9 minute read
25. Particuliere belangen bij slavernijpolitiek en koloniale expansiepolitiek
Op 26 juli 1650 werd in de StatenGeneraal een verzoekschrift (request) gelezen van aandeelhouders van de WestIndische Compagnie (wic ). De tientallen ondertekenaars ervan stelden dat er een groot probleem was: de handel in slaafgemaakte Afrikanen in Guinea, op de WestAfrikaanse kust, was op dat moment in theorie een monopolie van de wic , maar in de praktijk was de compagnie ‘onmachtig’ om ‘de handel en negotie op Guinea te continueren’. Daarom stelden de indieners van de petitie als oplossing voor om de handel in Guinea aan hen te vergunnen in plaats van aan de wic . Er waren echter meer kapers op de kust. Andere handelaren in de Republiek dienden in 1652 namelijk ook een request in bij de StatenGeneraal. Ditmaal om een nieuwe compagnie op te richten, die slaafgemaakte Afrikanen binnen het octrooigebied van de wic zou mogen verkopen. Een andere petitie laat zien dat Joodse Amsterdammers in 1648 van mening waren dat Angola niet op de Portugezen terugveroverd hoefde te worden. Ook nu Angola niet meer in handen was van de wic , werden er immers ‘net zoveel zwarten [naar] Brazilië [verscheept] als voorheen’. En zelfs toen in de achttiende eeuw de toegang tot de slavenhandel redelijk duidelijk gedefinieerd en verdeeld was tussen de Europese handelaren, kregen de grootste private slavenhandelaren van Amsterdam middels een verzoekschrift toestemming om ‘een lading slaven naar Suriname te […] brengen’. Kortom, particulieren probeerden regelmatig de besluitvorming over slavernijpolitiek en koloniale expansiepolitiek te beïnvloeden.
◼◼◼ Particuliere beïnvloeding van de koloniale politiek
In 1639 moest het koloniale bestuur van de wic kolonie Brazilië (16301654) de leidinggevenden in de Republiek er nog met veel retorisch vuurwerk van overtuigen dat ‘zonder slaven het niet mogelijk is in Brazilië iets te bewerkstelligen’ en dat eventuele bezwaren ‘onnodige scrupules’ waren.
Maar uit het feit dat enkele tientallen het verzoekschrift in 1650 ondertekenden, blijkt dat er elf jaar later veel draagvlak was voor handel in slaafgemaakte Afrikanen onder aandeelhouders van de wic . Het verzoekschrift werd namelijk gecirculeerd en ondertekend in onder andere Den Haag, Zeeland, Leiden en Dordrecht om mensen op verschillende plekken de kans te geven steun te betuigen. Onder de ondertekenaars waren vrouwen, mannen, een burgemeester, een militairsolliciteur, kunstschilders, schrijvers, en personen die onbekend voor de geschiedenisboeken zijn gebleven. Hun uiteenlopende achtergronden tonen aan dat de particuliere belangen in de slavenhandel zeer divers waren. Vanaf de zeventiende eeuw komt het voor dat indieners van verzoekschriften handtekeningenacties organiseren, en vanaf de achttiende eeuw neemt dat verschijnsel steeds grotere vormen: er zijn verzoekschriften teruggevonden met honderden, en later zelfs duizenden, handtekeningen.1 Die handtekeningenacties brachten mensen van verschillende klasse, gender, etniciteit, religie, en geografie bij elkaar en verbreedden voor groepen buiten de politieke elite de mogelijkheden om invloed op de politiek uit te oefenen.
Uit onderzoek blijkt dat in de Republiek de verschillende bestuursorganen zeer ontvankelijk waren voor verzoekschriften: circa veertig procent van de verzoekschriften in Amsterdam leidde direct tot nieuwe wetgeving. Het was voor vrijwel iedereen mogelijk om met behulp van verzoekschriften invloed uit te oefenen. Het was dus niet noodzakelijk om poorter (ingezetene met rechten en plichten) van een stad, burger van de Republiek of lid van een gilde te zijn. Het kwam bovendien voor dat kooplieden een verzoekschrift indienden uit naam van bijvoorbeeld ‘vrienden uit Engeland’.
