2 minute read
Martin Bossenbroek Zwarte Hollanders
De Britse regering vond het verdacht: in 1836 vertrok de Nederlandse generaal Jan Verveer naar West-Afrika om er rekruten te werven voor het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). Nota bene vanuit Kumasi, de hoofdstad van het koninkrijk Ashanti, berucht om zijn slavenjachten en mensenoffers. Het kon daar, oordeelde minister van Buitenlandse Zaken Lord Palmerston, onmogelijk gaan om vrijwilligers; het was je reinste slavenhandel. En daar maakte Londen ernstig bezwaar tegen.
Nu hadden de Britten recht én macht van spreken. Sinds ze zelf de slavenhandel (1807) en de slavernij (1834) in hun overzeese rijk hadden verboden, oefenden ze door middel van gunboat diplomacy steeds meer druk uit op andere landen om dit humanitaire voorbeeld te volgen. Nederland had inmiddels toegezegd om in ieder geval de handel in slaafgemaakte Afrikanen te staken. Probeerde Den Haag daar nu op slinkse wijze onderuit te komen?
Koning Willem I haastte zich de Britse verdachtmakingen te ontzenuwen. Na de overwinning in de Java-oorlog (1825-1830) had hij zijn zinnen gezet op uitbreiding van het Nederlandse gezag op Sumatra. Zijn rechterhand Johannes van den Bosch had daarvoor een plan bedacht: versterking van het KNIL met compagnieën Zwitsers en Afrikanen. Maar een conflict met het machtige Groot-Brittannië kon de koning-koopman-veroveraar zich niet veroorloven.
Dus putte de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Verstolk van Soelen zich namens Willem I uit in een stroom nota’s om Palmerston gerust te stellen. Keer op keer beklemtoonde hij dat Verveer op pad was gestuurd met heldere instructies. De rekrutering richtte zich inderdaad op slaafgemaakte Afrikanen, afkomstig uit de buurlanden van Ashanti, maar die kregen zelf de keuze. Wilden ze tekenen voor het Nederlandse koloniale leger, dan werden ze eerst voor tachtig à honderd gulden per persoon vrijgekocht. Dat bedrag zouden ze tijdens hun vijftienjarige diensttijd in termijnen terugbetalen.
Na afloop van het contract mochten ze opnieuw zelf beslissen: in NederlandsIndië blijven of terugkeren naar de Goudkust. Kortom, betoogde Verstolk van Soelen, het was geen slavenhandel maar contractarbeid, eigenlijk zelfs filantropisch van aard. De geworven Afrikanen ontsnapten dankzij het KNIL aan een ellendig slavenbestaan en een wisse offerdood.
Echt overtuigd was Palmerston niet, maar hij gaf Nederland het voordeel van de twijfel. Tot 1841 werden tweeduizend Afrikanen bij het KNIL ingelijfd. De Britten bleven echter geregeld verontrust aan de bel trekken. Toen zich in dat jaar een muiterij voordeed onder een van de Afrikaanse eenheden op Sumatra, besloot Willem I’s zoon en opvolger Willem II het experiment maar te staken.
Vanaf 1860 werd de werving hervat. In elf jaar tijd tekenden nog eens duizend Afrikanen voor het KNIL. Het definitieve einde kwam in 1872, toen Nederland de Goudkust afstond aan Groot-Brittannië. Tot verdriet van de Indische legerleiding. De Belanda Hitam, oftewel Zwarte Hollanders, hadden afgezien van die ene muiterij een uitstekende reputatie opgebouwd. Ze hadden zich bewezen als geschikte koloniale militairen: ze waren goed bestand tegen het klimaat en de uitputtende dagmarsen, toonden zich onverschrokken in het gevecht én ze verbroederden zich niet met de Indonesische bevolking. Met uitzondering dan van de lokale vrouwen met wie zij gezinnen stichtten.
Zo’n zeshonderd Afrikanen vestigden zich na hun diensttijd blijvend op Java. Zij werden de stamvaders van hechte Indo-Afrikaanse gemeenschappen die zich generatie op generatie aan het KNIL verbonden. Na de dekolonisatie zochten de meeste nazaten hun toevlucht in Nederland. Sommigen voorgoed, anderen trokken door, naar de Verenigde Staten, Canada, Suriname of Brazilië.1