
4 minute read
Feitenreconstructie 2012-2017
Nieuwe analyses leiden tot discussies tussen onderzoekers Vanwege de grote implicaties van hun onderzoek en de vele onzekerheden bij het voorspellen van aardbevingen organiseren Muntendam-Bos en De Waal tussen september 2012 en januari 2013 diverse bijeenkomsten en workshops met experts van de NAM, Shell, het KNMI, TNO en EBN om over hun bevindingen te spreken. De SodM-inspecteurs organiseren deze bijeenkomsten ook omdat ze hun bevindingen eerst bij anderen willen verifiëren voordat ze alarm slaan, verklaart Muntendam-Bos tijdens haar openbaar verhoor. “Het belangrijkste doel voor ons was eigenlijk: “Maken wij ergens een fout, doen wij iets verkeerd? Zeg ons alsjeblieft dat er ergens iets niet klopt, zodat dit niet waar is.” Dat was eigenlijk ons uitgangspunt, want we hebben liever dat wij ergens een fout gemaakt hadden waardoor deze conclusie dat er geen maximum was en we dus een veiligheidsrisico hadden in Groningen, niet waar zou zijn en we er verder niks mee hoefden, dan dat het wel standhield, waarbij je dus opeens met een spagaat zit tussen: wanneer ga je hiermee naar buiten en wanneer is dit iets waar je echt actief actie op moet ondernemen?”22
Op 11 september 2012 vindt een eerste gesprek plaats tussen SodM en het KNMI. Een tweede sessie, waarbij ook TNO vertegenwoordigd is, volgt op 21 september 2012. In deze sessies wordt onder meer gesproken over de vraag of er wel of niet sprake is van een stationair proces, oftewel een constant aantal aardbevingen per jaar. SodM wijst op de toename van het aantal bevingen, ook het aantal zwaardere bevingen, in de afgelopen jaren. Ook wijst SodM op een mogelijke relatie tussen de productiesnelheid en de snelheid van drukdaling in het gasreservoir, zo blijkt uit het verslag van de bijeenkomst van 11 september 2012.
Advertisement
Het KNMI geeft aan dat de seismologie uitgaat van een stationair proces. In het verslag wordt opgetekend: “In de seismologie is normaalgesproken het uitgangspunt dat een stationair proces optreedt. […] KNMI vindt dat het moeilijk hard te maken is dat er nu meer bevingen komen met een grotere magnitude. KNMI stelt dat grotere bevingen zoals die nu optreden nog in het huidige beeld passen. KNMI stelt wel dat het energieplaatje, zoals gepubliceerd in de seismisch hazard analyse, een duidelijke knik geeft [de seismische energie is de energie die vrijkomt bij aardbevingen, red.]. Zie draft Seismische hazard analyse van 2010. Geconcludeerd wordt dat het ook niet uit te sluiten is dat de frequentie van grotere bevingen wel toeneemt. Dat lijkt SodM de juiste basis voor de strategie van het management van het seismisch risico.”
De ‘seismische hazard analyse van 2010’ waar het verslag naar verwijst, is een KNMI-studie naar de aardbevingsrisico’s op basis van alle geïnduceerde aardbevingen tot en met 2010. Deze studie is in 2011 uitgevoerd en daarna voorgelegd aan de leden van het Technisch Platform Aardbevingen, een samenwerkingsverband van olie- en gasbedrijven en kennisinstituten. Omdat het commentaar van sommige leden lang op zich laat wachten, is het rapport bij de aardbeving van Huizinge in augustus 2012 nog niet gepubliceerd (zie tekstkader 4.2).
KNMI en SodM spreken af om na te denken over mogelijkheden voor nader onderzoek. Een verdere discussie over de invloed van de nieuwste data van de aardbevingen, het risicomanagement van de gaswinning en het plan van gasproductie staat voor een volgende bijeenkomst op de agenda.23
Het tweede overleg tussen KNMI en SodM vindt op 21 september 2012 plaats. TNO is ook aanwezig. Het KNMI deelt mee dat de magnitude van de aardbeving van Huizinge is vastgesteld op 3,6 in plaats van de eerder berekende 3,4. Dit komt omdat de magnitude eerst is berekend op basis van de maximale beweging van de grond op een lokaal meetpunt, en later op basis van de volledige grondbeweging (de moment magnitude). Bij eerdere aardbevingen waren deze waardes – op een enkele uitzondering na – hetzelfde.
Volgens het KNMI past de beving van Huizinge, met een kracht van 3,6, in het model dat gebruikt wordt om aardbevingen te voorspellen, het Gutenberg-Richtermodel. Wel gaat de frequentie van aardbevingen (rate in jargon) omhoog bij een toenemende gasproductie. Dit betekent dat er geen sprake is van een stationair proces. Dit heeft het KNMI al vastgesteld in de eerdergenoemde update van het seismisch risico op basis van de aardbevingen tot en met 2010 (zie tekstkader 4.2). “De kernvraag is of alleen de film sneller wordt afgespeeld of dat ook de grootte van de ‘events’ toeneemt”, aldus het verslag (onduidelijk is wie dit zegt). “Een hypothese daarvoor zou kunnen zijn dat er bij snelle productie relatief weinig tijd is voor a-seismische relaxatie.” Bij ‘a-seismische relaxatie’ vloeit een deel van de opgebouwde spanning in de ondergrond weg. Dit kan een aardbeving voorkomen (een aardbeving ontstaat als een breuk de opgebouwde spanning niet meer kan weerstaan, zie paragraaf 1.2.3 in hoofdstuk 1).
Het KNMI laat SodM en TNO ook weten dat de analyse van de aardbevingen tot en met 2010 ‘binnenkort ongewijzigd uitkomt’. Daarnaast maakt het instituut een rapportage van de aardbeving in Huizinge van 16 augustus 2012. Dit rapport gaat ook in op het effect van de aardbevingen in 2011 en 2012 op het seismische risico in Noord-Nederland. “De gegevens van Groningen zullen daarbij als aparte dataset geanalyseerd worden”, aldus het verslag. “Het is nu al bekend dat de hoeveelheid energie verder toeneemt (exponentieel?). Bij het GutenbergRichtermodel van KNMI wordt de maximale magnitude echter nauwelijks beïnvloed. De vraag is of voor Groningen niet overgegaan moet worden op een ander model, dat recht doet aan het nietstationaire gedrag. Dan zullen andere conclusies t.a.v. frequentie en max. magnitude mogelijk zijn. Vraag is hoe daar mee omgegaan moet/kan worden.”24
Het Gutenberg-Richtermodel beschrijft de verhouding tussen het (jaarlijks) aantal aardbevingen en de magnitude van de bevingen (zie ook tekstkader 2.5 in hoofdstuk 2). Van dit model bestaan verschillende versies. De vraag die tijdens de bijeenkomst van SodM, KNMI en TNO wordt opgeworpen, is of er voor het Groningenveld niet overgegaan moet worden op een andere vorm van het Gutenberg-Richtermodel, dat meer recht doet aan het niet-stationaire gedrag van het gasveld. Dat zou tot andere conclusies kunnen leiden over de frequentie en maximale magnitude.