14 minute read

21. Nederlandse slavernij in Zuid ­Azië

Next Article
Literatuurlijst

Literatuurlijst

Eind zeventiende eeuw slaagde de Verenigde Oost­Indische Compagnie (voc ) erin om als eerste Europese politieke mogendheid een substantieel imperium te stichten op Aziatische bodem. Anders dan veel Aziatische keizerrijken van die tijd, die bestonden uit enorme aaneengesloten gebieden, bestond het voc ­rijk uit eilanden en een wijdvertakt netwerk van landen langs een lange kustlijn. De voc organiseerde haar imperium in ambtelijke zin als een onderling verbonden, maar zeer hiërarchisch netwerk van alle betrokken gebieden. Daarbinnen verplaatsten mensen van zeer verschillende rangen en standen zich continu. Het transport van slaafgemaakten verbond alle cruciale knooppunten in het voc ­rijk. Kijkend naar de meest prominente gebieden in dat rijk – Batavia, Ceylon en de Kaapkolonie, tegenwoordig Jakarta, Sri Lanka en Zuid­Afrika – zou geconcludeerd kunnen worden dat het voc ­rijk één grote slavenmaatschappij was. Binnen dat slavernijnetwerk speelde het Indiase subcontinent een cruciale, maar relatief onderbelichte rol.

◼◼◼ Nederlandse slavenhandel in Zuid­Azië

Toen de Nederlanders zich in de zeventiende eeuw ontpopten tot een van de grootste slavenhoudende mogendheden in het Indisch Oceaangebied, haalden ze het grootste deel van hun slaafgemaakten van het Indiase subcontinent. Hun slaafgemaakten waren vooral, maar niet uitsluitend, afkomstig uit de kuststreek van Arakan en Bengalen, de Coromandelkust en de Malabarkust. Door de slaafgemaakten uit deze regio’s te verplaatsen naar hun verschillende nederzettingen in de Indische Oceaan en de Indonesische archipel creëerden de Nederlanders een functioneel netwerk in hun Aziatische rijk. Slaafgemaakten werden door de voc aan het werk gezet als vaklieden en ongeschoolde arbeiders aan wal, als boerenarbeiders op de plantages en privéboerderijen, en als bedienden in de huizen van kolonisten.

De Golf van Bengalen, waaraan de Arakankust, Bengalenkust en Coromandelkust liggen, leverde de eerste en de meest constante stroom slaafgemaakten tot het eind van de zeventiende eeuw. De Nederlanders waren al in 1608 in het Arakanese koninkrijk Mrauk U (tegenwoordig Myanmar) aangeland en in 1635 hadden ze een permanente factorij (een nederzetting die diende als steunpunt voor overzeese handel) in Arakan gebouwd. Vanaf het begin van de jaren twintig van de zeventiende eeuw kocht de voc in dat gebied grote aantallen slaafgemaakten, die ze afvoerden naar met name Batavia en Banda. Arakan kon aan deze vraag naar slaafgemaakten voldoen door te putten uit drie bronnen: de havens van Chittagong en Dianga, het eiland Sandwip, en via de zamindaris (adellijke grootgrondbezitters) de kuststreken van Bhalua en Hijli. Het aantal slaafgemaakten dat de voc uit Arakan kon aanvoeren, varieerde sterk. Soms konden de Nederlanders er meer dan duizend slaafgemaakten per jaar kopen, soms maar net honderd. De Arakanese heersers waren afhankelijk van onafhankelijke Portugese kooplieden en piraten met wie zij van oudsher al zaken deden om slaafgemaakten naar de markt te brengen. Tussen 1647 en 1653, toen de verhouding met Arakan verzuurd was en de Nederlanders hun factorij in de steek hadden gelaten, verkochten de Portugese slavenhandelaren hun ‘waren’ rechtstreeks aan de Nederlanders in de Bengaalse voc ­nederzetting. Juist toen de Nederlanders in 1647 hun goede relatie met Mrauk U verstierden, vonden ze een andere, zeer belangrijke bron van slaafgemaakten langs de Golf van Bengalen, aan de zuidoostkust van het Indisch Schiereiland, de Coromandelkust.1

Een ets van Wouter Schouten uit 1676 van gevangengenomen Bengalezen in Pipely, Orissa (Baliapal, Odisha). Deze werden door Arakanen verkocht aan vertegenwoordigers van de VOC. Waarschijnlijk waren de meeste gevangenen vrouwen.

