Verrekijker 6 Kijker 5
Een veertienjarige jongen heeft geen zin meer om naar school te gaan. Hij wil gaan vissen. Liefst in IJsland. Dat is tegen de zin van zijn ouders, die hem liever zien verder studeren. Maar hij houdt voet bij stuk.
Over zeeziekte en zeeduivel Katrien Vervaele
BIEB
Over zeeziekte en zeeduivel
Dit boekje maakt deel uit van de Verrekijkerbieb 6. ISBN 978 90 486 2537 6 Bestelnummer 60 1021 597 KB D/2016/0147/106 NUR 191 Foto’s: Privéverzameling vissers Verantwoordelijke uitgever die Keure Kleine Pathoekeweg 3, 8000 Brugge RPR 0405 108 325 © Copyright die Keure, Brugge
9 789048 625376
Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form by print, microfilm or any other means without written permission from the publisher.
Kijker educatieve uitgaven
educatieve uitgaven
Verrekijker 6
5
Over zeeziekte en zeeduivel
1
Slechte punten Ik was veertien en zat in het tweede jaar in het college. Het eerste trimester zat erop. De punten waren afgeroepen, de ‘puntenkaarten’ uitgedeeld en de mijne was ronduit slecht. Heel slecht. Mijn vader en ik werden bij de directeur geroepen. ‘Nee, meneer,’ zei de directeur tegen mijn vader. ‘Als hij de twee komende trimesters zo verder doet, kan hij absoluut niet overgaan naar het volgende jaar. Toch niet in deze school.’ ‘Ik begrijp het niet,’ zei mijn vader. ‘Vorig jaar had hij in de tachtig en nu bengelt hij aan het staartje van de klas.’ ‘Hij hangt zelfs niet meer aan de staart van de klas,’ zei de directeur. ‘Hij hinkelt mijlenver achterop. Hij bakt er niets meer van. En het is niet dat hij niet kan! Het is een slimme gast, maar hij veegt er gewoon zijn broek aan.’ De directeur had het bij het rechte eind. Het was niet dat ik het niet kon, het interesseerde me zelfs wel. Maar ik wilde gewoon niet meer naar school. Ik wilde op zee, net als mijn maten, Jan van de Kaaie en Roste Pier1.
2
‘Ik pik het niet,’ zei mijn vader. ‘Zelf heb ik nooit de kans gehad om te studeren. Toen ik twaalf jaar was, stuurden ze me naar de visserijschool. Op m’n veertiende zat ik al op zee. Nog voor mijn vijftiende viste ik in IJsland!’ ‘Dat wil ik dus ook,’ zei ik ferm. ‘Ik heb het je al tientallen keren gezegd, gevraagd, gesmeekt … Ik wil gaan vissen, maar je luistert gewoonweg niet.’ ‘Eerst je middelbaar afmaken en als je achttien bent, ben je oud genoeg om te kiezen,’ antwoordde mijn vader. ‘Dan kun je eens een reisje mee en ga je wel anders praten!’ Ik schudde mijn hoofd. Kon hij nu echt niet geloven dat ik maar één iets wilde en dat was op zee gaan. Eerst als siesje2, dan als lichtmatroos, matroos en later als schipper. Want dat was wat ik wilde worden: schipper, zoals hij en zoals mijn grootvader en overgrootvader. De directeur en mijn vader praatten nog een hele poos verder, alsof ik er niet meer bij was, dus vond ik dat ik toch wel even mijn gedacht mocht zeggen: ‘Ik heb geen zin meer om nog jaren op de schoolbanken te verspillen!’ ‘Verspillen?’ foeterde mijn vader. ‘Alles wat je hier op de schoolbanken leert, komt ooit nog weleens van pas!’ Ik trok mijn schouders op.
3
‘Het heeft geen zin meer,’ zei de directeur. ‘Hier kunnen we niets meer met hem aanvangen.’ ‘Er zijn zo veel mooiere beroepen dan visser!’ probeerde mijn vader nog. En tegen de directeur: ‘Het is een beestenleven, die visserij!’ ‘Ik denk dat je zoon helemaal geen dokter, advocaat of apotheker wil worden,’ zei de directeur nog. ‘En doet hij op die manier verder, wordt het al helemaal niets. Hij heeft geen boek opengedaan dit trimester, heeft geen letter geleerd voor zijn toetsen, ik vermoed zelfs dat hij met opzet de verkeerde zaken invulde.’ De directeur had me dus door! Ik had inderdaad een heleboel vragen met opzet verkeerd beantwoord. Maar dat zei ik niet hardop want ik wilde geen draai rond mijn oren. ‘Goed,’ zei mijn vader. ‘Er zit dus niets anders op.’ Hij gaf de directeur een hand, mij behandelde hij alsof ik lucht was. Hij deed heel koel en afstandelijk als we door de gang naar buiten liepen en wanneer we de schoolpoort achter ons dicht hadden getrokken, zei hij alleen nog een keer ‘Goed’. En dat was tegen zichzelf, niet eens tegen mij. Een keer de straat op, stapte hij snel door, ik moest me haasten om hem bij te houden. Hij zei niets, hij zei ook niet waar we heen gingen. We stapten tot bij de winkel waar hij altijd zijn werkplunje en andere benodigdheden kocht.
4
‘Je kunt voor mijn part nog deze winter vertrekken,’ zei hij. ‘Ik vind wel een schip voor je. Je kunt de feestdagen eens “vieren” op zee. Als je dan toch nog kiest om weer naar school te gaan, kan dat nog altijd. Een paar dagen missen op school, haal je zo wel weer in, met jouw verstand!’ In de winkel vroeg mijn vader oliegoed3, laarzen, handschoenen en een gutmes4. Hij wees daarbij achterom met zijn duim naar mij. ‘Het is voor hem!’ Ik slikte even. Dat het zo snel zou gaan … Mijn vader ging dan naar buiten, stond een sigaret te roken terwijl ik binnen de kleren paste. Als ik klaar was, kwam hij weer de winkel in, trok zijn portefeuille boven en betaalde met een nogal heftig gebaar. Als we buitenkwamen zei hij alleen maar: ‘Hier heb je je laarzen! Een keer dat je zult geproefd hebben van het zeezout, spreek je wel anders!’ En dan brommend, binnensmonds: ‘Gaan varen … gaan varen…’ Zo kwam het dat ik op mijn veertiende aanmonsterde op een schip naar IJsland. Het was niet met het schip van mijn vader. Dat wilde hij niet. ‘Ik ben bang dat ik te veel medelijden met hem zou hebben,’ zei hij die avond tegen mijn moeder. Ik begreep toen nog niet wat hij bedoelde.
5
Schapulier5 van opa Ook mijn moeder was niet blij toen ze hoorde dat ik een reis meeging. Hoewel ze het had zien aankomen. Ze had het gezien in mijn ogen, zei ze. Elke keer toen ze me meenam om mijn vader en zijn schip uit te zwaaien, had ze altijd die hunker in mijn ogen gezien. Dat verlangen naar zee, naar varen, naar verre visgronden ‌ En ze wist dat ik op een dag definitief voor de zee en de visserij zou kiezen.
Maar dat ik nu al op veertienjarige leeftijd vertrok, dat vond ze erover. Ze hadden die avond woorden, mijn vader en mijn moeder. Ik verstond niet wat ze zeiden, maar ik hoorde ze. Ik hoorde mijn moeder zelfs op een bepaald moment huilen. Maar de volgende dag was ze er al wat over en probeerde ze de zaak aan de positieve kant te bekijken. Zo nam ze me mee naar het visserskapelletje van Bredene. Ze brandde er een kaars en wilde dat ik samen met haar zou bidden. 6
‘Waarom moet dat nu?’ had ik gevraagd. ‘Om je te beschermen,’ had ze gezegd. ‘Tegen de zeeziekte en tegen de zeeduivel!’ Wat zeeziekte was, wist ik wel. Ik was al eens een paar keer met een garnaalschuit op zee geweest en wanneer er wat bries zat, voelde ik dat inderdaad een beetje in mijn maag. Maar echt zeeziek zijn, is naar het schijnt veel erger. ‘Dat is vreselijk,’ vertelde een visser me ooit. ‘Dat is om te sterven.’ Ach, ik maak me geen zorgen, ik kom uit een familie van vissers en ik ben op de wereld gezet met zeebenen. Ik zal daar wel geen last van hebben, dacht ik toen nog. Wat ze met de zeeduivel bedoelde, wist ik evenwel niet. Ik wilde het haar niet vragen, want ik vermoedde dat het over verongelukte schepen en verdrinkingen zou gaan.
7
We gingen ook even langs bij mijn grootmoeder, mijn mémé. ‘Ochere, mijn jongetje!’ riep ze uit toen ze hoorde dat ik een reis meeging. ‘En voor de eerste keer midden in de winter!’ Ik haalde glimlachend mijn schouders op. ‘Moet dat nu echt?’ vroeg ze fluisterend aan mijn moeder. Die knikte alleen maar. ‘Zijn vader zegt dat het de enige manier is om dat visserijgedoe uit zijn kop te krijgen!’ ‘Hoe is dat nu toch mogelijk?’ mopperde mémé en hoofdschuddend liep ze naar de buffetkast. Ze trok een schuif open en nam er iets uit. Ze kwam weer naar me toe gesloft. In haar hand had ze een ketting waaraan een schapulier bengelde. Op de kleine zilveren medaille stond aan de ene kant een afbeelding van Maria, aan de andere kant een afbeelding van de heilige Antonius, de patroonheilige6 van de vissers. Ze maakte aanstalten om het rond mijn hals vast te maken, maar ik trok me terug. ‘Ik doe dat niet aan,’ weigerde ik. ‘Wat … je wil niet?’ zei mémé. ‘Maar dat is het schapulier van opa geweest! Dat is nooit van zijn nek geweest. Het heeft hem dag na dag beschermd. Tegen de zeeziekte en tegen de zeeduivel.’
8