KERN Nederlands taal & cultuur 2e ed. vmbo-kgt 1

Page 1

KERN NEDERLANDS

TAAL & CULTUUR

VMBO-KGT 1

spreken

lezen

Inhoud

schrijven school woorden

Hoofdstuk 1

Meer dan één taal

1 Welke talen spreek je? 8 gesprek voeren

2 De taal waar je vandaan komt 12 titel, inleiding, tussenkopje, alinea

3 Straattaal 16 verkennend en intensief lezen

4 Meertaligheid 20

5 Praten met iemand die er niet is 22 schrijven voor je lezer

6 Taal op school 26 vragen beantwoorden

7 Woorden bij hoofdstuk 1 30

cursus

Verhalen en gedichten

1 Leeservaringen 112

2 Soorten boeken 116

3 Portfolio 120

4 Boeken kiezen en lezen 122

5 De motor van een verhaal 126

6 Portfolio 130

7 Boeken beoordelen 132

8 Problemen voor de hoofdpersoon 136

9 Portfolio 140

Hoofdstuk 2

De kracht van verhalen

1 Waar of niet waar? 34 vertellen

2 Sterk verhaal en broodje aap 38 woorden en betekenissen

3 Reclameverhalen 42 woordenboek

4 Mensen en verhalen 46

5 Een goede smoes schrijven 48 schrijfproces

6 Het verhaal van de docent 52 luisteren naar uitleg en vragen stellen

7 Woorden bij hoofdstuk 2 56

10 Klassiekers 142

11 Vrienden en vijanden 146

12 Portfolio 150

13 Boek promoten 152

14 De afloop van een verhaal 156

15 Portfolio 160

16 Gedichten en liedjes 162

17 Verhaalplot 166

18 Portfolio 170

4
in dit katern

Hoofdstuk 3

De wortels van het Nederlands

1 Waar komt je naam vandaan? 60 vragen stellen

2 Hebban olla vogala 64 hoofd- en bijzaken (trefwoorden)

3 Geschiedenis van het Nederlands 68 oorzaak en gevolg

4 Spreekwoorden 72

5 Maak je eigen familiestamboom 74 schema invullen

6 Mens en maatschappij 78 aantekeningen maken

7 Woorden bij hoofdstuk 3 82

cursus

Spelling en grammatica

1 Zelfstandige naamwoorden 174

2 Bijvoeglijke naamwoorden 178

3 Trappen van vergelijking 182

4 Werkwoorden 184

5 Persoonsvorm en onderwerp 188

6 Persoonsvorm tegenwoordige tijd 192

7 Meervoudsvormen 194

8 Bijzondere meervoudsvormen 198

9 Hoofdletters 202

Hoofdstuk 4 Inleven in anderen 1 Meeleven in een gesprek 86 luisteren en aandacht geven

2 Wie je bent 90 tijd, opsomming en tegenstelling

3 Leef je in 94 doel en middel

4 Statement tegen pesters 98

5 Whatsapp-instructie voor oma 100 instructie schrijven 6 Pubergids 104 samenvatten 7 Woorden bij hoofdstuk 4 108 10 Zwakke werkwoorden verleden tijd 204

Sterke werkwoorden verleden tijd 208

Voltooid deelwoord 212 13 Samengestelde woorden 214

Tussenklanken 218

Leestekens 222 16 Persoonsvorm op -d, -t of -dt 224 17 Onregelmatige werkwoorden 228

Engelse woorden 232

spreken lezen

schrijven school woorden

5
11
12
14
15
18

een taal zonder grenzen waar iedereen voet mag zetten op de bodem met gebruik van eigen tongval en elk accent betekent dat iemand thuis is in meer dan een taal

babs gons Uit : Doe het toch maar. Atlas Contact (2021).

hoofdstuk 1 meer dan één taal

Meer dan één taal hoofdstuk 1

spreken 1 Welke talen spreek je? 8 gesprek voeren

lezen 2 De taal waar je vandaan komt 12 titel, inleiding, alinea, tussenkopje 3 Straattaal 16 verkennend en intensief lezen 4 Meertaligheid 20

schrijven 5 Praten met iemand die er niet is 22 schrijven voor je lezer

school 6 Taal op school 26 vragen beantwoorden

woorden 7 Woorden bij hoofdstuk 1 30

Welke talen spreek je?

doel → Je gaat met elkaar een gesprek voeren over de taal of talen die je spreekt.

1 a Met wie kun jij goed een gesprek voeren? t 1 b Met wie kun jij juist niet goed een gesprek voeren? t 1

2 Wanneer ‘loopt’ een gesprek goed? t 2

3 Wat moet je tijdens een gesprek vooral niet doen? t 2

v Lees het gesprek bij V OORBEELD

4 Hoe komt het dat Jerzy thuis Nederlands en Pools spreekt? t 1

5 Waarom kent Iris een Fries woord? t 1

6 Wat vind je goed aan het gesprek? t 2

v Lees de informatie bij BELANGRIJK

7 Wanneer begrijp je elkaar beter tijdens een gesprek? r

8 Omschrijf in je eigen woorden wat een ‘boodschap’ is. t 1

9 In het gesprek bij voorbeeld legt Jerzy soms iets uit om ervoor te zorgen dat Iris hem begrijpt. Noem twee voorbeelden. t 1