Gedurende de hele zeventiende eeuw kocht de voc slaafgemaakten in verschillende havens langs de Coromandelkust. De compagnie had in eerste instantie vooral belangstelling voor goederen die ze kon inzetten in de specerijenhandel in de Indonesische archipel, met name katoenen stoffen. Maar na de stichting van Batavia in 1619 werd ook de slavenhandel in dit gebied van groot belang voor de voc . Al in 1622 arriveerde een scheepslading van duizend slaafgemaakten uit de havens van Coromandel, gevolgd door zevenhonderd in 1623 en tweehonderd in 1624. Deze grootschalige slavenexporten, de vroegst geregistreerde die we kennen, vielen samen met een grote hongersnood in zuidelijk Centraal­India. Cycli van oorlog en hongersnood resulteerden in een bij vlagen groot aanbod slaafgemaakten uit de Coromandelkust. Zo leidde de opstand van de Nayaka­leiders van Thanjavur, Senji en Madurai tegen de heerschappij van Vijayanagar in 1646 tot een voedseltekort, en als gevolg daarvan tot een gestage aanvoer van slaafgemaakten. Dit conflict kwam de voc bijzonder goed uit, want na de breuk met de vorst van Arakan in 1647 waren ze op zoek naar een nieuwe bron van slaafgemaakten. In het begin werden de slaafgemaakten naar Batavia verscheept, maar in de tweede helft van de zeventiende eeuw ook steeds vaker naar Ceylon en de Kaapkolonie. Op Ceylon voerden deze slaafgemaakten allerlei werk uit, van zeer gespecialiseerd vakwerk tot ongeschoolde arbeid. Hele families die vakkundige wevers en textielververs waren, werden ingezet om een nieuw weef­ en textielverfcentrum op te zetten in Jaffna. Velen werkten op het land, in de bouw in Colombo, Galle en Jaffna, en als ‘huisslaaf’ voor Nederlandse vrijburgers en rijke oorspronkelijke bewoners.2

De zuidwestkust van India – de Malabarkust – was een ander belangrijk slavenhandelsgebied voor de voc . De bezittingen van de voc aan deze kust waren ongetwijfeld de grootste aanwinst op het hele subcontinent. In 1663 had de voc de Portugezen verslagen bij Cochin. Daardoor konden de Nederlanders hun bezittingen aan de Malabarkust consolideren, in het op twee na grootste koloniale domein in heel Azië, met als centrum Fort Cochin. In de paar jaar waarvan demografische gegevens beschikbaar zijn, bestond de bevolking van fort Cochin voor vijfendertig tot tweeënveertig procent uit slaafgemaakten, voor het overgrote deel mannen. In de tweede helft van de zeventiende eeuw stopte de voc met de handel in slaafgemaakten uit Arakan onder druk van de gouverneur van Bengalen, een provincie van het Mughalrijk die aan Arakan grensde. Ongeveer tegelijkertijd (vanaf 1660) boorde de voc een nieuwe bron van grootschalige slavenhandel aan vanuit de regio Makassar (Zuid­Sulawesi) in de Indonesische archipel. De Mughal­vorsten wilden de slavenhandel aan hun oostgrens een halt toeroepen omdat die mede hun soevereiniteit aantastte in de politiek toch al zeer onstabiele regio. Uiteindelijk leidde dit ertoe dat de voc haar handel in Mrauk U stopte en de Mughal­gouverneur hielp bij zijn militaire expeditie tegen Mrauk U. Ondanks al deze verschuivingen droogde de slavenhandel vanuit Bengalen niet helemaal op, zoals nieuw onderzoek over de verkoop van slaafgemaakten in Chinsurah in de achttiende eeuw laat zien. Ook al had de voc zich uit deze handel teruggetrokken, toch bleven particuliere handelaren, die nauwe banden met de voc onderhielden, regelmatig meedoen aan de in­ en verkoop van slaafgemaakten in Bengalen. Tussen 1740 en 1760 kwam de overgrote meerderheid van de slaafgemaakten die in Chinsurah werden verkocht, uit het Bengaalse achterland.3

Dat het aantal Europese particuliere slavenhandelaren groeide is niet gek, gezien de grote verschuivingen in de handelswereld in de Indische Oceaan in de tweede helft van de zeventiende eeuw. De voc versterkte zijn positie in de handel tussen Bengalen, de Coromandelkust en Zuidoost­Azië dramatisch na een reeks veroveringen in het Indonesische eilandenrijk, en zeker na de overwinning in de Makassaroorlog in 1666. Deze overwinning raakte vooral de Aziatische handelaren in Bengalen en Coromandel omdat die nu hun handel via deze havens in Zuidoost­Azië naar elders moesten omleiden. Hier profiteerde niet alleen de voc van, maar ook een groot aantal particuliere Europese handelaren. Tegen deze achtergrond werden er tussen 1694 en 1696 3859 slaafgemaakten verhandeld in de havens van Coromandel, allemaal door particuliere handelaren. Er is vrijwel niets bekend over de slavenhandel vanaf de Coromandelkust in de achttiende eeuw. Alleen nieuw onderzoek kan bevestigen of die vooral door particulieren gedreven werd, en zo ja, hoe dat eruitzag. Nieuw onderzoek uit Cochin laat wel zien dat de particuliere handel door voc ­werknemers duidelijk een dominante factor was in de slavenhandel vanuit het Indiase subcontinent naar andere delen van het voc ­imperium. Deze privéhandel was niet clandestien, zoals blijkt uit het feit dat de voc ­autoriteiten de nodige registraties ervan verzorgden. Naar alle waarschijnlijkheid was deze intra­Aziatische slavenhandel een geoorloofde manier om het inkomen aan te vullen.4

Deze privéhandel werpt licht op een van de meest onderbelichte aspecten van de slaventransporten in het voc ­imperium in de Indische Oceaan: dat slaafgemaakten overal vandaan en naartoe gesleept werden binnen het imperium. Het Indiase subcontinent was dus niet alleen een plek waar de Nederlanders hun slaafgemaakten ophaalden en verscheepten, ze haalden er ook slaafgemaakten uit meerdere buitenposten naartoe. Hoewel de meeste voc ­nederzettingen (en dus hun aantallen slaafgemaakten) op het Indiase subcontinent veel kleiner waren dan hun tegenhangers in Batavia, of op Ceylon of de Kaap, werden er in deze buitenposten aanzienlijke aantallen slaafgemakten gehouden, met name in de huishoudens van vocofficieren. De meesten van hen waren vrouw en afkomstig uit andere delen van het voc ­imperium. Daarom is er in Bengalen, toentertijd een vocdirectoraat, in achttiende ­ eeuwse gerechtelijke vonnissen en verkoopaktes sprake van slaafgemaakten uit Batavia, Makassar, Bali en Padang.

◼◼◼ Slavenhandel en slavernij in een complex politiek landschap

De slavenhandel was cruciaal voor de voc , maar werd ook sterk beïnvloed door politieke en diplomatieke betrekkingen. Slaventransacties vormden een belangrijk onderdeel van de diplomatieke afspraken tussen Europese machten en lokale staten in de Indische Oceaan. Toen de Arakanese koning Candasudhammaraja in 1635 de voc , na een periode van spanningen, uitnodigde om weer terug te keren naar Mrauk U, stelde hij een verdrag op voor beide partijen dat specificeerde op welke vorm van bescherming de voc mocht rekenen. Koninklijke functionarissen van Mrauk U hielden systematisch toezicht op de slavenverkoop om te zorgen dat aan deze clausules werd voldaan. Een paar jaar later werden de Nederlanders overgehaald om een ander verdrag te tekenen met de Mughals in Bengalen, zodat ze hun slavenhandel in Arakan op zouden geven, een eis waarmee de voc schoorvoetend akkoord ging.5

De relaties tussen de voc en de lokale bestuursorganen van de oorspronkelijke bewoners van de regio bepaalden ook wie tot slaaf gemaakt en verhandeld kon worden. De Arakanese staat had een complex registratiesysteem geïntroduceerd dat de bevolking indeelde in categorieën: vrije mensen die niet tot slaaf konden worden gemaakt, koninklijke slaafgemaakten die voor de Arakanese koning werkten, alle geschoolde slaafgemaakten, en zij die bestemd waren voor de verkoop aan de voc . De Nederlanders konden dus geen slaafgemaakten kopen die als koninklijke slaven of vaklieden te boek stonden. Daarnaast stond in het verdrag van 1653 tussen Arakan en de voc dat Arakaneestaligen of mensen die minstens zeven jaar in Arakan hadden gewoond niet verkocht konden worden. Bovendien had de Mughal­gouverneur van de provincie Bengalen de Europese ondernemingen herhaaldelijk expliciet verboden om moslimonderdanen tot slaaf te maken. Hij kwam ook tussenbeide als hindoes van een hoge kaste tot slaaf werden gemaakt. Onbekend is in hoeverre de lokale vorsten in Coromandel zich bemoeiden met de slavenhandel. Wel weten we dat de sultans van Golconda in het noorden van Coromandel ervoor zorgden dat moslims niet tot slaaf werden gemaakt. Er is weinig informatie beschikbaar over de Coromandelkust. Verder naar het zuiden is wel bekend dat de Marathaleider Shivaji in 1678 een edict uitvaardigde waarin hij de Europeanen verbood om slaafgemaakten te verhandelen in de Oostelijke Karnatak, waar hij kort daarvoor de macht had overgenomen.6

In Cochin waren slaventransacties pas geldig als ze vergezeld gingen van een speciaal certificaat, een ola, uitgegeven door de radja van Cochin aan slaafgemaakten die verkocht mochten worden. Naast deze radja onderhield de voc ook contacten met andere vorsten in de regio, met name de Kolathiri­radja, de Ali­radjas van Cannanore en de vorsten van Calicut en Travancore. Dezelfde wederkerigheid bestond in het rechtsstelsel onder het bestuur van Malabar. Het was verplicht om over de ola te beschikken voor alle slaafgemaakten die in het achterland van Malabar gevangen waren genomen en op voc ­grond werden verkocht. Deze certificaten weerspiegelden de kaste, de hiërarchie in de samenleving in Malabar: de elite bestond uit Brahmanen en Nair, de grootgrondbezitters van Malabar die over een groot aantal lagere kasten zoals de Pulayas en de Paraiyar heersten. Deze laatstgenoemden, die als lijfeigenen werkten op het land van de elite, mochten als slaafgemaakte verkocht worden, moslims uit Malabar mochten naar het schijnt juist niet als slaafgemaakte verkocht worden. Alle transacties zonder ola waren illegaal en zowel koper als verkoper konden, als ze christelijk waren, gerechtelijk vervolgd worden door de voc of anders overgedragen worden aan het lokale bestuur om gestraft te worden. Bij de voc waren de straffen voor zulke overtredingen zwaar, soms betrof het zelfs de doodstraf.7

Slaventransacties leggen niet alleen de juridische lijnen tussen de uithoeken van het Aziatische voc ­imperium bloot, maar ook tussen de verschillende rechtsstelsels binnen een regio. Zo blijkt uit slaventransacties in Bengalen hoe de rechten van particuliere handelaren in Chinsurah (het hoofdkwartier van de voc ), en in Calcutta (het hoofdkwartier van de Britse East India Company) zich tot elkaar verhouden. In Cochin vermeldden deze documenten precies van welke kaste de slaafgemaakte persoon en de verkoper waren, waarmee duidelijk werd welke vormen van transactie legaal waren in de ogen van alle wettelijke gezagsdragers in de regio. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een geval waarin de voc in 1743 ingreep om de voorgenomen verkoop van een slaafgemaakte meisje, Cali, door de Indo ­Portugese soldaat (Toepas), met de naam Joan Dias, te voorkomen. De rechtbank weigerde het meisje terug te geven aan de oorspronkelijke eigenaar, een Payancheri Nair. Tegen de tijd dat zij voor de rechter verscheen, was Cali namelijk door een jezuïet bekeerd tot het rooms­katholicisme, waardoor ze niet langer slaafgemaakt was. De lokale, niet­ christelijke bevolking mocht namelijk geen christen als slaafgemaakte houden; de op kaste gebaseerde slavernij gold immers niet voor christenen. Dus besloot de voc Cali niet terug te geven aan haar eigenaar, maar haar binnen Cochin te houden. Zelfs de eigendomsrechten van een invloedrijke lokale landheer die tot de Payancheri Nair behoorde – een kaste die later voor de voc belasting zouden gaan innen op door de Nederlanders bezet land aan de Malabarkust –mochten opzij geschoven worden om het wettelijk gezag van de voc over de christelijke bevolking overeind te houden, en nog belangrijker, het principe hoog te houden dat christenen niet tot slaaf gemaakt konden worden door niet­ christenen, wat een van de hoofdpijlers van de Nederlandse koloniale orde was.8

◼◼◼ De leefwereld van slaafgemaakte arbeiders Slaafgemaakten begrepen vaak goed met welke juridische puzzel de voc te maken had en wisten de mazen in de wet verrassend goed te vinden. In alle Nederlandse nederzettingen op het Indiase subcontinent had de voc continu te maken met verschillende jurisdicties van lokale vorsten en soms zelfs van rivaliserende Europese mogendheden. Zoals uit de zaak van Cali blijkt, was bekering tot het christendom voor slaafgemaakten een effectieve manier om hun kaste, dat wil in dit geval zeggen godsdienstige status, te wijzigen, en daarmee de rechten, privileges en taboes die daar in en rond de voc ­nederzettingen mee samenhingen. Zodra Cali hoorde dat ze aan een nieuwe eigenaar zou worden verkocht – een dreigement dat slavenhouders vaak gebruikten om gehoorzaamheid af te dwingen – wist ze wat haar te doen stond: weglopen naar de pater jezuïet in Puthechira. De Nederlanders zaten ermee in hun maag. De bekering van Cali had niet alleen tot gevolg dat de eigendomsrechten van de Nair geschonden werden, maar liet ook zien dat de voc deze eigendomsrechten van hun belangrijkste partners in Cochin niet konden beschermen. In 1729 speelde er een vergelijkbare zaak in Bengalen. Jaget van Bali en Anjou van Mandhaar vluchtten samen met een bevrijde man, Tambi van Makassar. Ze werden alle drie opnieuw gevangen, genadeloos afgeranseld met de zweep en veroordeeld tot vijfentwintig jaar dwangarbeid aan de ketting in Batavia. Ze wisten te ontsnappen van De Putter, het voc ­schip dat hen naar de gevangenis op Batavia zou brengen, en zochten hun toevlucht bij het lokale bestuur. De voc ­ officieren die hen opspoorden kwamen erachter dat ze zich allemaal bekeerd hadden tot de islam. Daarom lukte het de vocdirecteur niet om de lokale Mughal­functionarissen over te halen om de slaafgemaakten terug te sturen naar voc ­gebied. Het was immers verboden om moslims te verkopen. Slaafgemaakten vluchtten zelfs vaak naar de rivalen van de voc , zoals de Britse en Franse Oost­Indische Compagnieën, om niet gevangengenomen te worden.

Strafregisters en zelfs de periodieke rapporten die vanuit verschillende buitenposten naar Batavia werden gestuurd leveren belangrijke inzichten op in de leefwereld van de slaafgemaakten. Verzet speelde hierin een belangrijke rol. De sociale geschiedschrijving van de slavernij en de slavenhandel in Europese nederzettingen in Zuid­Azië staat nog in de kinderschoenen. Historici zijn pas kortgeleden begonnen met het reconstrueren van de details. Een aspect dat veel invloed had op de leefwereld van de slaafgemaakten was de mate van bewegingsvrijheid. In Bengalen mochten ze zich binnen de nederzetting vrij bewegen en omgaan met allerlei arbeiders, zowel vrije als slaafgemaakte. Simon van Orissa, die in 1739 probeerde om het huis van zijn eigenaar te ontvluchten, kreeg daarbij hulp van een metselaar die op dat moment in het huis aan het werk was. Op de dagen dat de metselaar daar bezig was, vroeg hij meermaals aan Simon: ‘Waarom ben je hier nog?’ Als betaalde arbeider die net als veel andere arbeiders regelmatig in verschillende nederzettingen werkte, had hij waarschijnlijk door dat huisslaven slechts een fractie vormden van de totale beroepsbevolking in Bengalen. Door zijn vraag begon Simon in te zien dat slavernij geen natuurlijke toestand was. In de woorden van de voc ­fiscaal (rechter) in deze zaak had de metselaar Simon daarmee ‘gecorrumpeerd’.

Ook in Cochin mochten slaafgemaakten zich verplaatsen. Vaak werkten ze ergens op huurbasis, maar soms gingen ze ook bezoek bij familie. Zo ook Cali, de slaafgemaakte van Ittij Laien Nairo. In 1743 had ze, met toestemming van haar eigenaar, al acht jaar voor de soldaat Joan Dias gewerkt. Voor dat werk had Cali ook een heel mager loon gekregen, dat ze voor zover we weten niet deelde met haar eigenaar Nair. Niet alleen kon Cali vanwege haar werk gaan en staan waar ze wilde vanuit het ommuurde Fort Cochin, ze mocht ook reizen om regelmatig contact te onderhouden met haar familie, met name haar moeder. Dat was voor beide eigenaren prima totdat Dias dreigde haar te verkopen aan een nieuwe eigenaar ergens ver weg.

De gedwongen migraties die in gang werden gezet door de slavenhandel en de slavernij hadden een enorme impact op de sociale verhoudingen tussen mensen in het hele koloniale rijk en in de samenlevingen die daarmee te maken kregen. Het leidde tot de vorming van nieuwe identiteiten en gemeenschappen, waaronder vrije christelijke gemeenschappen. De Nederlandse koloniale slavenhandel en regelgeving beïnvloedde ook de lokale vormen van slavernij aan de Malabarkust; de eigenaren konden hun waarschijnlijk grondgebonden lijfeigenen nu legaal verkopen aan een ver weg gelegen overzeese markt.10

◼◼◼ Tot slot

Slavernij en de slavenhandel op het Indiase subcontinent vormden de hoekstenen van het voc ­imperium in Azië. Direct na de stichting van Batavia begon de voc met de grootschalige export van slaafgemaakten uit Zuid­Azië naar de nieuwe Nederlandse koloniën in Zuidoost­Azië. Onder de paraplu van het koloniale rijk heeft de voc als onderneming, samen met een groot aantal spelers met diverse handelsbelangen en politieke belangen, deze handel in slaafgemaakten draaiende gehouden en ervan geprofiteerd. De slavernij als institutie heeft in zowel de koloniale als lokale context gestalte gekregen door de interactie tussen de voc en de verschillende lokale bestuursorganen. Zodoende werd duidelijk wat de voc en lokale actoren onder slavernij verstonden, wie tot slaaf kon worden gemaakt en geëxporteerd, en wat binnen deze institutie toelaatbaar en ontoelaatbaar was. Voor de geschiedenis van Zuid­Azië is het van belang dat er door de slavernij in de koloniale nederzettingen nieuwe identiteiten zijn ontstaan die hun stempel hebben gedrukt op het Indiase subcontinent. Uit de leefwereld van de slaafgemaakten in de koloniale nederzettingen kunnen we afleiden wat voor soort levens zij konden leiden in de uithoeken van het voc ­imperium. Belangrijker nog is de constatering dat we nu weliswaar de eerste contouren van de slavernij en het Nederlandse kolonialisme in Zuid­Azië kunnen ontwaren, maar dat veel van deze geschiedenis en de doorwerking ervan nog onontgonnen terrein zijn. Dat geldt voor de grootschalige export van slaafgemaakten uit Zuid­Azië naar Zuidoost­Azië en de Kaap, maar ook voor de wirwar van lokale en koloniale slavernijregimes, en voor de ervaringen van de slaafgemaakten zelf.

AliciaSchrikker (1976) is hoofddocent koloniale en wereldgeschiedenis en onderzoeksdirecteur van het Instituut voor Geschiedenis, Universiteit Leiden. Ze bestudeert de geschiedenis van koloniale samenlevingen in Azië, in het bijzonder in Sri Lanka en Indonesië. Samen met Nira Wickramasinghe redigeerde ze de bundel Being a slave. Histories and legacies of European slavery in the Indian Ocean (2020) en in 2021 verscheen haar boek De vlinders van Boven-Digoel. Verborgen verhalen over kolonialisme, waarin ze verschillende aspecten van slavernij en kolonialisme in Indonesië belicht.

Alicia Schrikker

This article is from: