8 minute read

VROEGE VORMING VAN SLAVERNIJ EN KOLONIALISME

Next Article
Literatuurlijst

Literatuurlijst

Die veronderstelling, dat het optreden van de Staten­Generaal vooral moet worden gezien in termen van de relatie tussen overheid en markt, is opmerkelijk gezien het politieke en militaire karakter van de steun die ze gaven aan de voc . De oprichting van de voc was namelijk in belangrijke mate ingegeven door militair­strategische motieven: het dwarsbomen van Spanje door het oorlogstoneel uit te breiden overzee. Om die reden belastten de Staten­Generaal de voc bij de octrooiverlening uitdrukkelijk met de uitoefening van taken als oorlogvoering, het bouwen van forten en het voeren van diplomatieke onderhandelingen met overheden in Azië.

Bovendien leverden de Staten­Generaal veelvuldig militaire steun aan de voc in de vorm van oorlogsschepen en materieel. Kortom, de StatenGeneraal gaven vorm aan de voc als overzeese extensie van de eigen soevereiniteit, inclusief de daarbij behorende eigendomsrechten over veroverde gebieden en overwonnen volkeren. Door die soevereine rechten te delegeren aan de voc creëerden de Staten­Generaal de voorwaarde voor de rechtvaardiging van slavernij in het voc ­ octrooigebied: binnen het geldende oorlogsrecht kon de overheid zich namelijk het recht toe ­ eigenen om personen die in een rechtvaardige oorlog gevangengenomen werden tot slaaf te maken. Dat werd geëxpliciteerd in de instructie voor de gouverneur­generaal van de voc , in 1617 bekrachtigd door de Staten­Generaal, waarin voc ­ dienaren de opdracht kregen om krijgsgevangenen zonder onderscheid des persoons tot slaaf te maken en hen ‘zoo rigoreuselijk [te] tracteren als men best zal vinden’.4

Deze thematiek van oorlogvoering, en de daarmee juridisch en praktisch verbonden praktijk van slavernij, paste klaarblijkelijk niet in het rond de millenniumwisseling dominante denkkader dat de relatie tussen de Staten­Generaal en de voc vooral bezag vanuit het perspectief van overheidssteun voor een handelsonderneming. Dat denkkader is sindsdien evenwel op losse schroeven komen te staan. Recenter historisch onderzoek benadrukt juist het gewelddadige karakter van het voc ­imperium en de continue oorlogvoering overzee waarbij de Staten­Generaal betrokken waren. Tegelijkertijd is aangetoond dat de voc zich op grote schaal inliet met slavenhandel en gebruik maakte van slavenarbeid. Toch is de specifieke rol van de Staten­Generaal met betrekking tot de ontwikkeling van slavernij en slavenhandel in het voc ­ octrooigebied nog niet systematisch onderzocht.

◼◼◼ Hoe slavenhandel en slavernij werden geïnstitutionaliseerd

Eenzelfde systematische aanpak ontbreekt ook in het onderzoek naar de Atlantische context, zij het met een belangrijke kanttekening. Al langer leggen historici namelijk de nadruk op het politieke en militaire karakter van de Atlantische evenknie van de voc , de West­Indische Compagnie (wic ). Met de oprichting van de wic in 1621 bevestigden en versterkten de Staten­Generaal de eigen soevereine machtsaanspraken overzee, en meer nog dan het geval was bij de voc waren de StatenGeneraal direct betrokken bij het compagniebestuur, onder meer doordat een afgevaardigde van de Staten­Generaal zitting had in de directieraad van de wic . Die verwevenheid tussen overheid en compagnie kwam duidelijk tot uiting in de taakomschrijving van de wic , bijvoorbeeld om een nieuw front te openen in de oorlog tegen Spanje, en in de financiering van militaire expedities die de Staten­Generaal op zich namen om de oorlogsmachine van de wic draaiende te houden.

