KERN Engels inkijkexemplaar CORE havo/vwo bovenbouw

Page 1


CORE

ENGELS HAVO / VWO BOVENBOUW

GRAMMATICA

VAARDIGHEDEN

WOORDENSCHAT

CORE

ENGELS HAVO / VWO BOVENBOUW

auteurs

Alice Coster

Victoire Nijland

Leen van der Elst

Marith Assen

eindredactie

Boom voortgezet onderwijs

boom voortgezet onderwijs

Inhoud

Grammatica

1 Woorden

1.1 Persoonlijke voornaamwoorden 11

1.2 Bezittelijke voornaamwoorden 11

1.3 Betrekkelijke voornaamwoorden 12

1.4 Wederkerende voornaamwoorden 13

1.5 Lidwoorden: a, an, the 13

1.6 Telwoorden 14

1.6.1 Hoofdtelwoorden 14

1.6.2 Rangtelwoorden 14

1.6.3 Quantifiers / onbepaalde telwoorden 15

1 .7 Voorzetsels 16

1.8 Aanwijzende voornaamwoorden 17

1.9 Bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden 17

1.9 .1 Bijwoorden 17

1.9 .2 Trappen van vergelijking 18

1.10 Signaalwoorden (voegwoorden) 20

2 Werkwoorden

2 .1 Tegenwoordige tijd 22

2 .1.1 Present simple 22

2.1.2 Present continuous 23

2.1.3 Present perfect 24

2.2 Verleden tijd 26

2.2.1 Past simple 26

2.2.2 Past continuous 27

2.2.3 Past perfect 27

2.2.4 Used to / would 28

2.3 Toekomende tijd 29

2.3.1 To be going to 29

2.3.2 Future simple 29

2.3.3 Present simple & present continuous for future 29

2.3.4 Future continuous 30

2.3.5 Future perfect 31

2.3.6 Future perfect continuous 31

2.4 Modale werkwoorden 31

2.4.1 Gebruik van modale werkwoorden 31

2.4.2 Modale werkwoorden in verleden tijd 33

2.4.3 Modals of deduction 33

2.5 Gebiedende wijs 34

2.6 Phrasal verbs 34

2.7 Onregelmatige werkwoorden 35

2.7.1 To be 35

2.7.2 To have (got) 36

2.7.3 Andere onregelmatige werkwoorden 36

3 Zinnen

3.1 Woordvolgorde 39

3.2 Interpunctie 39

3.3 Vragen 40

3.3.1 Gesloten vragen 40

3.3.2 Open vragen 42

3.3.3 Aangeplakte vragen 42

3.4 Ontkenningen 43

3.5 Lijdende vorm 44

3.6 Voorwaardelijke zinnen 45

3.6.1 Zero & first conditional 45

3.6.2 Second & third conditional 45

3.7 Wish / If only 46

4 Spelling

4.1 Meervoudsvorm 47

4.2 To en too 49

4.3 Possessive ‘s’ 49

4.4 Overige spellingstips 50

Vaardigheden

1 Lezen

Tekst begrijpen 53

1 .1 Tekstdoel en tekstsoort 53

1.2 Structuur 53

Informatie vinden en begrijpen 54

1.3 Snel lezen (skimming) 54

1.4 Zoekend lezen (scanning) 54

1.5 Intensief lezen (intensive reading) 54

1.6 De betekenis van onbekende woorden raden 54

Informatie evalueren 55

1 .7 Kritisch lezen 55

1.8 Vergelijkend lezen 55

Literaire teksten lezen 56

2 Luisteren

2 .1 Globaal luisteren 58

2.2 Luisteren naar details 58

2.3 Intensief luisteren 58

3 Gesprekken voeren

3 .1 ‘Fillers’ in een gesprek 59

3.2 Aandachtig luisteren 59

3.3 Interviewen 59

3.4 Debatteren (debating) 59

4 Spreken

4.1 Duidelijk spreken 60

4.2 Visuele hulpmiddelen 60

4.3 Interactie met het publiek 60

4.4 Praten tegen een camera 61

4.5 Uitspraak 61

4.6 Feedback 61

5 Schrijven

5.1 Aantekeningen maken tijdens het luisteren 62

5.2 Samenvatten 62

5.3 Creatief schrijven 63

5.4 Onderdelen van een verhaal 63

5.5 Een e-mail schrijven 63

5.6 Een essay schrijven 64

5.7 Formeel taalgebruik 65

5.8 Onderzoeksvaardigheden 65

Woordenschat

1 Signaalwoorden 70

2 Functiewoorden 74

3 Basiswoorden 76

4 Phrasal verbs 84

5 Intensifiers / downtoners 88

6 Valse vrienden 89

7 Woorden als ‘fillers’ 90

GRAMMATICA

1 Woorden

1.1 Persoonlijke voornaamwoorden

In het Engels heb je de volgende persoonlijke voornaamwoorden (personal pronouns). Je gebruikt ze als onderwerp in een zin.

I I am a student. you You are a great person. he / she / it He / she is our boss. It is a giraffe.

we We are friends. you You are my best friends. they They are my classmates.

Als het persoonlijke voornaamwoord niet het onderwerp is van de zin, gebruik je de volgende vormen.

me Give that back to me. you James can help you! him / her / it Stop talking to him / her / it

you I would like to thank you all. us Please show us where the room is. them Nice shoes! I love them.

1.2 Bezittelijke voornaamwoorden

Als je over bezit spreekt, gebruik je het bezittelijk voornaamwoord (possessive). Het bezittelijk voornaamwoord staat direct voor het zelfstandig naamwoord. Het kan ook zelfstandig voorkomen. In het Nederlands zie je dat ook: Dit is mijn schrift of Dit is de mijne

Bijvoeglijk Zelfstandig

my

That is my glass. mine

That is mine.

your That is your book. yours That is yours. his  / her  /  its That is his / her / its toy. his  /  hers That is his / hers

our This is our room. ours

This is ours

your This is your office. yours This is yours their That is their car. theirs That car is theirs

1.3 Betrekkelijke voornaamwoorden

Betrekkelijke voornaamwoorden (relative pronouns) zijn woorden die twee zinnen met elkaar verbinden. Ze verwijzen naar een woord dat eerder is genoemd of naar een zin. In het Engels zijn er verschillende soorten betrekkelijke voornaamwoorden: who, that, which, whom en whose, where, when, why.

v Who wordt uitsluitend voor personen gebruikt.

The man who can’t be moved.

v That en which worden gebruikt voor personen, dieren en dingen. The Playstation that / which broke down is being fixed.

The animal that / which caused the damage is usually really sweet.

let op Which kan worden gebruikt in beperkende en uitbreidende bijzinnen ; that kan alleen worden gebruikt in beperkende bijzinnen.

This song, which is my absolute favourite, is very popular on most radio stations.

The song that was played at the funeral always makes him depressed.

v Where verwijst altijd naar een plaats.

This is the spot where I lost my phone.

v When verwijst altijd naar een tijd.

The winter was very cold in 2018. It was the year when I decided to move to Spain.

v Why verwijst altijd naar een reden.

This is the reason why people don’t want to hang out with you!

v Whom wordt vaak gebruikt in plaats van who als het woord lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp is. Het verwijst altijd naar een persoon.

The people to whom you are talking are from India.

v Whose (in het Nederlands wiens, van wie of waarvan) geeft bezit aan en wordt altijd gevolgd door een zelfstandig naamwoord. Ook als het niet om personen gaat!

The boy whose books got wet had to buy new ones.

I saw a tree whose branches were tangled.

1.4 Wederkerende voornaamwoorden

Een wederkerend voornaamwoord (reflexive pronoun) verwijst terug naar het onderwerp van de zin. In het Nederlands doe je dit bijvoorbeeld met mij(zelf), je(zelf), zich(zelf). In het Engels eindigen wederkerende voornaamwoorden altijd op -self of -selves.

myself

I hurt myself while cutting the vegetables. yourself You prepared yourself well.

himself  / herself  / itself

Nora made this dress herself ourselves

We are enjoying ourselves with this wonderful film. yourselves

Did you clean it up yourselves? themselves

They took good care of themselves

1.5 Lidwoorden : a, an, the

Zelfstandige naamwoorden kunnen gebruikt worden met een lidwoord (article). In het Engels zijn er, net als in het Nederlands, bepaalde en onbepaalde lidwoorden.

v Je gebruikt het bepaald lidwoord the wanneer het duidelijk is waar je het over hebt. Have you got the tickets that you wanted?

v Je gebruikt het onbepaald lidwoord a  / an op het moment dat je het niet over iets specifieks hebt. Do you have a minute?