Behalve het indienen van verzoekschriften, waren er twee andere belangrijke strategieën om particuliere belangen te behartigen. De eerste was het beïnvloeden van de publieke opinie met behulp van onder andere pamfletten, waarmee druk kon worden uitgeoefend op de besluitvorming. De tweede was het inzetten van maatschappelijk kapitaal en persoonlijke relaties om bevriende regenten over te halen. Als we in overweging nemen dat het blijkbaar voor velen mogelijk was om op diverse manieren de slavernijpolitiek en de koloniale expansiepolitiek mede vorm te geven, doemt een beeld op van beleid dat niet zozeer gebaseerd was op idealen, maar door particuliere belangen. Politieke macht werd als gevolg daarvan steeds verder geconcentreerd rond een paar rijke families van koopmanregenten.2 Desalniettemin bleven mensen buiten die familiefacties de politieke besluiten mede vormgeven.
◼◼◼ Particuliere belangen in de koloniën Zowel door de geografische afstand tot Europa als door de dominantie van lokale Europese elite in het koloniale bestuur, hadden koloniën relatief veel autonomie in wet en regelgeving. De politiek met betrekking tot slavernij en expansie kon dan ook relatief eenvoudig worden beïnvloed. Koloniën van de Nederlandse Republiek waren in dat opzicht niet anders dan bijvoorbeeld die van het Britse of Spaanse rijk.3 Instructies van hogerhand uit de Republiek mochten nog zo duidelijk geformuleerd zijn, veranderende lokale omstandigheden gaven het koloniale bestuur relatief veel mogelijkheden om ervan af te wijken. Die speelruimte bood belanghebbende inwoners van de koloniën de mogelijkheid het beleid mede vorm te geven.
De kolonisten in Azië hadden relatief meer autonomie dan die in het Atlantische gebied, simpelweg omdat de reistijd tussen Amsterdam en Batavia enkele maanden bedroeg, terwijl men in een paar weken vanuit Amsterdam in Manhattan, Curaçao, Paramaribo, Guinea of Recife was. Door zowel de afstand als de kleinere rol van de StatenGeneraal in de voc kwamen de meeste petities bij het koloniale bestuur terecht en bereikten maar weinig Aziatische verzoekschriften de Haagse burelen. Binnen de voc in Azië had de Hoge Regering (het hoogste bestuursorgaan van de voc ) in Batavia een aansturende rol. Toen echter het voc bestuur in Fort Zeelandia op Taiwan (16241662) vanuit Batavia de instructie kreeg om de goklicentie te verpachten aan de hoogste bieder, slaagden Chinese kooplieden op Taiwan erin de Nederlandse bestuurders in Zeelandia van dat idee af te brengen. De Chinese co kolonisten waren namelijk bang dat hun vertegenwoordigers op het eiland alle winsten zouden vergokken.
Ook in Batavia slaagde een aanzienlijke groep Chinese co kolonisten erin het voc beleid met hun particuliere economische belangen te verenigen. Hoewel de bestuurders niet alle verzoekschriften en besluiten noteerden, vermelden de notulen van de vergaderingen wel dat de verzoekschriften talrijk waren, en voor het grootste deel afkomstig waren van Chinese co kolonisten.
Ook in de Atlantische koloniën betrof het niet alleen de particuliere belangen van Nederlanders die de slavernij en koloniale expansiepolitiek mede vorm gaven. Zo was de wic aanvankelijk van plan om de oorspronkelijke bevolking in de kolonie in Brazilië ‘in vrijheid te laten en ze niet tot slaven te maken’ (zie hoofdstuk 19 van Erik Odegard). De oorspronkelijke bevolking moest immers bevrijd worden van het juk van de katholieke Portugezen, en ze tot slavenarbeid dwingen paste daar totaal niet bij. Ondanks herhaaldelijke verzoeken van plantagehouders en eigenaars van suikermolens wisten de wic bewindhebbers lange tijd de druk te weerstaan. Dat veranderde in 1642, toen de bewindhebbers in de Republiek ontvankelijk bleken voor verzoekschriften van Portugese co kolonisten die de prijs van slaafgemaakte Afrikanen te hoog vonden en daarom verzochten ook de oorspronkelijke Braziliaanse bevolking in slavernij te laten werken. Mits slaafgemaakte Brazilianen werden aangeboden als het gevolg van oorlogen tussen de verschillende Braziliaanse groepen, mochten ze gekocht worden voor een ‘zo laag mogelijke prijs’ en voor een periode van zeven jaar in slavernij gehouden worden. Slavernij was een beter lot, zo oordeelden de bewindhebbers, dan doodgeslagen worden indien ze onverkocht bleven. Behalve Europese co kolonisten slaagden ook anderen erin het koloniale beleid mede vorm te geven in de Nederlandse Atlantische koloniën. Als gevolg van een verzoekschrift werd het vrije Afrikanen in 1645 bijvoorbeeld toegestaan een eigen legercompagnie met ‘eigen [lees: Afrikaanse] kapiteins en officieren’ te vormen. De oorspronkelijke bevolking maakte evengoed gebruik van verzoekschriften om hun private belangen veilig te stellen. Een voorbeeld daarvan is de mogelijkheid voor een deel van de Braziliaanse oorspronkelijke bevolking (zoals de Potiguara) om eigen schepenen en tussenpersonen te benoemen in plaats van Nederlanders. De Braziliaanse Potiguar Antônio Paraupaba en de Congolese afgezant Dom Miguel de Castro reisden bovendien naar Den Haag om met verzoekschriften steun voor hun koloniale particuliere belangen te verkrijgen.4
Het is interessant om te onderzoeken wat de rol van verzoekschriften is geweest bij het vormgeven van de sociale stratificatie van de Nederlandse koloniën. Voor de Spaanse politiek ten aanzien van slavernij en koloniaal bewind is dat reeds aangetoond. Als gevolg van verzoekschriften van leden van de bevolking met diverse sociale achtergronden ontstonden in het Spaanse rijk categorieën zoals mulat en mesties om demarcaties tussen verschillende raciale groeperingen vast te leggen.5 Hoewel het voor het Nederlandse koloniale rijk niet op een vergelijkbare manier is onderzocht, lijkt het onderzoek naar dergelijke praktijken en systemen daar een vergelijkbaar beeld op te roepen. In de voc kolonie op Java, bijvoorbeeld, leidden verzoekschriften over gemengde (dat wil zeggen Europese en nietEuropese) relaties tot nieuwe wet en regelgeving die sociale hiërarchie in stand hield en bekrachtigde. Ook in de voc kolonie op Sri Lanka werden de koloniale wetten over sociale (en raciale) categorieën en structuren minder strikt gescheiden en konden ze worden beïnvloed door interacties van de oorspronkelijke bevolking met het Europese bestuur in de kolonie.6
Dat alles overziend, wordt duidelijk dat de Nederlandse politiek ten aanzien van slavernij en koloniale expansie niet zozeer een kwestie was van hoogdravende idealen, of van een select groepje regenten dat het beleid naar hun hand wist te zetten. Het beleid werd zelfs niet louter in de Republiek vormgegeven, maar werd net zo goed bedacht, beïnvloed, en in stand gehouden in de kolonie. Van de eerste stappen voor het verlenen van een octrooi aan verschillende compagnieën die in de zeventiende eeuw handelden in slaafgemaakten, tot pogingen slavernij zo lang mogelijk in stand te kunnen houden in de negentiende eeuw: het waren particuliere belangen die de boventoon voerden.7 De diverse bestuurlijke organisaties – steden, provincies, de StatenGeneraal, stadhouders, raadspensionarissen, bestuurders in de koloniën – waren daar zeer ontvankelijk voor. Met andere woorden, de genoemde Nederlandse politiek was grotendeels een bottomup-proces van de gezamenlijke particuliere belangen van kooplieden, investeerders, kapiteins, herbergiers, zeepzieders, ivoordraaiers en anderen.
◼◼◼ Vervolgonderzoek naar particulieren belangen Veel van de kennis over dit onderwerp komt voort uit een historische belangstelling voor kooplieden; door portretten zoals dat van Gerard Andriesz Bicker (‘dikke Bicker’) ontstaat een beeld van kooplieden als symbool van de vleesgeworden welvaart van de Republiek. Over andere belangen dan die van kooplieden uit met name Holland en Zeeland is echter relatief veel onbekend. Als er buiten Holland en Zeeland wordt gekeken richt het onderzoek zich steeds vooral op de koopliedenelite. Verder onderzoek is met name nodig op drie gebieden.
Het eerste is de rol van industrie. Onderzoek heeft aangetoond dat de Europese industrie op uiteenlopende manieren verweven was met slavernij en extractiekapitalisme – van glasproducenten, jeneverstokers en bakkers die lokaal produceerden voor slavenhandelaren tot de verwerking (trafieken) van koloniale goederen als suiker, tabak en katoen. In hoeverre de Nederlandse politiek ten aanzien van slavernij en koloniale expansie een afspiegeling is van de particuliere belangen van de nijverheid en trafiekenindustrie is echter onduidelijk. Dat inzicht is met name van belang omdat ten eerste het aandeel van verwerkingsindustrie verviervoudigde tussen 1650 en 1770, terwijl de algehele economie stagneerde en afnam. En ten tweede omdat veel van de aanleverings en verwerkingsindustrie gevestigd was in de landprovincies zoals Utrecht, Overijssel, Brabant en Gelderland, op grond waarvan de verwevenheid van de Nederlandse economie met slavernij buiten Holland en Zeeland verondersteld kan worden. In 1667 ondertekenden hoedenmakers (die afhankelijk waren van de levering van NoordAmerikaanse beverhuiden) mede een verzoekschrift om New York terug te veroveren op de Engelsen, en in 1770 1771 ageerden suikerverwerkers in verzoekschriften tegen de ideeën van koopliedenbankiers over accijnzen. Die voorbeelden laten zien hoe industrie wel degelijk ook een rol heeft kunnen spelen in de totstandkoming van politieke beslissingen omtrent koloniale slavernij. De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (nwo ) heeft onderzoek naar de rol van industrie in het mede vormgeven van economische en koloniale expansiepolitiek recentelijk gefinancierd.
In 1642 portretteerde Bartholomeus van der Helst de twintig jaar oude Gerard Andriesz Bicker, een telg uit het Amsterdamse regentengeslacht. Het portret, bijgenaamd de ‘dikke Bicker’, laat Bicker in vol ornaat zien.
Het tweede gebied is de internationale politieke verwevenheid van de slavernij en koloniale expansie. Door het internationale karakter van de slavernij economie valt te verwachten dat het vormgeven van het beleid ook een grote rol speelde bij diplomatieke uitwisselingen. Het onderzoek naar diplomatieke geschiedenis heeft recentelijk een verandering ondergaan waardoor niet langer alleen gekeken wordt naar het werk van ambassadeurs, maar ook naar externe partijen en individuen in diens entourage. Deze zogenaamde new diplomatic history heeft nog niet op grote schaal navolging gevonden in koloniale geschiedschrijving en de bestudering van de slavernijgeschiedenis. Dat is extra opvallend te noemen omdat er veel nietNederlandse actoren een rol speelden in Nederlandse slavernijcompagnies. Hetzelfde gold voor Nederlandse actoren in nietNederlandse ondernemingen.
Het derde gebied waar nog meer onderzoek naar gedaan zou kunnen worden is het vormgeven van koloniale politiek in de kolonie. Ten eerste is dat fenomeen voor het Afrikaanse continent (met name gebieden in hedendaags Angola, Ghana en ZuidAfrika) eigenlijk vrijwel onbekend. Ten tweede is, zoals hierboven is gebleken, er wel onderzoek gedaan naar de implementatie van koloniale wetgeving in Azië en het Amerikaanse continent, maar is er relatief weinig aandacht voor de oorsprong ervan. Op basis van onderzoek naar andere koloniale rijken valt te verwachten dat deze wet en regelgeving die de sociale en raciale hiërarchie van slavernij in stand moest houden mede vorm werd gegeven door nietEuropese groepen en groepen met een gemengde achtergrond die hun eigen privileges wilden beschermen ten opzichte van andere groepen. Het zou echter ook zo kunnen zijn dat het Nederlandse rijk anders in elkaar stak en dat dit veel meer aangestuurd werd vanuit Europa – hoewel dat op basis van andere voorbeelden over wetgeving zoals gokken niet valt te verwachten. Beide scenario’s zouden belangrijke nieuwe inzichten over de dagelijkse sociale en raciale realiteit in de koloniale wereld kunnen opleveren.
Myrthe Kraaijenoord