uit Afrika naar Brazilië worden afgevoerd.

Dit betekende niet dat slavernij en de handel in mensen onomstreden waren. Juist een oproep om slavernij ‘in de context van de tijd’ te zien dwingt ons om kritisch te kijken naar de grote verschuiving die tussen ongeveer 1600 en 1640 plaatsvond. Eerder werd slavernij nog beschreven als een uitvloeisel van de typische Iberische, ‘paapse’ tirannie waar ook Nederland onder leed. Slaafgemaakten en de inheemse bevolking van de Amerika’s werden als lotgenoten en natuurlijke bondgenoten van de Republiek gezien. Tegen 1640 waren slavernij en mensenhandel echter een vast onderdeel van de bedrijfspolitiek van de wic geworden.

Toch bleven er ook tegenstanders van slavernij. Willem Usselincx, die jarenlang voor de oprichting van een West­Indische Compagnie had gepleit, sprak zich in 1644 in een brief aan de Staten­Generaal krachtig tegen slavernij uit.4 Maar deze kritiek werd in Brazilië zelf niet uitgesproken, daar werd juist door het koloniaal bestuur beweerd dat slaafgemaakte Afrikanen cruciaal waren voor het economisch succes van de kolonie. Opvallend is wel dat dezelfde bestuurders, waaronder Johan Maurits van Nassau­Siegen (gouverneur­generaal in 1637­1644), diplomaten van de slaven­ exporterende staten Kongo en Ndongo ­Matamba met alle passende egards ontvingen.

Slaafgemaakten in Nederlands­Brazilië kwamen – op een beperkt aantal uitzonderingen na – altijd uit Afrika, maar dit betekende niet dat men Afrikanen alleen als ‘slaven’ zag. Juist in deze periode ontmoetten koloniale bestuurders, ook aan de overkant van de Atlantische Oceaan, Afrikanen als diplomaten, handelspartners en bondgenoten. Rechtvaardigingen van het in slavernij houden van Afrikanen richtten zich in deze periode ook vooral op de gevoelde economische noodzaak of het idee dat Afrikanen beter tegen hard werk in de tropen zouden kunnen. Raciale of Bijbelse rechtvaardigingen kwamen in deze periode nog niet voor in de discussie over slavernij.

In Nederland zelf veranderde de omgang met slavernij ook. Waar in 1621 nog het stadsbestuur van Hoorn aan de Staten­Generaal instructie had gevraagd over hoe om te gaan met een groep slaafgemaakten aan boord van een prijsgemaakt Portugees schip, gaf tegen 1650 de Admiraliteit van Amsterdam zonder probleem de opdracht een groep ‘Moorse’ – in dit geval Noord­Afrikaanse – gevangenen af te voeren naar Spanje om hen daar te verkopen. Halverwege de jaren 1630 legden de Staten­Generaal het verzoek neer bij de bewindhebbers van de wic of de Compagnie geïnteresseerd was om krijgsgevangen bemanningen van ‘Barbarijse’ kapers in Brazilië in slavernij te werk te stellen. De wic wees dit uiteindelijk af, islamitische kapers zouden een risico vormen voor de veiligheid van de kolonie.

Beslissingen over slavernij werden dus niet alleen door de top van de wic , maar ook door de Staten­Generaal en de Admiraliteiten gemaakt.

◼◼◼ ‘Brasilianen’ en ‘Tapuyas’: de wic en de inheemse bevolking

In de Portugese periode (voor de Nederlandse verovering in 1630) was het normaal om groepen van de lokale bevolking in slavernij te houden. Dit was vooral in gebieden die minder goed werden bediend door schepen uit Luanda, zoals het zuiden en het noorden van de kolonie. Maar ook in Pernambuco leefden lokale bevolkingen in slavernij. Portugees beleid was om de lokale bevolking zo veel mogelijk te kerstenen en onder te brengen in missiedorpen die door jezuïeten werden beheerd. Daar waren de mensen (meestal) wel vrij van het gevaar tot slaaf gemaakt te worden, maar leefden ze ook niet echt in vrijheid.

