3 minute read
Filipa Ribeiro da Silva Nederlanders in Atlantisch
Afrika voor 1800
Tot dusver heeft het academische onderzoek over de Nederlanders in de Atlantische kuststreken van Afrika zich vooral toegespitst op de West-Indische Compagnie (WIC) en de Middelburgsche Commercie Compagnie (MCC). We weten dan ook het meest over het hoofdkwartier van de WIC aan de Goudkust (Elmina, Ghana) en het aandeel van de WIC en de MCC in de trans-Atlantische slavenhandel. Maar de oprichting van de WIC was niet het startpunt van de Nederlandse aanwezigheid in Afrika. De handel in slaafgemaakte Afrikanen was ook niet de enige belangrijke activiteit van de Nederlanders daar, en Elmina niet de enige belangrijke West-Afrikaanse buitenpost van de Nederlandse Republiek.
In de eerste helft van de twintigste eeuw groeide – naar aanleiding van de driehonderdste verjaardag van de oprichting van de WIC – de belangstelling van onderzoekers naar de overzeese expansie van de Nederlanders en hun aanwezigheid in Noord- en Zuid-Amerika en Afrika. Ondanks de toename van het aantal onderzoeken kwam dit onderwerp in Nederland en daarbuiten pas na 1950 echt in een stroomversnelling door de Afrikaanse dekolonisatie en de opkomst van regiostudies. Afrikastudies en met name hun focus op de doorwerking van de slavenhandel op de leefgemeenschappen in Afrika en de bijdrage aan de economische opkomst van het Westen, waren onontbeerlijk voor de academische kennis over de Nederlanders in de Atlantische kuststreek. Centraal in dit onderzoek stond meestal de handel in grondstoffen en de slavenhandel, met als hoofdrolspelers de Nederlandse handelsmaatschappijen. Aan het eind van de twintigste eeuw raakte het onderzoek naar de Nederlandse aanwezigheid in Afrika onder invloed van de vakgebieden Atlantische geschiedenis en Wereldgeschiedenis. Dit leidde tot een nieuwe golf onderzoek, waarin nieuwe vragen naar andere actoren en regio’s in beeld kwamen, waaronder bijvoorbeeld particuliere ondernemers en hun manier van zakendoen in diverse Afrikaanse regio’s zoals Senegambia en de Loango-Angola-kust.
Deze laatste golf publicaties maakt duidelijk dat de eerste contacten tussen de Republiek en de Atlantische kust van Afrika teruggaan tot het laatste decennium van de zestiende eeuw. Toen begonnen particuliere kooplieden van diverse etnische, geografische en religieuze afkomst uit de grootste Hollandse en Zeeuwse havensteden handel te drijven in allerlei goederen, waaronder goud, ivoor, huiden, bijenwas en Afrikaanse peper. De handel vond plaats in diverse havens in Senegambia, Sierra Leone en de zogenaamde Graan-, Goud- en Slavenkust, het huidige Ghana. Destijds werd al wel deelgenomen aan de slavenhandel, maar slechts mondjesmaat en voornamelijk aan de Angolese kust, waar vraag was naar arbeidskrachten voor de Spaanse koloniën in Amerika.
Voor deze handel met de Atlantische kustgebieden in Afrika waren de kooplieden uit de Republiek in het begin geheel afhankelijk van lange zeereizen en van aan boord meegebrachte sloepen waarmee ze handel konden drijven langs de kust en de rivieroevers. In de loop der tijd zochten de kooplieden naar een permanente basis in de regio. Eerst deden ze dat door een paar handelsvertegenwoordigers achter te laten, in kleine woningen aan land en/of aan boord van lichte scheepjes onder de kust. In bepaalde regio’s, zoals de Ghanese Goudkust en de Golf van Guinee, ondervonden de Nederlanders echter sterke concurrentie, en zelfs militaire tegenstand, van de Portugezen. De kooplieden die hier zaken deden verzochten de Nederlandse autoriteiten daarom maatregelen te nemen, zoals militaire expedities om de door de Portugezen bezette gebieden over te nemen. Dit leidde tot de aanval op São Tomé (een eiland voor de westkust van Afrika) in 1599, het bouwen van een vesting aan de Goudkust, zoals Fort Nassau bij Mouri in 1612, en het oprichten van de WIC in 1621. Bij al deze maatregelen speelden de Staten-Generaal, de Admiraliteit van Amsterdam en de stad Amsterdam steeds een sleutelrol.
Het begin van de WIC-activiteiten bracht grote veranderingen met zich mee. Particuliere kooplieden mochten niet langer zelfstandig handel drijven. De WIC nam allerlei Portugese bezittingen over, waaronder de forten aan de Goudkust (Elmina, Axim en Shama), maar ook Fort Arguin (Mauritanië), Fort Gorée (Senegal), São Tomé en Luanda (Angola, 1642-1648). In verband met de verovering van gebieden in Brazilië, begon de WIC ook te handelen in slaafgemaakten. Tussen 1640 en 1650 kwam Luanda op als de grootste haven voor de Nederlandse slavenhandel. Daarna verschoof het zwaartepunt tot eind achttiende eeuw naar Ardra (Baai van Benin), Loango en de havens ten noorden van de rivier de Congo.
Toch is er nog maar weinig onderzoek gedaan naar de activiteiten van de Nederlanders in deze gebieden en de rol van Afrikanen in deze geschiedenis. Er is meer onderzoek nodig naar de relatie van de Nederlanders met de Afrikaanse autoriteiten, de economische elites en de gewone mensen die rond de Nederlandse forten en nederzettingen woonden en naar slavenhandel en het houden van slaafgemaakten door de Nederlanders aan de kust van Afrika.
Filipa Ribeiro da Silva (1974) is senior onderzoeker bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) en is gespecialiseerd in Global labour history, de slavenhandel en de geschiedenis van het zakenleven.