10 Waarom stelt Iris de vraag ‘Kun je ook iets in ’t Pools zeggen’? t 1

11 Wat zegt Iris om ervoor te zorgen dat Jerzy haar begrijpt? t 1

12 Bedenk een vraag die Jerzy zou kunnen stellen na de laatste opmerking van Iris. t 2

13 Iris en Jerzy zijn klasgenoten. Stel, Iris zou dit gesprek voeren met een volwassen persoon die ze niet zo goed kent.

a Wat zou ze in het gesprek dan anders kunnen zeggen? t 2

b Wat zou het effect daarvan zijn? t 2

14 Bekijk de tekening bij belangrijk.

a Hoe laten de twee personen met hun lichaam zien dat ze naar elkaar luisteren? t 2

b Op de afbeelding hieronder vind je verschillende voorbeelden van lichaamstaal. Kies er drie die volgens jou passen bij het voeren van een gesprek. Teken ze na in je schrift. t 1

c Wat doe je met je lichaam als je niet naar iemand wil luisteren? Bedenk twee dingen. t 2

15 Werk samen met een klasgenoot en speel het gesprek van Jerzy en Iris als toneelstukje. Let daarbij vooral op je lichaamstaal: laat met je lichaam zien dat je de ander iets wilt vertellen of dat je luistert. t 2

hoofdstuk 1 meer dan één taal 8
1

Gesprek voeren

Als mensen met elkaar praten, voeren ze een gesprek. Door tijdens een gesprek goed op elkaar te letten, begrijp je elkaar beter.

v Als je spreekt :

v kijk je de ander aan. v let je op of de ander snapt wat je zegt. v gebruik je woorden en zinnen die de ander begrijpt.

v Als je luistert :

v kijk je de ander aan.

v laat je af en toe merken dat je het begrijpt door te knikken of iets te zeggen. (echt? oh ja, snap ik, etc.)

v laat je merken als je iets niet snapt en stelt dan een vraag.

v In een gesprek ben je om de beurt spreker en luisteraar.

boodschap

spreker luisteraar

VOORBEELD

jerzy Wij spreken thuis Pools en Nederlands. iris Oh ja?

jerzy Ja, mijn vader is Pools en mijn moeder is Nederlands. Ze hebben elkaar hier ontmoet.

iris Ah zo. Kun je ook iets in ’t Pools zeggen?

jerzy Dzie´n dobry. Dat betekent goedendag. iris Hagoeie

jerzy Huh? En wat betekent dat dan?

iris Ook goedendag. Mijn familie woont in Friesland.

9
BELANGRIJK

v Gesprek voorbereiden

16 Bekijk de onderstaande kaart van Nederland en lees de informatie eronder.

a Wat zijn dialecten en streektalen? t 1

b Welk dialect of welke streektaal wordt in jouw gebied gesproken? t 1

c Hoe zeg je ‘goedendag’ in dit dialect of deze streektaal? t 1

d Wordt dit dialect of deze streektaal ook bij jullie thuis gesproken? t 1

17 Wordt er bij jullie thuis een taal van buiten

Nederland gesproken? Zo ja, welke? t 1

18 a Hoe zeg jij meestal ‘hallo’ tegen vrienden? t 1

b Gebruiken jij en je vrienden ook woorden die volwassenen niet gebruiken? Zo ja, welke? t 2

19 Bespreek met een klasgenoot.

a Wat zijn volgens jullie voordelen van meerdere talen spreken? t 2

b Zijn er ook nadelen? Zo ja, welke? t 2

c Vind je dat in het openbaar en in de klas altijd Nederlands gesproken moet worden? Leg uit. t 2

20 In opdracht 22 ga je met iemand in je klas een gesprek voeren over de talen die jullie thuis en met anderen spreken. Bereid het gesprek voor door alvast vragen te verzinnen die je de ander kunt stellen. Gebruik opdrachten 18-21 en het gesprek bij voorbeeld om ideeën voor vragen op te doen. Bedenk minimaal vijf vragen. t 2

21 Bekijk de vragen die je bij opdracht 20 hebt verzonnen.

a Welke vragen kun je met ja of nee beantwoorden? t 1

b Verander deze vragen in vragen die beginnen met wat, waarom, hoe, wanneer of wie. t 2

Dialecten en streektalen zijn varianten op de standaardtaal. Op deze afbeelding zie je alle dialecten en streektalen in Nederland.

hoofdstuk 1 meer dan één taal 10
de bosatlas van nederland, noordhoff uitgevers

v Gesprek voeren

22 Maak viertallen. Twee van jullie gaan een gesprek voeren over de talen die je thuis spreekt. De andere twee kijken en beoordelen hoe het gesprek gaat. Na afloop bespreken jullie hoe het gesprek ging. Daarna doen jullie dit nog een keer, maar dan zijn de rollen omgedraaid. i

v Het tweetal dat een gesprek voert : v Volg de aanwijzingen voor het voeren van een gesprek in het vak belangrijk.

v Zorg dat je elkaar in ieder geval de vragen stelt die je bij opdracht 20 en 21 hebt bedacht.

v Het tweetal dat het gesprek bekijkt :

v Gebruik het schema hiernaast om het gesprek te beoordelen. + gaat goed – kan beter

v Spreek af wie in het gesprek persoon A is en wie persoon B.