Dat de leden van de Staten­Generaal zichzelf een dragende rol toebedeelden bij het vormgeven en uitvoeren van de koloniale politiek van de Republiek betekende ook dat zij verantwoordelijkheid droegen voor de Nederlandse deelname aan de trans­Atlantische slavenhandel. In eerste instantie waren het private ondernemers als Van der Hagen die het initiatief namen om te handelen in slaafgemaakte Afrikanen, waarvoor ze het fiat kregen van de Staten­Generaal. Met de oprichting van de wic werd de slavenhandel in het Atlantisch gebied vervolgens onderdeel van het compagniesmonopolie en, vanwege de verwevenheid tussen de Staten­Generaal en de wic , in zekere zin een staatsaangelegenheid. Na de verovering van Portugese suikerplantages in Noordoost­Brazilië en van verschillende forten aan de West­Afrikaanse kust in de jaren dertig en het begin van de jaren veertig van de zeventiende eeuw groeide de slavenhandel vanuit Afrika uit tot kernbeleid van de wic .

Daarbij stelden de Staten­Generaal richtlijnen op om de slavenhandel en het gebruik van slavenarbeid te reguleren en op die manier te legitimeren. Instructies van de Staten­Generaal in 1636 bepaalden niet alleen dat slaafgemaakten van Afrikaanse afkomst op de suikerplantages in Brazilië goed behandeld moesten worden maar ook dat zij vielen onder het Romeinse slavenrecht: juridische regelgeving die was opgetekend ter onderbouwing van slavernij in het oude Rome (en die in principe niet werd toegepast op burgers in de Nederlandse Republiek).5 Daarmee legden de Staten­Generaal de grondslag voor de juridisering van Afrikaanse slaafgemaakten als een aparte categorie koloniale onderdanen waarvoor specifieke wetten golden.

Daarnaast benadrukten de Staten­Generaal dat de oorspronkelijke bewoners van Brazilië onder geen beding tot slaaf mochten worden gemaakt (zie hoofdstuk 19 van Erik Odegard). De gedachte daarachter was dat inheemse Braziliaanse volkeren zoals de Potiguara als bondgenoten van de wic konden worden aangemerkt in de strijd tegen de Portugezen. Eenzelfde instructie ging uit naar de kust van Angola, waar de wicdienaren in 1642 op het hart werd gedrukt dat de vrije lokale bewoners

‘in geenderleij wijse tot slaven worden gemaect’.6 Die instructies laten zien dat de Staten­Generaal probeerden om de Nederlandse deelname aan slavenhandel en slavernij te voorzien van een wettelijk kader: door aan te geven dat totslaafmaking aan bepaalde voorwaarden was verbonden (en door slavernij dus niet ipso facto te verbieden) kon de handel in en uitbuiting van slaafgemaakte personen worden geïnstitutionaliseerd in de koloniën.

Cruciale beslissingen van de Staten­Generaal leidden niet alleen tot normalisering maar ook tot intensivering van de trans­Atlantische slavenhandel en de exploitatie van slaafgemaakten. Dat gold met name voor het beleid dat de leden van de Staten­Generaal maakten ten aanzien van de Tweede wic , die in 1675 werd opgericht nadat de Eerste wic failliet was verklaard. Toen de nieuwe compagnie in 1682 het bestuur over de kolonie Suriname kreeg toebedeeld, vermeldde het daartoe opgestelde octrooi van de Staten­Generaal expliciet dat de kolonie ‘niet wel kan worden voortgeset, dan door middel van swarte Slaven of Negros’. Daarbij benadrukten de Staten­Generaal dat de wic ‘geobligeert’ was om de kolonie te voorzien van een continue instroom van slaafgemaakten afkomstig uit Afrika.7

Daaruit blijkt dat de Staten­Generaal niet alleen de voorwaarden creëerden waarbinnen slavenhandel en slavernij konden voortbestaan, maar dat zij de mensenhandel en arbeidsexploitatie op de plantages ook actief probeerden te bevorderen.

Het beleid van de Staten­Generaal had daarnaast belangrijke gevolgen voor de rol van private handelaren en buitenlandse schepen in de slavenhandel. Zo werd de haven van Curaçao in 1675 met een resolutie van de Staten­Generaal formeel opengesteld voor alle handelaren, wat ertoe leidde dat Curaçao zich kon consolideren als een van de belangrijkste internationale slavenmarkten in het Caribisch gebied. Met de uiteindelijke ontmanteling van het handelsmonopolie van de wic en de definitieve openstelling van de handel met Afrika voor alle ingezeten van de Republiek in 1734 gaven de Staten­Generaal een nieuwe impuls aan de bredere Nederlandse betrokkenheid bij de trans­Atlantische slavenhandel. Na de opheffing van het monopolie van de wic konden private partijen met koloniale belangen overigens nog altijd rekenen op de steun van de Staten­Generaal. Dat bleek wel bij de grote slavenopstand in 1763 in de kolonie Berbice, toen de Staten­Generaal na een lobby van plantageeigenaren en andere belanghebbenden besloten een aanzienlijke troepenmacht naar de kolonie te sturen om de opstand te onderdrukken (zie hoofdstuk 17 van Marjoleine Kars).

◼◼◼ Vrijheid en slavernij op Nederlands grondgebied Het optreden van de Staten­Generaal bleef bovendien niet beperkt tot het instandhouden en bevorderen van slavernij in de koloniën. De afgevaardigden wendden hun macht ook aan om belemmeringen op te werpen voor de emancipatie van slaafgemaakten op Nederlands grondgebied. Aangezien in steden als Amsterdam het lokale gewoonterecht in theorie geen ruimte liet voor slavernij, konden slaafgemaakten die in de Republiek een veilig heenkomen zochten in principe daar hun vrijheid terugkrijgen. De Staten­Generaal probeerden die ontsnappingsroute af te snijden, maar een enkeling slaagde er toch in om op Nederlands grondgebied de eigen vrijheid te herwinnen. Uiteindelijk verordonneerden de Staten­Generaal daarom per decreet in 1776 dat slaafgemaakten die zich op het grondgebied van de Republiek bevonden niet direct hun vrijheid verkregen. Hen vrijlaten zou volgens het decreet namelijk een inbreuk zijn op het eigendomsrecht van de slavenhouders en daarmee afbreuk doen aan ‘de aangeboore en dadelyke vryheid van de ingeseetenen deeser Republicq’. De ‘Vaderlandsche Vryheid’, kortom, was niet van toepassing op slaafgemaakten uit de koloniën.8

Dat betekende, ten eerste, dat een van de weinige opties om te ontsnappen uit slavernij effectief door de Staten­Generaal werd afgesloten. Ten tweede maakte het duidelijk dat de praktijk van slavernij niet beperkt bleef tot de koloniale wereld en geleidelijk doordrong tot in de haarvaten van de Nederlandse samenleving. Lokale wetten die, althans in theorie, binnen de grenzen van een bepaalde stad geen ruimte boden voor slavernij, werden op last van de Staten­Generaal ondergeschikt gemaakt aan landelijke wetgeving die de inwoners van de Republiek expliciet het recht gaf om andere mensen als eigendom te houden op Nederlands grondgebied.

Tot in de nadagen van de Republiek der Verenigde Nederlanden bleven de leden van de Staten­Generaal aansturen op de instandhouding van de slavenhandel en slavernij. In november 1789, enkele maanden na de uitbraak van de Franse Revolutie, die op termijn ook het einde zou inluiden van de Nederlandse Republiek, deden de Staten­Generaal nog een decreet uitgaan ‘tot aanmoediging van den Negerhandel in de West­Indische Colonien’. In die koloniën waren slaafgemaakten meermaals in opstand gekomen, en ook in verlichte kringen in de Nederlandse samenleving woedde inmiddels een debat over de vraag of koloniale slavernij wel kon worden gerechtvaardigd en of de slavenhandel niet moest worden afgeschaft. Maar de Staten­Generaal drukten hard op de rem. De handel en exploitatie van slaafgemaakten, zo stelde hun decreet, moest namelijk worden gezien als ‘onaffscheidelyk van den bloey en voorspoed dier Colonien, en van de geheele Commercie’.9 Voor de leden van de StatenGeneraal vormde slavernij een essentieel onderdeel van de internationale handel en het koloniale bewind van de Nederlandse Republiek.

◼◼◼ Hoe verder? Vragen voor vervolgonderzoek

De besluitvorming van de Staten­Generaal is geboekstaafd in uitgebreid bronnen­ en archiefmateriaal dat nog niet systematisch is onderzocht vanuit het perspectief van de Nederlandse slavernijgeschiedenis. De digitale ontsluiting van dat materiaal, specifiek het project republic van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis en Cultuur en het Nationaal Archief in Den Haag dat alle geschreven en gedrukte resoluties van de Staten­Generaal integraal doorzoekbaar maakt, zal onderzoekers in staat stellen om veel gerichter dan voorheen de rol van de Staten­Generaal met betrekking tot slavenhandel en slavernij in detail te analyseren. Die analyse kan zich toespitsen op drie verschillende onderzoekslijnen:

(1) individueel, (2) institutioneel, en (3) ideologisch.

De eerste lijn betreft de individuele leden van de Staten­Generaal, de afgevaardigden van de zeven gewesten die zes dagen per week bij elkaar kwamen op het Binnenhof om te vergaderen en besluiten te nemen. Wie waren zij? Wat waren hun belangen met betrekking tot de slavenhandel en slavernij in de koloniën? Waren ze daar zelf direct bij betrokken, financieel of anderszins? Of onderhielden ze nauwe relaties met anderen met koloniale belangen, zoals bewindhebbers of aandeelhouders van de voc en wic ?

De samenstelling van de Staten­Generaal wisselde, en in de praktijk had niet iedere afgevaardigde evenveel invloed op de besluitvorming. Konden leden met koloniale belangen of connecties daarbij hun wil doordrukken, of juist niet?

Met de tweede lijn kan het onderzoek een laag dieper graven om de Staten­Generaal niet alleen als verzameling individuen te analyseren maar ook als een op zichzelf staand instituut. Hoe ontwikkelden de StatenGeneraal zich als centraal overheidsorgaan en wat was daarbij de rol van koloniale politiek, specifiek de besluitvorming rond slavernij? Versterkte het optreden van de Staten­Generaal met betrekking tot slavernij en slavenhandel de eigen positie binnen de machtsstructuur van de Nederlandse Republiek? Verstevigde of verzwakte dit de nationale soevereiniteitsaanspraken van de centrale overheid? Of met andere woorden: welke rol speelde de slavernijgeschiedenis in de uiteindelijke ontwikkeling van een Nederlandse eenheidsstaat?

De derde lijn ten slotte leidt naar de ideologische achtergrond van het Nederlandse slavernijverleden door de ideeën en visies bloot te leggen die ten grondslag lagen aan het optreden van de Staten­Generaal. Wat was de terminologie die de leden van de Staten­Generaal gebruikten bij hun besluitvorming en welke invulling gaven ze daaraan? Wat bedoelden ze met concepten als slavernij en vrijheid, en hadden die begrippen voor hen een verschillende betekenis in de Nederlandse en in de koloniale context?

Door in detail na te gaan in welke discussies de Staten­Generaal zich mengden, welke argumenten ze gebruikten en welke inhoudelijke en conceptuele verschuivingen daarbij optraden gedurende de zeventiende en achttiende eeuw kan de ideologische legitimering van Nederlandse slavenhandel en slavernij verder in kaart worden gebracht. In die analyse ligt ook de sleutel voor de onderliggende paradox van de Republiek der Verenigde Nederlanden: een staat die, zoals de Staten­Generaal benadrukten in het Plakkaat van Verlatinghe, tot stand kwam uit verzet tegen politieke slavernij – om vervolgens uit te groeien tot koloniale macht die wereldwijd slavernij bevorderde.

Gerhard de Kok

This article is from: