3 minute read
Martin Bossenbroek Kanteljaar 1873
Het was een package deal met verstrekkende gevolgen op drie continenten. In 1873 begon Nederland in Noord-Sumatra de Atjehoorlog, ondernam GrootBrittannië aan de Afrikaanse Goudkust een strafexpeditie tegen het koninkrijk Ashanti en arriveerden de eerste Hindostaanse contractarbeiders uit Brits-Indië in Suriname. Ogenschijnlijk waren het geïsoleerde gebeurtenissen, maar ze hingen nauw samen, en vloeiden alle voort uit een diplomatiek masterplan. De bedenker daarvan was minister van Koloniën Engelbertus de Waal. Gedurende zijn korte ambtsperiode (1868-1870) voerde hij een radicale koerswijziging door in de Nederlandse koloniale politiek. Zijn agrarische wet en suikerwet maakten een einde aan het cultuurstelsel, het monopolie van het koloniale gouvernement op de verbouw van en handel in tropische landbouwproducten, vooral koffie, suiker, thee en indigo. Vanaf dat moment kregen particuliere ondernemingen alle ruimte, ook voor de introductie van nieuwe ‘cultures’ als tabak en rubber.
Even beslissend was zijn diplomatieke inbreng. Al geruime tijd liepen er besprekingen met Groot-Brittannië over een drietal afzonderlijke onderwerpen. Van die drie was voor Nederland de kwestie-Atjeh het meest urgent. In 1824 had Den Haag zich verplicht de scheepvaart door Straat Malakka te beschermen tegen piraterij zonder de onafhankelijkheid van het sultanaat te schenden. Dat was altijd al een beproeving geweest. De opening van het Suezkanaal (1869) en de daaruit voortvloeiende intensivering van het scheepvaartverkeer langs de Atjehse kust maakten het tot een onmogelijke opgave. Om zich als volwaardige koloniale mogendheid te bewijzen drong Nederland bij de Britten aan op de vrije hand tegen het ‘roversnest’ Atjeh.
Dat was niet het enige zorgelijke dossier. Na de afschaffing van de slavernij in Suriname en op de Antillen op 1 juli 1863 was er een tienjarig staatstoezicht ingesteld. Naarmate 1 juli 1873 naderde, groeide in Den Haag vervolgens de vrees voor een massale leegloop van de Surinaamse plantages. Om te voorzien in vervangende arbeidskrachten was de hoop gevestigd op het rijke bevolkingspotentieel van Brits-Indië. Om daaruit te mogen putten was eveneens de toestemming van Londen vereist.
Ondanks grote bezwaren in militaire kringen en in handelskringen bedacht De Waal dat de Nederlandse forten aan de Goudkust wel in de aanbieding konden. De koloniale belangen in Zuidoost-Azië en Latijns-Amerika wogen voor hem zwaarder dan die in West-Afrika. De Britten hadden wel oren naar versterking van hun machtspositie aan de Goudkust en hapten toe. Beide parlementen sputterden nog tegen, maar uiteindelijk werden de afspraken in 1871 vastgelegd in drie verdragen: het Sumatra-, Goudkust- en Koelietraktaat.
Al snel ondervonden de inwoners van de betreffende regio’s wat de twee koloniale mogendheden hadden bekokstoofd. Op 8 april 1873 landde een Nederlands expeditieleger op de kust van Atjeh. De verwachte snelle overwinning voor het koloniale bewind bleef uit. De ‘tuchtiging’ liep uit op een eindeloze oorlog die aan beide zijden vele tienduizenden slachtoffers eiste. Pas in 1914 was de ‘pacificatie’ van Atjeh voltooid. Volgens de Atjehers duurde de oorlog zelfs tot 1942, tot aan de Japanse bezetting van Nederlands-Indië. Ook aan de Goudkust volgde een gewelddadige ontknoping, daar ten koste van de Ashanti. Op 27 september 1873 landde een Britse militaire eenheid om de tweehonderdvijftig kilometer naar hun hoofdstad Kumasi begaanbaar te maken voor de hoofdmacht. Die opzet slaagde. Kumasi werd met de grond gelijk gemaakt en de Ashanti kregen de rekening gepresenteerd van de expeditie, ten bedrage van vijftienhonderd kilo goud. Ook werd het hun verboden nog langer mensenjachten te houden onder naburige volken en de slaafgemaakte slachtoffers ritueel te offeren – de humanitaire rechtvaardiging van het Britse optreden.
Minder gewelddadig maar even ingrijpend waren de gevolgen voor Suriname. Op 5 juni 1873 bracht het zeilschip Lalla Rookh de eerste driehonderdnegenennegentig migranten uit Brits-Indië. Tot 1916 arriveerden er in totaal ruim vierendertigduizend Hindostanen om te gaan werken op de plantages. De meerderheid van hun afstammelingen vestigden zich blijvend in Suriname en later ook in Nederland. Terwijl de nakomelingen van de vrijgelaten slaafgemaakten en slaafgeborenen in beide landen ieder jaar op 1 juli Keti Koti
(‘De ketenen gebroken’) vieren, houdt de Hindostaanse gemeenschap, inmiddels vertienvoudigd in aantal, 5 juni in ere als Prawas Din (‘Dag van de immigratie’).2
Martin Bossenbroek (1953) is historicus en schrijver. Hij publiceerde diverse boeken en artikelen over het (Nederlandse) koloniale en slavernijverleden. De bekendste titels zijn De Boerenoorlog (in 2013 bekroond met de Libris Geschiedenisprijs en genomineerd voor de AKO Literatuurprijs) en De wraak van Diponegoro. Begin en einde van Nederlands-Indië (2020). In maart 2023 verscheen De Zanzibardriehoek. Een slavernijgeschiedenis 1860-1900
KateEkama (1986) is postdoctoraal onderzoeker aan leap aan de faculteit Economie van de Universiteit van Stellenbosch, ZuidAfrika. Als historica richt ze zich in haar onderzoek op slavernij en slavenhandel in ZuidAfrika en Sri Lanka. Ze heeft gepubliceerd over desertie op de Kaap onder de voc , over ervaringen met slavernij en vrijlating op Sri Lanka. Haar meest recente publicatie is de bundel Slavery and Bondage in Asia, 15501850. Towards a global history of coerced labor (2022) waarvan ze co redacteur is.
Momenteel onderzoekt Ekama de financiële aspecten van het leven van de slaafgemaakten voor de afschaffing van de slavernij in de Britse Kaapkolonie.
Kate Ekama