Woorden

v beoordelen

v de boodschap

v het dialect

v in het openbaar

v de lichaamstaal

v de rol

v de streektaal

v de variant

v Gesprek beoordelen

Kijkt de ander aan

Let op dat de ander hem of haar begrijpt

Gebruikt woorden en zinnen die de ander snapt

Knikt of zegt soms iets om te laten weten dat hij of zij luistert of de ander begrijpt

Stelt af en toe een vraag

23 Voer met de klas een gesprek over hoeveel talen er gesproken worden in jullie klas.

Gebruik tijdens dit gesprek ook zoveel mogelijk woorden uit het woordenlijstje hieronder. i

Doel bereikt?

v Ik weet welke talen mijn klasgenoten spreken en hoe ik een goed gesprek kan voeren. r

v Ik kan herkennen hoe je een gesprek voert. t1

v Ik kan een gesprek voorbereiden en bij anderen beoordelen of een gesprek goed verloopt. t2

v Ik kan zelf een goed gesprek voeren. i

11
A B + / – + / –

De taal waar je vandaan komt

doel → Je komt meer te weten over streektalen en leert wat titel, inleiding, alinea en tussenkopje zijn.

v Bekijk de tekst bij VOORBEELD

1 Waarover gaat de tekst bij voorbeeld ? t 1

2 Wat heb je van de tekst gelezen om vraag 1 te kunnen beantwoorden? t 1

3 Hoor jij bij de Nederlanders die in de titel van de tekst worden genoemd? t 1

v Lees nu de informatie bij BELANGRIJK

4 Welke onderdelen van een tekst helpen je om deze beter te begrijpen? r

5 Lees de inleiding van de voorbeeldtekst. Welke talen worden thuis het meest gesproken? t 1

6 Lees het tussenkopje in de voorbeeldtekst. Waarover denk je dat de hierop volgende alinea gaat? t 2

7 Lees alinea 2 en bekijk de cirkel met percentages hieronder. Welke percentage hoort waarbij? Kies uit : t 2 dialect / Nederlands / Fries / Nedersaksisch / andere taal / Limburgs

8 Lees alinea 3.

a Klopt je antwoord bij opdracht 6? t 1

b Beantwoord de vraag van het tussenkopje met informatie uit de alinea. t 1

9 De tekst hieronder komt uit een schoolboek voor mens & maatschappij.

a Waarover gaat de tekst? t 1

b Waarom is de eerste alinea een soort inleiding? t 2

c Bedenk zelf een tussenkopje voor de tweede alinea. i

Jagen en verzamelen

Dit hoofdstuk gaat over het eerste tijdvak: de tijd van jagers en boeren. Het behandelt de periode vanaf het ontstaan van de eerste mensen tot 3000 v. C. Ongeveer 10 000 jaar geleden kwamen voor het eerst groepjes mensen naar Nederland. Zij kwamen aan voedsel door te jagen en door eetbare planten te verzamelen in de natuur. Zulke mensen noemen we daarom jagerverzamelaars. Jagen en verzamelen was hun middel van bestaan.

Bron: Plein M (Noordhoff)

10 Neem zelf een (online) boek van een ander vak dan Nederlands. Bekijk de inhoudsopgave.

a Bekijk een hoofdstuk of paragraaf.

Waarover gaat deze? t 1

b Is er een inleiding? Hoe herken je die (vet of schuin)? t 1

d Zie je tussenkopjes en zo ja, wat voor informatie geven ze? t 2

d Is de informatie opgedeeld in kleinere stukken, zoals alinea’s? t 1

12 hoofdstuk 1 meer dan één taal
2 A ( 5 % ) B ( 3 % ) C ( 2 % ) D ( 5 % ) E ( 8 % ) F ( 77 % )

Titel, inleiding, alinea, tussenkopje

Een tekst begrijp je sneller en beter dankzij de titel, de inleiding, de tussenkopjes en de verdeling in alinea’s.

v De titel heeft grote, vette letters en staat bovenaan de tekst. De titel vertelt je kort waarover een tekst gaat en probeert je aandacht te trekken.

v Een inleiding is het begin van een tekst en vertelt kort waarover de tekst gaat. De inleiding is soms vet of schuin (cursief) gemaakt.

v Teksten zijn opgedeeld in kleinere stukken: alinea’s. In een alinea staan de zinnen bij elkaar die over hetzelfde gaan. Een alinea begint altijd op een nieuwe regel: soms na een witregel, soms springt de eerste zin in.

v Een alinea begint soms met een tussenkopje. Een tussenkopje heeft vaak vette letters en zegt in een paar woorden waarover de alinea gaat.

VOORBEELD

Kwart Nederlanders spreekt thuis een dialect of andere taal

[ 1 ] Een kwart van de Nederlanders van 15 jaar of ouder spreekt thuis een dialect of een andere taal dan Nederlands. Het gaat in de meeste gevallen om regionale talen als het Fries, Limburgs of Nedersaksisch.

[ 2 ] Ruim een op de tien Nederlanders spreekt thuis een van de regionale talen. Nedersaksisch, waaronder bijvoorbeeld Gronings, Drents en Twents vallen, komt het meest voor (5 procent).

Limburgs (3 procent) en Fries (2 procent) komen daarna. Nog eens 5 procent spreekt in dialect aan de eettafel. Verder spreekt 8 procent achter de voordeur vooral een andere taal, zoals Turks, Engels of Berbers.

Wanneer spreek je streektaal?

[ 3 ] In de provincie Utrecht wordt thuis het meest Nederlands gesproken. Limburgers doen dat het minst; iets minder dan de helft spreekt hier thuis in het Nederlands. Ook in Friesland wordt met familie en geliefden vaak geen Nederlands gesproken. Mensen die de streektalen uit deze twee provincies veel thuis spreken, doen dat ook vaak buiten de deur, zoals op hun werk. Bij Nedersaksisch is dat veel minder het geval.

Naar: De Telegraaf, 16 juli 2021

13 BELANGRIJK

OEFENTEKST

Helft Limburgse jongeren appt in het dialect

[ 1 ] Ruim 52 procent van de Limburgse jongeren appt in het dialect. Met name met familie en vrienden met wie ze een hechte relatie hebben. Dat blijkt uit een onderzoek van dialectvereniging Veldeke Limburg.