Je gebruikt a voor woorden waarvan de beginklank klinkt als een medeklinker. Je gebruikt an voor woorden waarvan de beginklank klinkt als een klinker.

a lion, a chocolate cake, maar: a unicorn an elephant, an extra cookie, maar: an MP3 file

Het lidwoord the wordt altijd op dezelfde manier gespeld, maar de uitspraak is niet altijd gelijk. Soms rijmt the op ‘free’ (‘thee’) en soms lijkt het meer op het Nederlandse ‘de’ (‘thuh’). Hiervoor geldt dezelfde regel als voor a / an ‘thuh’ — the lion, the chocolate cake, maar: the (‘thee’) unicorn ‘thee’ — the elephant, the extra cookie, maar: the (‘thuh’) MP3 file

Soms is er helemaal geen lidwoord nodig. Dat is in het Nederlands ook zo. Bedenk maar hoe je de volgende zinnen in het Nederlands zou zeggen:

I like chocolate. They say babies sleep a lot.

1.6 Telwoorden

1.6.1 Hoofdtelwoorden

Hieronder staan de Engelse hoofdtelwoorden (cardinal numbers).

Let goed op het verschil tussen de Nederlandse en Engelse volgorde vanaf het getal 21.

1 one 11 eleven 21 twenty-one 40 forty

2 two 12 twelve 22 twenty-two 50 fifty

3 three 13 thirteen 23 twenty-three 60 sixty

4 four 14 fourteen 24 twenty-four 70 seventy

5 five 15 fifteen 25 twenty-five 80 eighty

6 six 16 sixteen 26 twenty-six 90 ninety

7 seven 17 seventeen 27 twenty-seven 100 one hundred

8 eight 18 eighteen 28 twenty-eight

9 nine 19 nineteen 29 twenty-nine

10 ten 20 twenty 30 thirty

0 zero

103 one hundred and three

246 two hundred and forty-six

1000 one thousand

1238 one thousand, two hundred and thirty-eight of : twelve hundred and thirty-eight

1.6.2 Rangtelwoorden

Hieronder staan de Engelse rangtelwoorden (ordinal numbers).

Kijk goed waar ze over het algemeen op eindigen. Let ook op de spelling: -y op het eind wordt bij rangtelwoorden -ieth.

first eleventh twenty-first fortieth second twelfth twenty-second fiftieth

third thirteenth twenty-third sixtieth

fourth fourteenth twenty-fourth seventieth

fifth fifteenth twenty-fifth eightieth

sixth sixteenth twenty-sixth ninetieth

seventh seventeenth twenty-seventh one hundredth

eighth eighteenth twenty-eighth

ninth nineteenth twenty-ninth

tenth twentieth thirtieth

one hundred and first three hundred and thirty-first one thousand and eighty-ninth

Voor afkortingen gebruik je de laatste twee letters van het rangtelwoord. 1st, 2nd, 3rd, 4th, 5th

VAARDIGHEDEN

Lezen

v Tekst begrijpen

1.1 Tekstdoel en tekstsoort

Om een tekst te begrijpen, helpt het als je snel ziet wat voor soort tekst het is.

Je kunt dan in veel gevallen afleiden wat het doel van de tekst is.

v Informeren — De tekst is neutraal van toon en geeft informatie.

Bijvoorbeeld: nieuwsbericht of weerbericht, interview, studietekst, diagram of tabel, handleiding, recept.

v Amuseren — De tekst is geschreven om de lezer te vermaken.

Bijvoorbeeld: roman, stripverhaal, column, poëzie.

v Overtuigen — De auteur van de tekst wil dat de lezer een bepaald standpunt overneemt.

Bijvoorbeeld: ingezonden brief, opinieartikel, column, essay.

v Overhalen/aanzetten tot actie — De auteur wil dat de lezer iets gaat doen.

Bijvoorbeeld: advertentie, affiche.

let op Veel teksten hebben meerdere tekstdoelen. Het doel van een filmrecensie is bijvoorbeeld informeren: in de recensie wordt neutraal beschreven waar de film over gaat en wanneer die in de bioscoop te zien is. Daarnaast kan de filmrecensie het doel ‘overhalen’ hebben, als de auteur bijvoorbeeld zegt dat je de film absoluut moet gaan zien.

1.2 Structuur

De meeste informatieve teksten bestaan uit drie delen:

v Inleiding — Hierin lees je wat het onderwerp van de tekst is. Als je de inleiding hebt gelezen, weet je vaak al of je de tekst interessant vindt of niet.

v Kern — Dit onderdeel is meestal het grootst en bestaat vaak uit meerdere alinea’s. In een alinea staat informatie die bij elkaar hoort.

v Slot — Het slot is het einde van het verhaal. De belangrijkste informatie wordt nog een keer kort verteld en soms wordt er vooruit gekeken.

v Informatie vinden en begrijpen

1.3 Snel lezen (skimming)

Als je snel wilt weten waar een tekst over gaat, hoef je die tekst niet helemaal te lezen. Je bekijkt de tekst op een paar punten, om te zien waar die ongeveer over gaat.

Zo kun je bepalen of de tekst voor jou interessant is om intensief te lezen, of niet.

v Lees de titel.

v Lees de tussenkoppen.

v Lees de eerste en de laatste zin van elke alinea.

v Kijk naar de afbeeldingen en / of foto’s.

v Kijk naar de cijfers en namen.

1.4 Zoekend lezen (scanning)

Als je op zoek bent naar specifieke informatie in een tekst, hoef je niet meteen de hele tekst te lezen. Je kunt de tekst ook ‘scannen’. Je gaat dan op zoek naar stukken van de tekst die gaan over de informatie die jij nodig hebt. Als je die gevonden hebt, dan kun je dat gedeelte van de tekst nauwkeurig lezen.

v Tussenkopjes — Kijk in welke alinea het antwoord zou kunnen staan.

v Trefwoorden — Zoek naar de belangrijkste woorden die over het onderwerp gaan waar jij naar zoekt. Zoek ook naar synoniemen (woorden met dezelfde betekenis) van de trefwoorden.

v Let ook op plaatjes, cijfers en getallen.

v Hoe de tekst is georganiseerd: informatie kan soms alfabetisch (van A tot Z) of chronologisch (op volgorde van nummer of tijd) zijn gestructureerd.

1.5 Intensief lezen (intensive reading)

Wanneer je alle details van een tekst wilt begrijpen, dan maak je gebruik van intensief lezen:

v Lees de tekst van begin tot eind.

v Zoek de woorden op die je niet begrijpt.

v Let op de signaalwoorden. Het is belangrijk dat je begrijpt hoe alle zinnen en alinea’s met elkaar in verband staan.

1.6 De betekenis van onbekende woorden raden

Je hoeft niet alle woorden te kennen om een tekst toch te begrijpen. Als je de betekenis van een woord wilt weten, kun je eerst het volgende doen voordat je het opzoekt:

v Bekijk of je delen van het woord wel begrijpt.

v Bekijk de context: de woorden eromheen kunnen je helpen het woord te begrijpen.

v Vergelijk het woord met woorden die erop lijken uit het Nederlands of een andere taal.

Zoek het woord pas op in het woordenboek als je na deze stappen nog niet weet wat het ongeveer betekent.

v Informatie evalueren

1.7 Kritisch lezen (critical reading)

Als je een tekst kritisch leest, dan vorm je een oordeel over de tekst. Je gaat na of de informatie correct en betrouwbaar is. Soms ga je hiervoor meer informatie opzoeken. Bij kritisch lezen stel je jezelf een aantal vragen:

v Wat is de bron van de tekst? Bestaat deze bron ook echt? Is de bron betrouwbaar? Een krantenartikel is betrouwbaarder dan een bericht op Instagram !

v Wie is de schrijver? Bestaat deze persoon echt? Is het een betrouwbare schrijver, bijvoorbeeld een expert?

v Wat is het tekstdoel: wat wil de schrijver met de tekst? → Zie §1.1 Tekstdoel en tekstsoort (p. 53).

v Zijn de afbeeldingen en / of video’s origineel of bewerkt?

v Op welke datum is de tekst verschenen? Is het bericht actueel?

v Kun je de inhoud van de tekst verifiëren (controleren of het klopt)?

Geven andere betrouwbare bronnen dezelfde informatie?

Onthoud bij het lezen ook: een goed argument bestaat uit een stelling, een uitleg en bewijs en / of voorbeelden.

1.8 Vergelijkend lezen

Als je twijfelt of bepaalde informatie in een tekst klopt, of als je een onderwerp beter wilt begrijpen, kun je vergelijkend lezen. Bij vergelijkend lezen leg je verschillende informatiebronnen naast elkaar. Het is belangrijk na te gaan of de informatie die je gevonden hebt ook klopt. Hoe doe je dit?

v Bepaal wat je wilt weten.

v Zoek over dit onderwerp verschillende informatiebronnen.

v Schrijf kort op wat elke bron zegt.

v Vergelijk de informatie en bekijk hoe het met elkaar in verband staat.

v Maak een lijstje van de overeenkomsten en de verschillen.

tip Maak een mindmap of tabel als je een overzicht moet maken van veel verschillende bronnen.

v Literaire teksten lezen

Literaire teksten (romans, verhalen, poëzie) zijn teksten die geschreven worden om de lezer te vermaken. Als je literaire teksten beter wilt begrijpen, is het goed om literaire termen te kennen en te gebruiken. Hieronder vind je een lijst met de belangrijkste literaire termen in het Engels. Natuurlijk kun je niet altijd alle termen toepassen op elke tekst: sommige zijn bijvoorbeeld alleen van toepassing op poëzie, en niet elke auteur maakt gebruik van elk element.

Narrator De verteller. Je kunt bijvoorbeeld een first person narrator hebben als de verteller in de eerste persoon vertelt, maar het kan ook een unreliable narrator zijn als je de verteller eigenlijk niet kunt vertrouwen. Een omniscient narrator is een alwetende verteller, die op de hoogte is van alles wat er speelt.

Genre Het type tekst. Als je het genre weet van een tekst, bijvoorbeeld fantasy, science-fiction, thriller of young adult, dan weet je al een klein beetje wat je kunt verwachten.

Protagonist of main character De hoofdpersoon.

Antagonist Degene die de hoofdpersoon tegenwerkt in het verhaal.

Flat character Personage met maar een paar eigenschappen en meestal niet veel emotionele diepgang. Vaak zijn dit bijfiguren in het verhaal.

Round character Personage met veel emotionele diepgang en persoonlijkheid, die vaak een ontwikkeling doormaakt in het verhaal.

Theme Het thema van een tekst. Vaak is het thema te vatten in algemene begrippen als liefde, eenzaamheid, vergeving, vriendschap, macht, rouw, of als goed versus slecht, coming of age

Tone Hoe wordt iets geschreven? De auteur kan een vrolijke toon gebruiken, een spottende toon, een verdrietige toon

Setting De plaats en tijd waarin een tekst zich afspeelt.

Conflict Het probleem of de zaak die opgelost moet worden in het plot.

Climax Een spannend moment dat de uitkomst van het verhaal bepaalt.

Personification Een dier of ding krijgt menselijke eigenschappen.

Hyperbole Overdrijving.

Foreshadowing Hints naar zaken die later in het verhaal komen.

Flashback Techniek waarbij de verteller even een sprong terug maakt in de tijd.

Irony Een vaak grappige gebeurtenis of uitspraak waarbij het tegenovergestelde gebeurt of gezegd wordt dan verwacht.

Sarcasm Spottend het tegenovergestelde zeggen van wat je bedoelt.

Symbol Iets wat een speciale betekenis krijgt: The Union Jack is the symbol of the UK.

Metafiction Techniek waarbij de lezer eraan wordt herinnerd dat hij aan het lezen is. Bijvoorbeeld wanneer de verteller de lezer direct aanspreekt (een intrusive narrator): Well, reader

WOORDENSCHAT

v Oefeningen om woorden te leren

Als je een taal wilt leren, zul je aan je woordenschat moeten werken. Heel wat woorden pik je bijna onbewust op terwijl je met de taal bezig bent, maar daarnaast helpt het om ook actief woorden te leren. Hier zijn wat manieren waarop je dat het beste kunt doen.

1 Schrijf zinnen met nieuwe woorden. Kijk er even later weer naar. Ken je het woord nog?

2 Als je een lijst hebt met nieuwe woorden, bedenk dan drie of vier categorieën en probeer voor elke categorie woorden te vinden in de lijst. Je kunt bij categorieën denken aan ‘eten’, ‘transport’, maar ook aan ‘woorden die ik mooi vind’.

3 Schrijf woorden met een lastige spelling een paar keer over.

4 Maak een snel tekeningetje bij woorden.

5 Overhoor je klasgenoot over de nieuwe woorden.

6 Bij sommige woorden kun je je verbeeldingsvermogen inschakelen en je vragen stellen als: hoe voelt dit? Hoe zou het ruiken? Waar zou ik het thuis neerzetten? Heeft een van mijn vrienden dit?

v Woordenlijsten

De woordenlijsten 1 – 3 zijn samengesteld door Stichting Studiebegeleiding Leiden (SSL). De meest actuele versie is altijd te vinden via sslleiden.nl (zoek op  ‘woordenlijst’).

