6 minute read
Koloniale expansie en de Nederlandse staat
De VOC en de WIC zijn Nederlands bekendste koloniale compagnieën. Toch waren zij niet de enige. Al in de decennia voordat de VOC werd opgericht waren er ondernemers uit de Republiek betrokken bij ondernemingen naar de Amerika’s, Afrika en Azië. Door zich te verenigen in compagnieën bundelden zij hun geld en verantwoordelijkheid. De ondernemers hadden vaak belangrijke functies in het stedelijk en landelijk bestuur, en stonden met hun overzeese expedities aan de basis van het vroege Nederlandse kolonialisme. Dit kolonialisme werd mede vorm gegeven door de Staten-Generaal, provincies, steden en andere voorlopers van de Nederlandse staat.
Claes Adriaensz van Adrichem, Elias Trip, Laurens Bicker, Daniël van der Meulen, Johan van der Veeken, Jacques de Velaer en Balthazar de Moucheron waren enkele grote namen binnen de handels- en bestuurselite. Vanuit Middelburg investeerde De Moucheron in allerlei compagnieën, waaronder de Veersche Compagnie en de Compagnie De Moucheron, opgericht in respectievelijk 1597 en 1600. Hij nam actief deel aan de kaapvaart, was een van de initiatiefnemers van de vaart op West-Afrika en Zuid-Amerika en werd een van de eerste bewindhebbers van de VOC. Hij heeft bovendien tot twee keer toe, op eigen kosten, geprobeerd eilanden in de Golf van Guinee te veroveren en bewoonbaar te maken. Een permanente bezetting is nooit tot stand gebracht. Op het hoogtepunt van zijn carrière bezat De Moucheron tientallen schepen, die met honderden van zijn eigen bemanningsleden de hele wereld over voeren. De handel was een belangrijk aspect voor deze tochten, maar ging hand in hand met agressieve veroveringen. De Moucheron werd in zijn ondernemingen door allerlei beleggers gesteund, waaronder prins Maurits van Oranje, stadhouder en legeraanvoerder van de Republiek. Van de Staten-Generaal kreeg de Moucheron keer op keer toestemming voor zijn ondernemingen. Deze en de afzonderlijke Staten van Holland en Zeeland voorzag hij vaak van advies.
Andere kooplieden gaven niet alleen advies, maar hadden zelfs zitting in bestuurlijke organen van de voorlopers van de Nederlandse staat. Zo werd in 1598 de Middelburgsche Compagnie opgericht onder leiding van Adriaen Ten
Haeff, die later mede-oprichter werd van de Compagnie van Verre en een van de eerste bewindhebbers van de VOC. In dezelfde periode was hij burgemeester van de belangrijke Zeeuwse havenstad Middelburg en lid van de StatenGeneraal. Dit heeft het ongetwijfeld makkelijker voor hem gemaakt om financiële en staatsrechtelijke steun voor zijn ondernemingen te krijgen.
Deze voorbeelden laten zien hoe de vroege koloniale expansie, gedragen door de rijke koopliedenelite van de Republiek, verweven was met de stedelijke en landelijke politiek.
De rol van het landsbestuur wordt ook duidelijk in de handel met Noord-Amerika. Tussen 1600 en 1614 woedde hier een hevige strijd om de bont- en walvishandel. De Kooplieden Lambert van Tweenhuysen, Hendrick Corneliszoon Lonck, Arnout Vogles, Hans Claeasz en Jan Holscher hebben allemaal aan het hoofd gestaan van één of meerdere compagnieën die zich in deze handel mengden. De concurrentiestrijd bleek uiteindelijk funest en in 1614 bundelden de Amsterdamse kooplieden zich in twee grotere compagnieën: de Nieuw-Nederland Compagnie, die zich toelegde op de bonthandel in Nieuw-Nederland en recht kreeg zich nieuwe landen, havens en handelsroutes toe te eigenen, en de Noordse Compagnie die zich focuste op de walvisvangst en de handel in walvistraan. De compagnieën kregen beide een octrooi van de Staten-Generaal en werden op meerdere missies vergezeld door oorlogsschepen van de Admiraliteiten, gefinancierd door de Staten-Generaal. De bewindhebbers van de Noordse Compagnie werden aangesteld door bestuurders van de steden die een kamer bezaten in de compagnie, wat de steden veel macht gaf. Bij de oprichting van de Nieuw-Nederland Compagnie kregen vooral handelaren met contacten binnen de Staten-Generaal de kans om te investeren. Ook hier moge de invloed van de Staten-Generaal en de steden van Nederland duidelijk zijn. Zij voorzagen de Nieuw-Nederland Compagnie en Noordse Compagnie van de rechten tot verovering en handel, controleerden hun macht door bestuursconstructies en financierden de militaire middelen.
Deze strijd om het recht tot handelen en veroveren van gebieden in NoordAmerika was niet uniek. Ook voor West-Afrika, Zuid-Amerika en de verschillende Aziatische gebieden streden handelaren om patenten en macht. Ook hier werd door de Admiraliteiten steun verleend aan grotere militaire expedities. En ook hier was de rol van prins Maurits, de Staten-Generaal en verschillende provinciale en stedelijke besturen enorm.
De Staten van Holland en het Amsterdamse stadsbestuur stimuleerden bijvoorbeeld ook meermaals de samenvoeging van vele kleine Amsterdamse compagnieën in de Verenigde Amsterdamse Compagnie. Onder leiding van Ten Haeff kwam een vergelijkbare Verenigde Zeeuwsche Compagnie tot stand. Om verdere concurrentiestrijd te voorkomen en de koloniale macht te vergroten werden uiteindelijk in 1602 alle compagnieën onder leiding van de StatenGeneraal samengevoegd in de VOC en in 1621 in de WIC. De Staten-Generaal verleenden de octrooien die deze compagnieën het alleenrecht op handel gaven en het recht tot het besturen van gebieden die zij veroverden. Ook na hun oprichting bleven, met instemming van (de voorlopers van) de Nederlandse staat, veel andere organisaties actief in Nederlandse overzeese gebieden. Interessant is bijvoorbeeld de Provinciale Utrechtsche Geoctroyeerde Compagnie die in 1720 opgericht werd. Deze compagnie werd gesteund door het Utrechtse stadsbestuur, die hoopte geld te kunnen verdienen aan Nederlands overzeese gebieden. De compagnie bezat zelfs haar eigen suikermolen in Suriname.
Tegelijkertijd ontstonden ook allerlei ondernemingen die bestuurlijke verantwoordelijkheden kregen in de koloniën. De macht van steden, provincies, StatenGeneraal en rijke koopmansfamilies was daarin steeds nauw verbonden. Zo is Berbice lange tijd geregeerd door de Zeeuwse familie Van Pere om vervolgens over te gaan in handen van enkele Amsterdamse kooplieden, verenigd in de Sociëteit van Berbice. Het bestuur van Suriname was tussen 1667 en 1682 in handen van de Staten van Zeeland, waarna het slechts een jaar bestuurd werd door de WIC, voordat het overging in de Sociëteit van Suriname, een gedeeld initiatief van de WIC, de stad Amsterdam en de rijke koopman Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck. Al deze bestuursvormen verkregen hun macht door een octrooi van de Staten-Generaal.
In Nieuw-Nederland verhandelden de Staten-Generaal patroonschappen, die rijke koopmannen het recht gaven op het innen van belasting, de exploitatie van land en de rechtspraak in de gebieden die zij kochten. De patronen regeerden daarmee feitelijk als alleenheersers. De in Gelderland geboren en in Amsterdam gevestigde diamanthandelaar Kiliaen van Rensselaer is misschien wel de succesvolste patroon te noemen: hij kon zo een gebied claimen dat groter was dan Noord-Holland. Van Rensselaer had ook in de Republiek bestuursfuncties. Hij was een van de bewindhebbers van de WIC en had daarbinnen gelobbyd voor het tot stand brengen van patroonschappen. Ook andere patronen, zoals Albert
Coenraads Burgh, bewindhebber van de WIC, burgemeester van Amsterdam, gedeputeerde van de Raad van State en ambassadeur, Samuel Blommaert, bewindhebber van de WIC en Samuel Godijn, bewindhebber van de WIC en de Noordsche Compagnie, hadden in de Republiek inspraak in het bestuur van het land en de koloniale compagnieën. Het netwerk achter deze mannen vergrootte hun macht nog meer. Door zijn contacten binnen de Republiek wist Van Rensselaer zijn neef, Wouter van Twiller, tot directeur van Nieuw-Nederland te benoemen. Zijn nauwe contact met deze en andere directeuren van NieuwNederland is ongetwijfeld een van de redenen geweest dat Van Rensselaer zo succesvol was als patroon.
Ook andere prominente kolonisten waren onderdeel van familienetwerken met veel geld en macht in de Republiek. Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck was de kleinzoon van een diplomaat en griffier van de Staten-Generaal, Samuel Godijn was de schoonvader van telgen van het bekende Amsterdamse regentengeslacht Trip, en ook leden van de familie Van Pere en Bicker zaten in alle bestuursorganen van de Republiek. Door de politieke macht die deze kolonisten hadden in de Republiek wisten zij hun rijkdom en hun macht in de rest van de wereld tactisch uit te breiden.
Door het verlengen van octrooien en het verlenen van financiële en militaire steun gaven de Staten-Generaal, de provincies en de steden aan individuen en organisaties niet alleen de mogelijkheid tot het drijven van handel, maar ook tot het koloniseren van gebieden. Daarmee kregen ‘handelaren’ het recht tot het gebruiken van geweld, het exploiteren van gebieden in de Amerika’s, Afrika en Azië en het besturen van de koloniën die zij daar stichtten. Deze mannen waren ook actief als bestuurders in koloniale organisaties en de bestuursorganen van de Republiek en/of waren deel van families en netwerken waarin velen dergelijke bestuursfuncties bezaten. Het is dan ook onmogelijk om binnen dit Nederlands bestuur van de zeventiende en achttiende eeuw onderscheid te maken tussen handel, politiek en kolonisatie. Om de vroegste vormen van Nederlands kolonialisme beter te kunnen begrijpen, is het zinvol juist de mechanismen van kolonialisme en politiek achter ‘handelscompagnieën’ te onderzoeken.
Myrthe Kraaijenoord (1997) volgde de master Colonial and Global History aan de Universiteit Leiden. Ze deed onderzoek naar de verhoudingen tussen de slaafgemaakte en vrije zwarte bevolking van Curaçao ten tijde van slavernij.
JeanneHenriquez (1946) is historica en genderspecialist. Ze studeerde geschiedenis en Women’s Studies aan de Universiteit Utrecht en George Washington University. Ze was museologische ontwerper voor Museo Tula en Museum Kas di Pali Maishi. Ook was ze werkzaam op het terrein van huiselijk geweld en geweld tegen kinderen en voorzitter van de shelter Nihaila House.
Jeanne Henriquez