[ 2 ] “Het is een hele tijd zo geweest dat mensen aarzelden om in het dialect te schrijven. Men maakte zich zorgen of de schrijfwijze wel juist zou zijn”, zegt Bèr Brounts van Veldeke Limburg. “De jeugd heeft daar maling aan. Ze maken zich niet druk over hoe je het schrijft of beter gezegd, appt. Ik denk dat dat een goede ontwikkeling is.”

Ruzie

[ 3 ] Een groep meiden en jongens pakt de telefoon erbij en laat de laatste appjes zien. “Ik had dus ruzie met een goede vriend over de app. Dat doen we dus in het dialect”, zegt de scholiere. Haar vriendin die naast haar staat vertelt: “Ik app met mijn ouders in het Nederlands en met vrienden in het dialect. Hoe ik het uitspreek, schrijf ik het ook.”

Grappig

[ 4 ] Ook als thuis helemaal geen dialect wordt gesproken wordt er af en toe toch geappt in het dialect, zegt een meisje met Turkse achtergrond. “Waat bisse aan ut doon. Wie geit ut? Dat is gewoon grappig om te appen.”

Bron: 1limburg.nl, 21 juni 2021

v Bekijk de OEFENTEKST

11 Waarover gaat de oefentekst? t 2

12 Is de inleiding cursief of vetgedrukt? t 1

13 Met wie appen de Limburgse jongeren in dialect? t 1

14 Lees het eerste tussenkopje. Wat heeft dit tussenkopje met de tekst te maken, denk je? t 2

15 Lees ook het tweede tussenkopje. Wat heeft dit tussenkopje met de tekst te maken? t 2

16 Lees alinea 2.

a Waarom aarzelden mensen lang om in het dialect te schrijven? t 1

b Waarom schrijft de jeugd wél in dialect? t 1

c Bedenk zelf een tussenkopje voor alinea 2. i

17 Lees alinea 3. Met wie appen de jongen en meisjes in dialect en met wie niet? t 1

18 Lees alinea 4.

a Waarom appt dit meisje soms in het dialect, ook al spreekt ze thuis geen dialect? t 1

b Ben jij het met dit meisje eens? Leg uit en gebruik daarbij minimaal twee woorden uit de lijst hieronder. i

c App jij weleens in het dialect of de spreektaal uit jouw regio? Waarom wel of niet? t 2

v ergens maling aan hebben Woorden

v de achtergrond v de ontwikkeling v het behoud v de paragraaf v beschrijven v de schrijfwijze v blijken v regionaal

14 hoofdstuk 1 meer dan één taal

19 Lees de tekst hieronder. Het is een inleiding uit een krantenartikel.

a Wat vindt Simon Keizer belangrijk? t 1

b Waarover zal de rest van het krantenartikel gaan, denk je? t 2

c Bedenk zelf een titel bij deze inleiding. i

Simon Keizer, de helft van het Volendamse duo Nick & Simon, vindt het zonde dat een deel van de ouders in zijn dorp hun kinderen geen Volendams meer leren.

Naar: ad.nl, 11 juli 2015

20 Bekijk de tekst hieronder.

a Waarom is het lastig om deze tekst te lezen? t 2

b Verdeel de tekst in vier alinea’s.

Noteer van elke alinea steeds de eerste drie woorden. i

c Bedenk ook een titel en tussenkopjes. i

Heb je weleens moeite om iemand te verstaan die met een dialect spreekt? Of heb je zelf een dialect? Het Nederlands kent veel verschillende dialecten. Maar waar komen die vandaan? Over het ontstaan van dialect is niet zoveel bekend. Wij weten bijvoorbeeld niet hoe de taal klonk in de tijd dat er nog geen voicerecorders waren. Wel zijn er teksten uit de middeleeuwen in het Brabants, Limburgs en Vlaams gevonden. Elk plaats of regio sprak in die tijd al een variant van deze drie ‘talen’. Tussen 1500 en 1600 was het nette Amsterdamse dialect het belangrijkste. Het werd de basis voor de standaardtaal Nederlands. Andere plaatselijke talen werden toen dialecten. Wel dringen woorden en taalgebruiken uit het Brabants en Vlaams door in de standaardtaal. Standaardtaal werd gesproken door bestuurders, ambtenaren, rechters, notarissen, geestelijken en in het onderwijs. Gewone mensen spraken hun dialect of streektaal.

Bron: willemwever.nl

21 Bekijk het plaatje hierboven.

a Waarom hoopt de autobestuurder dat ze hier Engels spreken? t 2

b In les 1 ging het over ‘gesprek voeren’. Vind je dat iemand met een vreemd dialect altijd Nederlands met je moet spreken?

Bespreek in de klas en gebruik daarbij woorden uit de woordenlijst. t 2

Doel bereikt?

v Ik weet meer over streektalen en wat titel, inleiding, tussenkopje en alinea zijn. r

v Ik kan de titel, inleiding, tussenkopje en alinea van een tekst herkennen. t1

v Ik kan door de titel, inleiding en tussenkopjes bedenken waarover een tekst(gedeelte) gaat. t2

v Ik kan zelf een titel, tussenkopje of een indeling in alinea’s bedenken en meepraten over streektalen. i

15
hein de kort

Straattaal

doel → Je komt meer te weten over straattaal en leert wat verkennend en intensief lezen is.

v Bekijk de tekst bij VOORBEELD

1 Wat zie jij als eerste als je naar de tekst bij voorbeeld kijkt? t 1

2 Lees de inleiding, titel en tussenkopje.

Waarover gaat de tekst? t 1

3 Gaat de tekst voor jou over iets nieuws of weet je er al iets over? Leg uit. t 2

4 Wat heeft het plaatje met de tekst te maken? t 2

v Lees nu de informatie bij BELANGRIJK

5 Wat is het leesdoel van verkennend lezen? r

6 Wanneer lees je op school verkennend en wanneer intensief? t 1

A de informatie in deze paragraaf bij belangrijk

B de startpagina van je online schoolomgeving

C de inhoudsopgave van je boek bij Engels

D een blokje leerstof in het biologieboek

E een vraag in een schoolboek die je moet beantwoorden

F een brontekst in een schoolboek

G de achterkant van je wiskundeboek

H het mededelingenbord of -scherm op school

7 Bedenk zelf twee voorbeelden van teksten die je buiten school leest: eentje waarbij je verkennend leest en eentje waarbij je intensief leest. t 2

v Lees de tekst bij VOORBEELD intensief.

8 Vragen bij alinea 2.

a Wat is straattaal? t 1

b Woorden in de Nederlandse straattaal komen vooral uit twee talen. Welke zijn dat? t 1

c Welke twee voorbeelden van straattaal worden in de tekst gegeven? t 1

d Wat betekenen deze twee voorbeelden? t 1

e Waarom is straattaal een compleet nieuwe taal? t 2

9 Vragen bij alinea 3.

a Waarom denken jongeren dat ze later geen straattaal meer zullen spreken? Noem twee redenen. t 1

b Waarom is straattaal voor jongeren een soort geheimtaal? t 1

10 Waarom kun je straattaal zien als een soort dialect? i

11 In les 1 ging het over ‘gesprek voeren’.

Wanneer kun je in een gesprek wel straattaal gebruiken en wanneer niet? i

12 In alinea 2 staat het woord ‘culturen’.

a Welke voorbeelden van culturen worden in deze alinea genoemd? t 1

b Taal is onderdeel van cultuur. Maar cultuur is meer dan alleen taal. Bedenk drie voorbeelden van Nederlandse cultuur. i

16 hoofdstuk 1 meer dan één taal
3

Verkennend en intensief lezen

Teksten kun je op verschillende manieren lezen. Hoe je dat doet, hangt af van je leesdoel.

v Als je snel wilt weten waarover de tekst gaat, dan lees je de tekst verkennend:

v Lees de titel, inleiding en tussenkopjes.

v Bekijk de plaatjes.

v Bedenk waarover de tekst gaat en wat je hierover al weet.

v Als je de tekst goed moet begrijpen, dan lees je een tekst intensief:

v Lees de tekst eerst verkennend. Dan is het makkelijker om hem daarna beter en sneller te snappen.

v Lees de tekst vervolgens helemaal en probeer elke zin te begrijpen.

VOORBEELD

Dialect op straat

[ 1 ] Straattaal is een belangrijk onderdeel geworden van de manier waarop jongeren met elkaar praten. Een heus dialect. Maar wat is het eigenlijk?

[ 2 ] Straattaal is een taal ontstaan door woorden uit verschillende culturen en talen. Zo zitten er veel Arabische, ofwel Marokkaanse woorden in. Een voorbeeld daarvan is ‘kifesh’, dit betekent ‘hoe’ in het Arabisch. Ook is een groot deel afkomstig uit het Surinaams. ‘Fakka’ is een veelgebruikt woord in de straattaal. Dit is een afkorting van ‘fawaka’, wat ‘hoe gaat het?’ betekent in het Surinaams. Vaak worden woorden dus ook afgekort of samengevoegd.

Zo ontstaat er een compleet nieuwe taal.

Geheimtaal

[ 3 ] Sommige jongeren die straattaal spreken, denken niet dat ze de woorden nog gebruiken als ze ouder worden. Ze vinden dat straattaal dan niet meer netjes is en ze willen wel door anderen worden verstaan. Zolang ze jong zijn, is straattaal een soort geheimtaal, zodat oudere mensen hen niet kunnen begrijpen.

Naar: bnnvara.nl, 20 september 2019

17
lectrr BELANGRIJK

OEFENTEKST

Rapper Sjaak zet sprookjes om in straattaal

[ 1 ] ‘De wolf was scherp a niffo. Hij ging gelijk naar oma’s osso’, horen we rapper Sjaak uit zijn versie van Roodkapje voorlezen op YouTube. Inmiddels hangen zo’n 30.000 viewers van alle leeftijden aan zijn lippen.

[ 2 ] Sjaak, bekend van hits als ‘Stap voor Stap’, draagt sprookjes voor onder de naam Klaas Sjaak op YouTube. Wel op zijn eigen manier: in zijn eerste sprookje, Roodkapje, zet hij niet alleen de tekst om in straattaal, maar is hij ook niet vies van een beetje wegstrepen. Langdradige stukken hoor je dus niet zo snel. En dat valt goed, vertelt Sjaak: ‘Ik heb alleen maar positieve reacties ontvangen.’

Inspiratie

[ 3 ] Het idee voor de sprookjes ontstaat tijdens een interview. Maar zijn voorliefde voor verhalen begint al veel eerder. Op de basisschool kwam er wekelijks een verhalenman langs. ‘Dan verzamelden alle kinderen zich in de gymzaal en iedere keer als hij er was werd er “de verhalenman! de verhalenman” gejoeld.’ Ook de sprookjes van Sjaak beginnen ongeveer hetzelfde: ‘Klaas Sjaak, het is story time!’