De Nederlandse invasie bood voor de lokale bevolking de mogelijkheid om in opstand te komen tegen de Portugezen, zich als bondgenoten bij de Nederlanders aan te sluiten en zo een betere positie te krijgen. Voor de wic was daarom een goede omgang met de bevolkingsgroepen in het noordoosten van groot belang. Al in 1625 waren diplomaten van de

Potiguar, een lokale bevolkingsgroep die zich met de Nederlanders had verbonden, naar Nederland gekomen. Zij zouden helpen de invasie van 1630 voor te bereiden en hielpen na de invasie de wic om vaste contacten aan te knopen met de Potiguar.

De verhouding van de wic met de verschillende lokale bevolkingsgroepen verschilde sterk. In Nederlandse bronnen uit die periode wordt een onderscheid gemaakt op basis van de verschillende taalgroepen die de inheemse bevolking van Brazilië sprak. Groepen die Tupi­talen spraken, zoals de Potiguar en Tupinamba, werden ‘Brasilianen’ genoemd. In de Portugese periode waren juist deze mensen in de aldeas, de missiedorpen, ondergebracht. Verder in het binnenland van Pernambuco, en naar het noordwesten, leefden andere nomadische of semi­nomadische groepen die door de Nederlanders als ‘Tapuyas’ werden omschreven.

Het onderscheid tussen de groepen was voor de Nederlanders van wezenlijk belang. De Brasilianen werden als meer beschaafd gezien en hen in slavernij houden werd verboden. Maar de Tapuyas werden als kannibalistische wilden gezien en er werd na de verovering van Maranhão gezocht naar redenen om het in slavernij houden van mensen uit deze groep wel toe te staan.

De twee schilderijen van Albert Eckhoudt laten zien hoe er tegen verschillende lokale groepen aangekeken werd.

Het linker schilderij is van een Braziliaan die ‘beschaafd’ is afgebeeld en het rechter schilderij van een Tapuyaman die werd gezien als minder beschaafd.

Na de verovering van Pernambuco en de andere noordoostelijke Capitanías vanaf 1630 heeft de wic het tot slaaf maken en in slavernij houden van de inheemse bevolking verboden. Dit was een belangrijke voorwaarde om de alliantie in stand te houden. Toch was deze relatie niet vlekkeloos. In 1641 werd het idee opgevat om Potiguar­kinderen door Nederlandse onderwijzers les te laten geven. Er werd een soort kostschool ingericht in een klooster in Paraiba, maar de ouders noch de dorpsoudsten waren hiervan op de hoogte gebracht. Het wekt weinig verbazing dat ze niet veel heil zagen in hun kinderen door vreemden te laten opvoeden.

Ook het gebruik van de inheemse bevolking als bondgenoten van de wic stuitte op problemen. Op de expeditie naar Luanda en Sao Thomé in 1641 was een contingent inheemse troepen aanwezig. Maar de sterfte die ook onder de Europese soldaten veel slachtoffers maakte trof hen extra hard. De Heren xix , het hoogste bestuur van de wic , riepen hierna het Braziliaanse bestuur op om niet langer inheemse bondgenoten buiten Brazilië in te zetten.5

In het in 1641 veroverde Maranhão kwam van oudsher meer inheemse slavernij voor omdat het gebied nauwelijks door schepen uit Afrika werd aangedaan. De Portugese kolonie was dunbevolkt en het gebied was eigenlijk voor de wic , die al in grote financiële problemen verkeerde, niet rendabel. Verschillende groepen in Maranhão praktiseerden ook ritueel kannibalisme en dit gebruik vormde een reden om het tot slaaf maken van Indianen in Maranhão toch toe te staan. Als mensen te koop werden aangeboden maar door de Nederlanders niet werden gekocht zouden ze, zo luidde het argument, worden opgegeten. Was het dan niet beter om hen te redden door ze te kopen? Waarschijnlijk was dit argument een excuus om in Maranhão wel inheemse slavernij toe te staan, waar dat verder in Nederlands­Brazilië verboden was. Soortgelijke argumenten werden ook in de Spaanse koloniën gebezigd nadat het in 1512 was verboden om de oorspronkelijke bevolking in slavernij te houden. Maar het doorzetten van de tot slaaf making van inheemse groepen zette ook kwaad bloed onder lokale bondgenoten in Maranhão. Uiteindelijk zouden zij zich zelfs bij de Portugezen aansluiten en hun steun zou beslissend zijn voor het slagen van een Portugese opstand in het gebied, in 1642­43.

De lokale bondgenoten van de Nederlanders in Pernambuco zagen in dezelfde periode juist hun rechten en relatie tot het Nederlandse koloniaal bestuur op papier vastgelegd. Zo zouden de Brasilianen onder eigen leiders en eigen recht blijven leven en zouden ze als gelijk aan de Neder­ landers behandeld worden. Het vastleggen van de rechten van de inheemse bevolking in 1644, juist voor het uitbreken van de Portugese opstand in 1645 die uiteindelijk een einde zou maken aan de Nederlandse kolonie, was van groot belang voor de steun die de wic in de laatste tien jaar van hen zou krijgen.

De strijd tussen de Portugezen en de Nederlanders kreeg voor inheemse groepen het karakter van een burgeroorlog, waarbij sommigen de kant van de Nederlanders en sommigen de kant van de Portugezen kozen.6 Na het uiteindelijke verlies van Brazilië kwam een uittocht van voormalige bondgenoten naar het noordwesten op gang. Sommigen ontvluchtten

Brazilië helemaal: onder de bewoners van de Zeeuwse kolonie op Tobago in de jaren 1660 staan ook enkele Brasilianen vermeld.

◼◼◼ Een slavensamenleving

Nederlands­Brazilië vormt het begin van de systematische Nederlandse betrokkenheid bij de handel in mensen, en de kolonie was de eerste slavensamenleving onder Nederlandse vlag in het Atlantisch gebied. Een slavensamenleving is een samenleving waarin alle sociale en economische relaties worden bepaald door de aanwezigheid van slavernij. Sociale relaties zoals die tussen man en vrouw, ouder en kind, werkgever en werknemer, werden opgevat in termen van meester en slaafgemaakte. Vrije arbeid moest concurreren met slavernij en als vrije arbeid te duur was, zou het worden vervangen door onvrije arbeid. In het geval van de wic zien we bijvoorbeeld dat de Compagnie bewust probeerde slaafgemaakten op te leiden als scheepsbouwers en affuitmakers en zo de specialistische, dure arbeid te vervangen.

In de Nederlandse periode werden er ruim 31 000 mensen vanuit Afrika in slavernij naar Brazilië afgevoerd. Van hen zouden ruim 26 000 de reis overleven.7 Zij werden op veilingen in Recife verkocht aan de meestbiedende. Vaak waren dit eigenaars van suikermolens, maar ook in huishoudens werden slaafgemaakten gedwongen te werken.

In de koloniale elite werd status voor een belangrijk deel bepaald door het in eigendom houden van slaafgemaakten. Dit gold ook voor het hoge personeel van de wic zoals Johan Maurits van Nassau­Siegen. In diplomatieke contacten met verschillende Afrikaanse koninkrijken zoals Congo en Ndongo ­Matamba werden ook mensen als geschenk uitgewisseld. Zo kreeg Johan Maurits bijvoorbeeld tweehonderd mensen van de koning van Congo, die hij aan de wic doorverkocht.

Toch zijn er verschillen tussen Brazilië en de latere Nederlandse slavensamenlevingen zoals Suriname. Aangezien Brazilië de eerste Nederlandse slavensamenleving was, was de Portugese kolonie het enige voorbeeld. Er waren nog geen vergelijkbare Engelse of Franse koloniën die een voorbeeld konden vormen. Tegelijkertijd werd het Portugese voorbeeld niet in alle opzichten gevolgd. De kerstening van de slaafgemaakten speelde voor de Nederlanders nauwelijks een rol terwijl dit juist van groot belang werd geacht in Portugal. Dit betekende dat sommige kwesties die inherent zijn aan slavensamenlevingen voor het eerst in Brazilië opgelost moesten worden.

Zo was een van de belangrijkste kwesties in slavensamenlevingen de positie van slaafgemaakten in het recht. Konden mensen in slavernij getuigen tegen degenen die hen in slavernij hielden? De latere praktijk in de Cariben en Noord­Amerika leert dat dit volstrekt onmogelijk was. Als slaafgemaakten tegen hun meesters konden getuigen was sociale controle onmogelijk. Tegen de achttiende eeuw werd ook vaker de opvatting geuit dat slaafgemaakten geen echte mensen waren – in een poging de praktijk goed te praten.

In Brazilië lag dit anders. Er is niet veel systematisch archiefmateriaal van de rechtbanken en notarissen bewaard gebleven, een aantal zaken uitgezonderd die licht werpen op de praktijk en het denken over slavernij en het recht. Een goed voorbeeld is de overspelzaak tussen Maria Wens en Caspar Henricus Torquinius uit 1652. De zaak draaide om de vraag of de getuigenis van twee vrouwen, ‘huisslavinnen’ van Wens en Torquinius, mochten getuigen. Advocaat­fiscaal Jacob le Maire betoogde dat dit wel degelijk kon. De Republiek gebruikte een vorm van Romeins recht, en in het Romeinse recht waren tal van voorbeelden te vinden van slaafgemaakten die als getuigen optraden, juist in gevallen van overspel. Door de val van Brazilië kreeg dit geen precedentwerking. In de latere Nederlandse slavensamenleving Suriname zou de praktijk anders liggen.8

◼◼◼ Op zoek naar een nieuw Brazilië

In 1645 kwamen de Portugese planters in opstand tegen het gezag van de wic . Al twee jaar eerder waren er geruchten geweest van een opstand en nota bene de kapitein van de garde van Johan Maurits was gevangengezet. In de loop van 1645 verloor de wic de controle over de binnenlanden aan de Portugezen en restte de Compagnie niet veel meer dan de controle over een aantal sterktes aan de kust. Pogingen om de opstandelingen te ver­ slaan liepen uit op nederlagen. Maar de Republiek behield het overwicht op zee en pas toen tijdens de Eerste Engelse Oorlog (1652­1654) zowel kapers als schepen van de Admiraliteiten werden teruggetrokken viel Recife in Portugese handen. De inwoners van de kolonie werd toegestaan te vertrekken. In de hierop volgende jaren treffen we voormalige inwoners van de kolonie aan in Nederlandse, Engelse en Franse koloniën in het Caribisch gebied en in Noord­Amerika. De rol van deze groepen in het stimuleren van de suikerteelt in deze koloniën verdient meer aandacht in toekomstig onderzoek.

Eén groep uit Brazilië die na 1654 elders haar heil moest zoeken was de Sefardische gemeenschap. In Recife hadden zij een synagoge kunnen bouwen en Joden genoten in Brazilië zelfs meer vrijheden dan in Amsterdam. De Joodse gemeenschappen die na 1654 verschenen in plaatsen als Nieuw­Amsterdam, Barbados, Curaçao, Cayenne, Suriname en Jamaica hadden allemaal een link met Brazilië (zie hoofdstuk 26 van Jeanne Henriquez).

We zien ook dat in Nederland zelf voormalige inwoners van, en investeerders in, Brazilië zich op verschillende momenten uitspraken voor verovering van nieuwe plantagekoloniën. Ook Suriname werd gezien als een ‘nieuw Brazilië’. Over de rol van Brazilië in het verspreiden van suikercultivatie is nog debat onder historici.

Onderzoek naar de voormalige inwoners van de Nederlandse kolonie kan meer licht werpen op hun rol in het financieren van slavernij in de Caribische wereld na 1654. Hierbij is ook de rol van Amsterdam als centrum voor de raffinage van suiker van groot belang. Onderzoek naar de Nederlandse suikerplanters in Brazilië kan bovendien meer licht werpen op de vraag hoe en waarom mensen in Nederland in de jaren 1630 besloten te investeren in suiker en slavernij.

De val van Brazilië in 1654 betekende feitelijk het faillissement van de eerste wic . Het belang van de kolonie voor de latere ontwikkeling van de Nederlandse Atlantische wereld kan, ondanks haar korte bestaan, nauwelijks worden overschat.

This article is from: