13 minute read
22. Slavernij in koloniaal Indonesië
Azia van Batavia, Pasop van Timor en Paloepose van Makassar: het zijn zomaar wat namen die opduiken in het archief van Huize Buitenzorg (tegenwoordig Istana Bogor genoemd), het bestuurlijke paleis van de gouverneurgeneraal van NederlandsIndië. Azia, Pasop en Paloepose waren als slaafgemaakten tewerkgesteld op het paleis, in elk geval in de periode 18081811. Dat weten we door de zogenaamde notariële transportakten, waarin de verkoopgeschiedenis en het juridische eigendom over deze mensen zijn vastgelegd. Zij waren eigendom van Herman Willem Daendels, de beroemde gouverneurgeneraal en veldmaarschalk van NederlandsIndië. Daendels had Azia van Batavia meteen na aankomst in Buitenzorg, op 1 januari 1808, overgenomen van zijn voorganger Albertus Henricus Wiese (18051808), voor wie Azia als ‘theemeid’ had gewerkt. Pasop en Paloepose, en zo’n dertig anderen, liet hij later dat jaar opkopen op veilingen in Batavia om in zijn paleis te werken.1
Hoe mensen als Azia, Pasop en Paloepose in slavernij terechtkwamen is niet altijd even duidelijk. De slaventransporten documenteerden het moment dat deze slaafgemaakten in de koloniale samenleving terechtkwamen, maar laten in het midden op welke manier zij tot slaaf gemaakt waren. Dat kon in de Indonesische archipel op veel verschillende manieren gebeuren.
De archipel bestrijkt een enorm gebied: zo’n vijfduizend kilometer van Banda Aceh in het uiterste westen tot Jayapura in het helemaal oostelijk gelegen Papua. In geologische en culturele zin is het een enorm divers gebied. Naast de vijf grote eilanden (Java, Kalimantan, Sumatra, Sulawesi en het westelijk deel van Papua) zijn er zo’n zesduizend bewoonde eilanden en worden er meer dan 150 talen gesproken. Dit was in het verleden niet anders en het is niet gek dat de aard en praktijk van slavernij overal verschilden. Historici spreken in deze context dan ook liever over een spectrum van onvrijheid dat reikt van mensen die als een soort horigen een deel van de grond dienden te bewerken voor de elite, tot mensen die echt als bezit en handelswaar werden beschouwd.
Koloniale slavernij viel in de laatste categorie. In de koloniale samenleving werden slaafgemaakte mensen ingezet voor zware fysieke arbeid voor de voc in en om de havens en de forten, maar ook op plantages en in de huishoudens van privépersonen. De koloniale samenleving was voor het in stand houden van dit systeem afhankelijk van een voortdurende aanvoer van nieuwe slaafgemaakten. Studies naar regionale slavenhandel onderscheiden een aantal omstandigheden waardoor mensen in de handen van handelaren terechtkwamen: mensen konden door honger en armoede gedwongen zijn om zichzelf of hun directe familieleden te verkopen. Dit gebeurde vaak als gevolg van natuurrampen of oorlog. Schulden waren een andere oorzaak van slavernij. Wie zijn schulden niet kon afbetalen, kon tot slavernij gedwongen worden om schuldenaren te compenseren. Slavernij kon ook een straf zijn voor een crimineel vergrijp. In het geval van oorlog gebeurde het ook dat mensen als krijgsgevangene tot slaaf gemaakt werden. Tot slot was ook mensenroof een oorzaak van slavernij.2
Hoewel deze categorisering helder lijkt, is het helemaal niet zo duidelijk welke van deze omstandigheden nu relatief het vaakst mensen in slavernij bracht. Ook weten we niet precies wat de koloniale betrokkenheid is geweest in deze processen van tot slaaf maken. In dit hoofdstuk staat de diversiteit in slavernijpraktijken en de verwevenheid tussen lokale en koloniale slavenhandel in de Indonesische archipel centraal. Gezien de gefragmenteerde staat van het onderzoek – een overzichtswerk van de geschiedenis van slavernij in Indonesië is er niet – is het onmogelijk om een volledig beeld te geven. In plaats daarvan zoomt dit hoofdstuk in op de drie gebieden waar de namen van Azia, Pasop en Paloepose naar verwijzen: Batavia, Timor en Makassar.
◼◼◼ De slavensamenlevingen van de Compagnie In de Indonesische archipel ontwikkelde de voc zich in de zeventiende eeuw van een bedrijf met handelsposten naar een meer bestuurlijk geïnstitutionaliseerde koloniale aanwezigheid. Commerciële belangen leidden tot de wens om de aanvoer van de cruciale specerijen in eigen hand te krijgen, wat op zijn beurt weer leidde tot gebiedsverovering, soms met extreem geweld, onderdrukking van de lokale bevolking en slavernij. De relaties tussen de Nederlanders en de lokale bevolking buiten de gefortificeerde havensteden varieerden, soms claimde de voc het recht om direct belasting te heffen, in andere gevallen behielden lokale vorsten dat recht en betaalden zij tribuut aan de voc .
Op Banda ging de voc het meest rigoureus te werk: nadat ze daar de lokale bevolking had uitgemoord en gedeporteerd, richtte ze er een slavensamenleving in, waarmee ze zich verzekerde van een geregelde productie van nootmuskaat. In de gefortificeerde steden als Batavia, Makassar en Kota Ambon ontstonden stedelijke samenlevingen die we nu als koloniale enclaves karakteriseren. De verhoudingen in de steden waren gebaseerd op raciaal onderscheid, waarbij de Nederlanders de dienst uitmaakten en de onderklasse gevormd werd door mensen van Aziatische afkomst die in slavernij leefden. Daartussen bevond zich een grote diversiteit aan mensen: van Buginese handelaren en soldaten, tot Chinese en Arabische handelaren, tot Europese en Euraziatische vrijburgers en Mardijkers (tot het christendom bekeerde vrijgemaakte mensen). Typisch voor deze koloniale enclaves was dat zeker de helft van de bevolking bestond uit slaafgemaakten. Handelsknooppunt Batavia groeide al in de zeventiende eeuw uit tot een stad met zo’n twintigduizend inwoners, waarvan ten minste de helft in slavernij leefde. De census van 1670 telt zelfs 13 000 slaafgemaakten.3
Azia van Batavia zal vermoedelijk ergens aan het einde van de achttiende eeuw in Batavia geboren zijn. Haar moeder leefde daar in slavernij. Het leven van slaafgemaakte vrouwen is in die periode opgetekend door Jan Brandes, die zijn eigen huiselijke taferelen vastlegde in waterverf. Hij schilderde vrouwen in de keuken, we zien ze thee rondbrengen zoals Azia later ook als ‘theemeid’ op Paleis Buitenzorg zou doen.
De aquarellen van Brandes tonen ook hoe in slavernij geboren kinderen soms de ruimte kregen in huis om samen te spelen met de kinderen van de eigenaren. We kunnen ons voorstellen dat Azia’s vroege jeugd er misschien zo uitgezien heeft als die van Bietja, die op de aquarel speelt met Brandes’ zoon Jantje.4 De positie van meisjes in de koloniale samenleving was echter precair. Ze konden als kind misschien spelen met de andere kinderen in het huis, maar als adolescenten en jongvolwassenen liepen ze het risico ten prooi te vallen aan de lusten van hun eigenaar. Soms kon een meisje het ‘geluk’ hebben dat de eigenaar met haar trouwde, of in elk geval haar kinderen als de zijne accepteerde en haar op zeker moment vrijliet. Dit kwam voor in vrijwel alle Europese families die zich in de loop der tijd wortelden in ZuidoostAzië.5
Jan Brandes was een Nederlands predikant, tekenaar en aquarellist. In 1778 ging hij naar Batavia.
Links is te zien hoe zijn zoon, Jan, aan het spelen is met Bietja, een slaafgemaakt meisje. Rechts is een theevisite in een Europees huis te zien. Hier is ook een ‘theemeid’ op afgebeeld die de thee rondbrengt.
De beelden van Brandes en de Euraziatische familiegeschiedenissen vertellen echter maar een deel van het verhaal. Recent onderzoek van historicus Gerrit Knaap, op basis van bevolkingsstatistieken in Kota Ambon, laat zien dat twee derde van de slaafgemaakte bevolking daar man was. Dat was vergelijkbaar met Batavia. De slaafgemaakte mannen moesten zware fysieke arbeid verrichten, aan de forten, de wegen en in de haven voor de voc, en als voetvolk ter ondersteuning van het leger. Velen deden ook werk voor particulieren. voc dienaren, Europeanen, Chinezen, Makassaren, Ambonezen: allemaal bezaten ze slaafgemaakten. Het waren de huishoudens van hogere voc dienaren waar het vaakst grotere aantallen (meer dan elf) slaafgemaakten werkten. Maar van alle bevolkingsgroepen hadden de Chinese huishoudens het vaakst slaven in bezit (vijfenzestig procent), vermoedelijk om hun handelsbedrijf gaande te houden.
In de dorpen op Ambon leefden er nagenoeg evenveel vrouwen als mannen in slavernij. Het percentage van mensen in slavernij bedroeg tussen de tien en vijftien procent, aanmerkelijk minder dan in de stad. Dit betekent dat slavernij als instituut in de dorpen veel minder bepalend is geweest voor de sociale verhoudingen en de lokale cultuur dan in de koloniale enclaves. Knaap ziet in de vele geweldsdelicten en opstanden van groepen slaafgemaakten aanwijzingen dat de behandeling van slaafgemaakten in Kota Ambon ruwer en gewelddadiger was dan in de dorpen.6 Concrete voorbeelden van slavernij door straf, schuld of honger in de lokale samenleving zijn schaars. Slaafgemaakten kwamen van buiten; zowel de koloniale als de lokale samenleving op Ambon was afhankelijk van tussenhandelaren voor de aanvoer van slaafgemaakten uit andere gebieden. In Batavia was dat precies hetzelfde: de ouders of grootouders van Azia van Batavia zullen dus ook ooit naar Batavia getransporteerd zijn, maar we weten niet waarvandaan. Wat we wel weten is dat voor het Ambon en Batavia van de achttiende eeuw regio’s als Timor, Bali en Makassar belangrijke aanvoergebieden waren.
◼◼◼ Het schemergebied tussen handel, oorlogsbuit en menselijke gift
Pasop – ‘pas op’ – van Timor zal door zijn ouders nooit zo genoemd zijn, deze naam kreeg hij op het moment dat zijn eerste transportakte werd opgemaakt. Eigenaren gaven hun slaafgemaakte mensen wel vaker dit soort flauwe voornamen, dat vonden ze toen waarschijnlijk grappig. Voor de eenentwintigste eeuwse historicus tekent het de ontmenselijking die de slaafgemaakten doorstonden tussen het moment waarop ze tot slaaf gemaakt werden en op de koloniale slavenmarkt terechtkwamen. In het geval van Pasop begon dit waarschijnlijk in of nabij het eiland Timor Timor was een kleine handelspost waar de Nederlandse aanwezigheid beperkt is gebleven. Het is een van de weinige plekken in de archipel waar slavenhandel tot de kernactiviteiten van de Nederlanders behoorde. Op Timor werd vooral gehandeld met lokale vorstendommen. De zeventiende en achttiende eeuwse dagregisters van Timor spreken in deze context over het uitwisselen van giften: de lokale vorst ‘schonk’ de voc slaafgemaakten, bijenwas en sandelhout en de voc ‘schonk’ hem wapens, alcohol en textiel. Deze op het oog gereguleerde ruilhandel was echter niet de uitkomst van een keurig evenwicht van vraag en aanbod. De vraag van de Nederlanders was dominant: als het nodig was dwongen de Nederlanders de giften met geweld af.
Volgens historicus Hans Hägerdal vond mensenhandel op het eiland al plaats voor de Nederlanders er waren, maar werd die geïntensiveerd door de voortdurende grote vraag van de Nederlanders. Bovendien stimuleerde deze grote vraag oorlogsgeweld tussen de verschillende koninkrijken, waarbij slaafgemaakten als oorlogsbuit aan de Nederlanders verkocht werden.
Omdat de koninkrijken op Timor alleen niet aan de Nederlandse vraag konden voldoen, raakten meer en meer vorstendommen verstrikt in het web van de Europese slavenhandel. Als er niet genoeg mensen geleverd werden, zetten de Nederlanders soms strafexpedities op om zichzelf te voorzien van menselijke buit. Uit een analyse van de dagregisters uit het einde van de zeventiende eeuw blijkt dat de uitvoer van slaafgemaakte mensen fluctueerde tussen de vijfentwintig en driehonderd per jaar. Reisbeschrijvingen uit de achttiende eeuw spreken van een gemiddelde jaarlijkse uitvoer van tweehonderd mensen.
Het is natuurlijk maar de vraag of alle handel in mensen wel geregistreerd werd in de dagregisters, en daarnaast waren ook lokale tussenhandelaren in de regio actief, die slaafgemaakten naar Batavia transporteerden. Er waren ook uitschieters, zoals de verscheping van 777 mensen in 1757 naar Batavia na een strafexpeditie van de voc . De verkoop van deze groep mensen leverde de voc in totaal zo’n 50 000 gulden op.7 Hägerdal stelt dat slavenhandel in die regio leidde tot een sterk gewortelde vijandigheid tegen mensen van buiten het eiland, zoals de Nederlanders, omdat zij verantwoordelijk waren voor de deportatie van eilandgenoten. De ontwikkelingen in Timor laten zien dat het ontwarren van handel, oorlog en diplomatie haast onmogelijk is. Misschien moeten we het omdraaien en vaststellen dat het een illusie is dat mensen op Timor in slavernij terechtkwamen zonder dat daar geweld en roof aan te pas kwamen.
◼◼◼ Mensenroof en marktwerking
In de loop van haar bijna tweehonderdjarige bestaan heeft de voc allerlei regels opgesteld met betrekking tot slavernij in haar eigen koloniale enclaves. Het waren regels waarin bijvoorbeeld de positie van een slaafgemaakte ten opzichte van een meester werd bepaald, straffen voor wegvluchten werden geformuleerd en de bewegingsvrijheid van slaafgemaakten buiten het terrein van hun eigenaar werd beperkt. Dat soort regels geven een indruk van de spanningen die er bestonden tussen slaafgemaakten en eigenaren. Bestuurders probeerden de gewelddadige en arbitraire manier waarop mensen in slavernij terechtkwamen te beteugelen met wet en regelgeving, waarin de notariële transportakten een cruciale rol speelden. Iemand mocht alleen als slaafgemaakte worden verkocht als er twee getuigen bij notaris of schepenen konden bevestigen dat de persoon in kwestie inderdaad rechtmatig slaafgemaakt was.8 Dit zijn het soort documenten waarin we Azia, Pasop en ook Paloepose van Makassar aantreffen. Het idee achter die transportakten was dat ze mensen beschermden die onrechtmatig in slavernij terechtkwamen, bijvoorbeeld door mensenroof. Maar in de praktijk deden die transportakten precies het omgekeerde, ze werden een middel om slavernij te legaliseren en een voorgeschiedenis van mensenroof en geweld uit te gummen.
Een goed voorbeeld is de transportakte van Paloepose van Makassar. De handelaar die zijn aankoop van Paloepose liet registreren, Jacob Happon Rosenquist, was een telg uit een notoire slavenhandelaarsfamilie, die zich tussen Makassar en Batavia bewoog.9 Ook de getuige Johan de Siso kwam uit zo’n soort familie, die bovendien in Makassar berucht was om de brute behandeling van mensen die zij in slavernij hielden en verhandelden. In 1795 kwam een twintigtal slaafgemaakten in opstand tegen de familie. Zij trokken aan het kortste eind, en werden doodgeschoten tijdens hun vlucht uit slavernij. Toch was deze geweldsuitbarsting een van de aanleidingen voor een aantal bestuurders om te reflecteren op de situatie van de slavenhandel in Makassar.10
In de praktijk was het getuigen voor de aktes vaak een vriendendienst: de ene slavenhandelaar getuigde voor de andere. Zo was het bij Paloepose van Makassar gegaan. In andere gevallen werden mensen van de straat geplukt om tegen betaling te getuigen. Wat de achtergrond van de slaafgemaakte was, en of die persoon rechtmatig slaaf was gemaakt, deed niet ter zake. De transportakte effende de weg om mensen te deporteren van Makassar en naar de slavenmarkt in Batavia te brengen, ongeacht hun voorgeschiedenis. Het was een publiek geheim, net als dat iedereen wist dat de meeste mensen in Makassar via mensenroof op de markt kwamen. Die mensenroof lijkt op het eerste oog betrekkelijk kleinschalig omdat bij afzonderlijke roofpartijen meestal maar enkele mensen slachtoffer werden, maar bij elkaar opgeteld nam dit in de achttiende eeuw grote vormen aan. ZuidSulawesi exporteerde in de achttiende eeuw zo’n drieduizend mensen. De koloniale havenstad Makassar had eind achttiende eeuw rond de zesduizend inwoners waarvan – overigens net als in Batavia en Kota Ambon – de helft vrij en de helft slaafgemaakt was.11
De mensenroof had een banaal karakter: vissers werden in het donker op zee uit hun bootjes geplukt, mensen werden in de schemer buiten het dorp aangevallen en kinderen werden gelokt met koekjes. Dit laatste overkwam twee negenjarige jongetjes, Tapan en Tsjanga, uit de buurt van Bulukumba, zo’n 160 kilometer van Makassar, in 1786. Nadat ze koekjes hadden gegeten aan boord van een prauw, werden ze vastgebonden en meegenomen naar Makassar. Daar werden ze doorverkocht aan Jan de Siso, een van de telgen uit de eerder genoemde familie. Na een maand vonden dorpsgenoten de jongens weer terug en werden ze bevrijd. De ontvoerders werden vervolgens opgepakt en aangeklaagd. Uit het dossier, nu terug te vinden in het archief in Jakarta, blijkt dat de kidnappers zelf allemaal in een of andere vorm van slavernij leefden, bijvoorbeeld omdat ze schulden hadden. Het roven van mensen was voor hen een manier om geld te verdienen en zich zo uit slavernij te kopen. De kidnappers werden veroordeeld, maar de grootste boosdoener, Jan de Siso, kon gewoon weer verder met zijn handel alsof er niets gebeurd was. Ook dit is typerend voor de situatie in Makassar en ZuidSulawesi. Er zijn ook gevallen bekend waarin voc bestuurders zelf op grote schaal betrokken waren bij mensenroof.
Net als op Timor was het in Makassar de grote vraag naar slaafgemaakten uit de koloniale samenleving die tot een spiraal van geweld leidde. Zoals uit het dossier van de jongens Tapan en Tsjanga blijkt was iedereen in de koloniale samenleving betrokken bij de slavenhandel. De treurige constatering dat de kidnappers overgingen tot mensenroof om zichzelf vrij te kopen illustreert ook hoezeer slavernij en onvrijheid de lokale en koloniale samenleving in haar greep hielden. Zelfs voor tijdgenoten was duidelijk dat deze situatie werd versterkt door de constante vraag om slavenarbeid in de Nederlandse koloniale enclaves. En zo waren het dus niet alleen de rovers die belang hadden bij de mensenroof, het waren juist ook de kopers die deze gewelddadige situatie in stand hielden. En het waren de wetshandhavers die dat faciliteerden met hun aktes.
We weten het niet zeker, maar de kans is groot dat Paloepose zelf ook op zeker moment van het strand of van zijn boot gehaald werd en door Happon Rosenquist van een kidnapper of tussenhandelaar gekocht is, vóórdat zijn slavenstatus netjes op papier gevangen werd en hij werd verscheept om in Batavia verhandeld te worden, om uiteindelijk in Daendels’ Paleis Buitenzorg tewerkgesteld te worden.
◼◼◼ Tot slot
Hoe het Azia, Pasop en Paloepose vergaan is na 1811, toen de Engelsen de Nederlandse bezittingen overnamen en de Britse luitenantgouverneur Thomas Stamford Raffles Buitenzorg introk, weten we niet. Wat we wel weten is dat vanaf dat moment geleidelijk stappen werden gezet naar de afschaffing van de slavenhandel en slavernij.
Na de Britse bezetting keerden de Nederlanders in 1815 terug en zetten ze dat beleid van afschaffing schoorvoetend voort. Via nieuwe bureaucratische instrumenten als de slavenregisters probeerden ze de slavenhandel te reguleren en in te perken, maar de behoefte aan arbeid werd niet kleiner –eerder groter – en Nederlandse bestuurders wisten op allerhande manieren hun eigen regelgeving te omzeilen en slim gebruik te maken van de dunne scheidslijn die in de lokale samenlevingen al bestond tussen horigheid en slavernij. Zo werden slaafgemaakten van Banda omgedoopt tot zogenoemde perkhorigen; in Bali werd nu voetvolk voor het leger gerekruteerd via onderhandelingen met dezelfde vorsten van wie eerder slaafgemaakten gekocht werden tegen dezelfde marktprijs; schuldslaven heetten voortaan pandelingen en werden ingezet bij grootschalige infrastructurele projecten; en tot diep in de twintigste eeuw bleef slavernij een straf voor criminelen al werden zij niet ‘slaven’ maar ‘kettinggangers’ genoemd.
De transportakten van Huize Buitenzorg geven ons een kijkje in de praktijk van slavernij onder het Nederlands kolonialisme. Het was een gewelddadige wereld, die gedeeltelijk in stand werd gehouden en in sommige gevallen ook versterkt werd door de grote vraag naar slaafgemaakten uit de Nederlandse koloniale enclaves. Dat nette slavenhandel en milde slavernij koloniale illusies waren en dat dwangarbeid een koloniale gewoonte was, zal voor Azia, Pasop en Paloepose niets nieuws geweest zijn. Maar door het koloniale wegkijken en uitgummen van de eigen betrokkenheid in alle aspecten van de slavernij, dachten historici lang dat ze de koloniale en lokale slavernij het best los van elkaar konden bestuderen. Nu historici nieuwe vragen stellen over de complexe verwevenheid tussen koloniale en lokale slavernij en de erfenis ervan, krijgen we beter inzicht in de pijnlijke geschiedenis. Onze kennis is nog steeds beperkt en gefragmenteerd, maar de archieven liggen vol met aanknopingspunten om de rol van Nederland in de regionale slavernijgeschiedenis in kaart te brengen en te doorgronden.