1 Signaalwoorden

Uitbreiding  /  opsomming actually *

sterker nog

He was angry. Actually, he was absolutely furious. let op —‘actually’ kan ook een tegenstelling aangeven. also ook and en vooral belangrijk wanneer het aan het begin van de zin staat as well as evenals besides,*

bovendien (met komma !) He was late. Besides, he did not do his work. both … and … zowel … als … even zelfs (a, b, zelfs c) first, second, third eerste, tweede, derde furthermore bovendien in addition bovendien indeed sterker nog (tweede argument = meer van hetzelfde)

I like the film. Hugh Grant is good looking. Indeed, he has the most beautiful blue eyes! in fact *

sterker nog

He was angry. In fact, he was absolutely furious. Let op: ‘in fact’ kan ook een tegenstelling aangeven. moreover bovendien

I like this film. The script is nice. Moreover, Hugh Grant is very good looking. neither … nor … noch … noch … not only … but also niet alleen … maar ook one … another één … een andere / tweede (bijv. One reason is … another reason is …) or of vooral belangrijk wanneer het aan het begin van de zin staat too met een komma ervóór : ook what is more bovendien

Reden / oorzaak after all tenslotte, immers

He got a promotion. After all, he works hard! as daar, omdat

As you were not there, I left a message.

as a result of als gevolg van because omdat for want

We listened carefully, for he brought news of the accident. since aangezien since it suggests … aangezien het suggereert …

Tegenstelling

actually*

feitelijk, eigenlijk (tegenargument)

Je zou denken … feitelijk zit het zo … let op — ‘actually’ kan ook een versterking /uitbreiding zijn. He was angry. Actually, he was absolutely furious. admittedly toegegeven, (tegenargument) although, though ofschoon, hoewel besides* behalve (zonder komma!) Besides you, nobody writes me. but maar by contrast daarentegen, als contrast certainly, weliswaar (met komma, tegenargument!) conversely daarentegen despite ondanks either … or … ofwel … of … even so toch, desondanks however echter (met komma) in fact*

feitelijk, eigenlijk (tegenargument)

Je zou denken … feitelijk zit het zo … let op — ‘in fact’ kan ook een versterking / uitbreiding zijn. He was angry. In fact, he was absolutely furious. in spite of ondanks instead in plaats daarvan nevertheless toch, desalniettemin now* nu (als tegenstelling meer maar tegenwoordig ) of course, natuurlijk (met komma, tegenargument!) on the one hand … on the other enerzijds, anderzijds

paradoxically paradoxaal genoeg

While the politician was not appearing in TV shows, paradoxically her ratings rose. rather eerder dan, in plaats van, liever Would you like to go to the movies? I would rather go to a restaurant. still toch

sure, weliswaar (met komma, tegenargument !) Sure, today the weather is good, but … Vandaag is het weer weliswaar goed, maar … then again aan de andere kant to be fair om eerlijk te zijn (tegenargument, verzachtend) He really made a mess of that assignment. To be fair, it was a little too much for one person to handle. true, weliswaar (met komma, tegenargument!) True, he has some good points too. Hij heeft weliswaar ook goede punten. whereas terwijl He earns a lot, whereas her income is poor. (mean)while * ondertussen (als in: ondertussen gebeurt het tegenovergestelde) yet toch

Voorwaarde if als, indien provided, providing mits, op voorwaarde dat unless tenzij

Tijd / volgorde before voor earlier vroeger eventually uiteindelijk initially aanvankelijk in the past in het verleden later later now * nu once zodra, toen eenmaal Once he came home, he changed clothes. ooit Once he was rich, now he is poor. once upon a time op een keer … er was eens … present, present day nu, tegenwoordig, vandaag de dag today tegenwoordig, vandaag de dag until totdat (mean)while* ondertussen (als in: ondertussen gebeurt het tegenovergestelde)

Gevolg / conclusie

after all * tenslotte as a result daarom consequently met als gevolg hence daarom, zodoende in short kortom so dus, daarom that’s why daarom

He never works. That’s why he failed his exam. therefore daarom thus zo, op die manier, samenvattend

Vergelijking as if alsof equally evenzeer, evenzo likewise op dezelfde manier similarly op dezelfde manier

Voorbeelden for example bijvoorbeeld for instance bijvoorbeeld such as zoals

Overig at least 1 ten minste

The repair will cost at least $ 100.

2 Een meer precieze verduidelijking, vaak gebruikt om een uitspraak af te zwakken / minder stellig te maken. I can handle it — at least, I think I can.

3 in elk geval

At least, you should call to tell me that you’ve arrived there safely. You might at least answer the letter.

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.