De wolf en de zeven chandras

[ 4 ] Ook zijn tweede sprookje ‘De wolf en de zeven geitjes’ begint op die manier. Hierin vertelt Sjaak het eeuwenoude sprookje van de gebroeders Grimm over een hongerige wolf. Het verhaal begint met een moeder die haar kinderen waarschuwt om voorzichtig te zijn als zij weg is. Haar advies proberen ze tevergeefs op te volgen; de wolf is niet alleen hongerig, maar ook sluw. Oftewel, in Sjaak’s woorden : haar chandras waren loesoe, gechapt door de wolf.

Naar: bnnvara.nl, 20 september 2020

Klaas Sjaak leest voor.

v Lees de OEFENTEKST verkennend

13 Bekijk de opdracht hierboven.

Wat is je leesdoel? t 1

14 Over wie gaat de tekst? t 1

15 Wat wordt er over deze persoon verteld? t 1

v Lees de OEFENTEKST intensief

16 Wat is nu je leesdoel? t 1

17 Lees alinea 2. Welke twee dingen verandert

Klaas Sjaak in sprookjes? t 1

18 Lees alinea 3. Welke twee dingen gaven

Klaas Sjaak inspiratie? t 1

19 Lees alinea 4.

a Wat voor soort verhaal is ‘De wolf en de zeven geitjes’? t 1

b Met welke zin beginnen dit soort verhalen altijd? t 2

c Waarom is de wolf ‘sluw’? t 2

18 hoofdstuk 1 meer dan één taal

20 Lees onderstaande titel, inleiding, tussenkopjes en bekijk de afbeelding. De rest van de tekst is weggelaten.

a Welk ander woord herken je in het woord ‘verrijking’? t 1

b Betekent ‘verrijking’ iets goeds? t 1

c Betekent ‘verloedering’ iets goeds? t 1

d Bekijk tussenkopje 1. Noem zelf een kenmerk van straattaal dat je al kent. t 1

e Hoe denken de ouders op de afbeelding over straattaal? t 1

f Verwacht je dat de tekst positief of negatief is over straattaal? Leg uit. t 2

Straattaal is verrijking van de Nederlandse taal

Jongeren gebruiken regelmatig woorden waar anderen helemaal niets van snappen. Straattaal is de taal van jongeren en wordt vaak gezien als de verloedering van de Nederlandse taal. Onterecht, meent taaldeskundige en straattaal-specialist Khalid Mourigh.

[ tussenkop 1 ]

Kenmerken van straattaal

[ tussenkop 2 ]

Taalverloedering

[ tussenkop 3 ]

Vooroordeel

21 Verbind de woorden uit straattaal met de juiste betekenis. t 2

doekoe grap fittie feestje osso eten patta schoen donnie geld prank scheet fissa 10 euro waggie ruzie dampoe auto loesoe huis chappen kwijt

22 Bedenk samen met de klas een straattaalwoord voor ‘school’. Gebruik bijvoorbeeld woorden uit andere (streek)talen voor ‘school’ en combineer deze tot een nieuw woord. i

23 Bespreek in de klas wat jullie van straattaal vinden. Gebruik in het gesprek woorden uit lijstje hieronder. i

Woorden

v afkomstig zijn uit v tevergeefs v de cultuur v verkennen v intensief v de verloedering v het onderdeel v de verrijking v sluw v het vooroordeel

v Ik weet wat straattaal is en wat verkennend en intensief lezen is. r

v Ik kan met behulp van verkennend en intensief lezen begrijpen waarover een tekst gaat. t 1

v Ik kan met behulp van verkennend en intensief lezen uitleggen waarover een tekst gaat. t 2

v Ik kan meepraten over straattaal. i Doel bereikt?

19
studiodegarnaal.nl

Meertaligheid

doel → Je leert wat meertaligheid is en gaat een tekst hierover verkennend en intensief lezen.

v Lees de tekst verkennend

1 Lees de opdracht hierboven. Waar kijk je naar als je verkennend leest? r

2 De titel van de tekst is ‘Meertaligheid’.

a Wat vertelt het plaatje hierover? t 1

b Wat vertellen de tussenkopjes van alinea 3-6 hierover? t 1

c Wat weet je zelf al hierover? t 1

3 Omschrijf nu in je eigen woorden waarover de tekst gaat. t 2

v Lees de tekst intensief

4 Wat is het leesdoel als je een tekst intensief leest? r

5 Lees alinea 2.

a Wat is ‘meertalig’? t 1

b Wat is een ‘vreemde taal’? t 1

c Wie kan het beste meerdere talen leren: een volwassene, een kind of een tiener? Maak een nummer 1, 2 en 3. t 2

6 Lees alinea 3.

a Wat is een ‘moedertaal’? t 1

b Is het moeilijk voor een kind om meerdere talen te leren? Leg uit. t 2

v aanvankelijk v het spreekwoord v flexibel v de uitzondering v het gemis v vloeiend v waardevol Woorden

7 In alinea 3 en 4 worden twee manieren genoemd hoe je een tweede taal kan leren. Schrijf die twee manieren in je eigen woorden op. t 2

8 ‘Meer dan de helft van de wereldbevolking is meertalig.’ Is deze zin volgens alinea 5 waar of niet waar? t 2

9 In alinea 6 staat dat taal een belangrijk onderdeel is van wie je bent. Bedenk een voorbeeld van een (familie)verhaal of een spreekwoord dat dat bij jullie thuis vaak langskomt. t 2

10 Bespreek de volgende vragen over meertaligheid met elkaar in de klas. i

a In alinea 6 staat: ‘Meerdere talen spreken maakt je wereld bovendien groter’.

Zijn jullie het hiermee eens?

b Ben je ook meertalig als je straattaal spreekt?

c Mag je wisselen van taal als je een gesprek met iemand voert? Waarom wel? Waarom niet?

v Ik weet wat meertaligheid en verkennend en intensief lezen is. r

v Ik kan met behulp van verkennend en intensief lezen begrijpen wat meertaligheid is. t 1

v Ik kan met behulp van verkennend en intensief lezen uitleggen wat meertaligheid is. t 2

v Ik kan meepraten over meertaligheid. i Doel bereikt?

20 hoofdstuk 1 meer dan één taal
4

Meertaligheid

[ 1 ] Zeg jij thuis heit, baba, ‘gewoon’ papa of iets anders tegen je vader? Hoe je je vader zal noemen, heeft waarschijnlijk te maken met de taal die je thuis spreekt. Dat hoeft niet Nederlands te zijn. Misschien komen je ouders of hun (groot)ouders uit een ander land, of spreek je thuis een streektaal, zoals Fries of Limburgs. Of misschien spreek je thuis twee verschillende talen. Sommige mensen groeien op met wel drie of vier talen.

Meertalig

[ 2 ] Je bent meertalig als je van kinds af aan vloeiend bent in meerdere talen. Het kan zijn dat je deze talen vloeiend spreekt en schrijft, maar het kan ook zijn dat je de ene taal wel begrijpt, maar niet zo goed kan spreken. Of wel kan spreken, maar niet kan lezen of schrijven. Wie als volwassene een nieuwe taal leert, maakt die zich nooit meer echt ‘eigen’. Talen die je later leert, noem je daarom vreemde talen. Als tiener kun je een taal waarschijnlijk nog even goed leren als iemand die een taal vanaf zijn geboorte spreekt, maar alleen als je er helemaal in ondergedompeld wordt.

Niet één, maar twee moedertalen [ 3 ] Je moedertaal is de taal die je het eerst leert. Je kunt meertalig zijn omdat je vanaf je geboorte in aanraking bent gekomen met twee (of meer) talen. Je hebt dan meerdere moedertalen. Er wordt weleens gedacht dat het voor een kind verwarrend is om meerdere talen tegelijk te leren, maar dat valt reuze mee. Babyhersentjes zijn erg flexibel en jonge kinderen kunnen al vroeg verschillende talen uit elkaar houden. Zo weet een peuter al tegen wie hij welke taal moet spreken.

Talen na elkaar leren

[ 4 ] Je kunt ook eerst de ene taal leren en pas later een tweede. Denk aan een peuter die thuis altijd alleen Pools heeft gesproken en op de peuterspeelzaal Nederlands hoort. Aanvankelijk spreekt het kind die tweede taal minder goed dan kinderen voor wie het hun moedertaal is, maar die achterstand haalt het vaak al snel in.

Meertalig is normaal

[ 5 ] Veel mensen in Nederland denken dat het opvoeden in één taal normaal is en dat meertalig opgevoed worden de uitzondering is. Toch is het eerder omgekeerd. In grote delen van de wereld is het heel normaal om van jongs af aan twee of meer talen te spreken. Geschat wordt dat tachtig procent van de wereldbevolking meertalig is. In Nederland gebruikt ruim de helft van de kinderen in de grote steden meer dan één taal.

Waardevol

[ 6 ] Goed Nederlands spreken is belangrijk om mee te komen, maar de moedertaal van je ouders meekrijgen is ook heel waardevol. Taal is een belangrijk onderdeel van wie je bent. Via hun moedertaal geven je ouders je van alles mee: liedjes, verhalen en sprookjes, spreekwoorden, familieverhalen en ga zo maar door. Mensen die nooit de moedertaal van (een van) hun ouders hebben geleerd, ervaren dat vaak als een gemis. Meerdere talen spreken maakt je wereld bovendien groter. Hoe meer talen je spreekt, hoe meer mensen en plekken je kunt leren kennen.

21

Praten met iemand die er niet is

doel → Je leert dat schrijven begint met je verplaatsen in de lezer.

1 In les 1 heb je geleerd hoe je een gesprek met iemand voert.

a Waarom is appen met iemand ook een soort gesprek voeren? t 1

b Wat is er anders als je met iemand appt in plaats van spreekt? t 1

2 a Welke rol hebben emoji’s in een appgesprek? t 1

b Waarom moet je extra op je woorden letten als je geen emoji’s gebruikt? t 1

v Lees het gesprek bij VOORBEELD

3 Stel, je bent meneer Steenbakkers, de docent van Robin. Geef je Robin dan uitstel voor zijn werkstuk als je het eerste mailtje leest? t 1

4 Hoe denk je dat meneer Steenbakkers op het tweede mailtje van Robin reageert? t 1

v Lees nu de informatie bij BELANGRIJK

5 Vergelijk de afbeelding bij belangrijk met de afbeelding uit les 1 op p. 9.

a Met wie kun je de schrijver vergelijken: de spreker of de luisteraar?

b Met wie kun je de lezer vergelijken?

c Wat blijft op beide afbeeldingen hetzelfde?

6 Waarom is schrijven praten met iemand die er niet is? t 1

7 Wat betekent je ‘in iemand verplaatsen’? t 1

8 Noem tenminste drie dingen die Robin verkeerd doet in zijn eerste mail. t 1

9 Welke twee vragen van de lezer, meneer Steenbakkers, beantwoordt Robin in het tweede mailtje? t 1

10 Waarom zal de taal van Robin in het tweede mailtje meneer Steenbakkers meer aanspreken? t 1

11 In een gesprek spreek je meestal niet in keurige zinnen. Bekijk maar eens het voorbeeld hieronder. Waarom is het handig om als je schrijft wél hele zinnen, hoofdletters en leestekens te gebruiken? t 2

meneer ik eh heeft u ja nou ik eh mijn werkstuk dus ik was ziek dus nee eh nee helaas niet af nou ik eh weet u misschien volgende les ja ja zeker gaat zeker eh lukken ja hoop geen probleem goed oké ja

12 In een gesprek gebruik je je stem om hoofdletters en leestekens aan te geven. Hoe doe je dat? t 2

13 Waarom moet je je bij het schrijven van een werkstuk verplaatsen in de lezer? t 2

22 hoofdstuk 1 meer dan één taal
5

BELANGRIJK

Schrijven voor je lezer

Schrijven is eigenlijk bijna hetzelfde als een gesprek voeren.

Een belangrijk verschil is dat je bij schrijven elkaar niet kunt zien of horen. Ook zit er tijd tussen het schrijven en het lezen van een boodschap.

Als je spreekt, houd je rekening met de ander. Dat doe je ook als je schrijft: je probeert je in je lezer verplaatsen zodat je boodschap goed overkomt. Dat doe je zo:

v Schrijf het belangrijkste wat je wilt vertellen zo duidelijk mogelijk op.

v Bedenk welke informatie je lezer nodig heeft om je boodschap te begrijpen.

Welke vragen zou hij of zij kunnen hebben?

Probeer deze te beantwoorden.

v Gebruik taal die je lezer begrijpt en die hem of haar aanspreekt.

v Lees je tekst na en controleer deze op foutjes. Let op of je geen woorden bent vergeten, dubbel of in verkeerde volgorde hebt geschreven. Gebruik hoofdletters en punten en maak je zinnen niet te lang.

boodschap

tijd + afstand

VOORBEELD

niet

yo meneer mijn werkstuk is nog niet af hoop geen probleem greetz Robin wel

Beste meneer Steenbakkers, Ik kan mijn werkstuk niet op tijd inleveren, omdat ik een paar dagen ziek ben geweest.

Bij de volgende les lever ik het in.

Ik hoop dat dit geen probleem is.

Groetjes, Robin

schrijver lezer

23

v Oefenen

14 Lees de volgende berichtjes. Welke vraag komt bij je op? t 1

a De wedstrijd van zaterdag is afgelast.

b Ga je mee naar de film?

c Ik kom vanavond niet thuis eten.

d George heeft het uitgemaakt met Kaylee.

15 Bedenk antwoorden bij de vragen die je hebt opgeschreven bij 14.

16 Lees het bericht hieronder van Shermila. Wat is het belangrijkste dat ze tegen Aicha wil zeggen? t 1

hoi aicha, het is hartstikke druk druk hier en heel warm. Het duurt niet lang vast meer. als ik straks aankom, wil je me dan oppikken? erg he, dat de treinen nu alweer niet rijden Tot straks, Shermila

17 Bedenk twee vragen die Aicha zou kunnen hebben. t 1

18 Welke foutjes maakt Aicha in het bericht? Noem er drie. t 1

19 Stel, je wilt je beste vriend(in) vragen om geld te lenen zodat je samen naar de bioscoop kunt. Hieronder staan verschillende manieren om dat in een berichtje te schrijven:

a Welke manier vind je het meest overdreven?

b Welke manier vind je het meest netjes?

c Welke manier vind je het leukst?

d Welke manier vind je het beste passen bij jou en je vriendin?

A Dag, zou ik je mogen vragen om mij wat geld te lenen voor de bioscoop?

B Hee, kun jij mij misschien geld lenen voor de bios?

C Lieve, allerallerbeste vriend(in) van mij: zou je mij misschien wat geld kunnen lenen voor de bios?

D Hee, kun jij mij misschien wat geld lenen voor een onvergetelijke bioscoopervaring met je beste vriend(in)?

Je geld of je leven?

20 Stel, je wilt je oma in een appje vragen hoe het met haar gaat. Doe dat op de volgende manieren: i

a netjes

b overdreven

c passend bij jou en je oma

d met grappige taal

24 hoofdstuk 1 meer dan één taal
lectrr

v Bericht voorbereiden

21 Stel, je wilt met een vriend(in) naar de Efteling en je stuurt je ouders een berichtje om toestemming te vragen. Bedenk welke vragen je ouders allemaal zouden hebben. t 1

22 Bedenk antwoorden op alle vragen die je bij 21 hebt bedacht. t 1

23 Is er nog een geheim ingrediënt of geheime truc waarmee je je ouders kunt overtuigen? Zijn ze gevoelig voor bepaalde informatie of de manier waarop je je boodschap verpakt? Zo ja, gebruik dit straks ook in je bericht. t 1

v Bericht schrijven

24 Schrijf het berichtje om toestemming aan je ouders te vragen om naar de Efteling te gaan. Gebruik daarbij je antwoorden uit 22 en 23. Let ook goed op de taal die je gebruikt. Vinden je ouders het fijn om op een bepaalde manier te worden aangesproken? Werkt het goed om een beetje te slijmen of juist niet? i

v Bericht beoordelen

25 Controleer je bericht. Heb je hele zinnen, hoofdletters en punten gebruikt? Verbeter als dat nodig is. t 2

26 Werk samen met een klasgenoot en lees elkaars bericht. Gebruik onderstaand schema om het bericht van de ander te beoordelen. t 2

+ goed gedaan – kan beter

Het is duidelijk wat je klasgenoot wil vragen.

De ouders krijgen de juiste informatie in het berichtje om toestemming te kunnen geven.

De taal is begrijpelijk en zal de ouders aanspreken.

In het bericht staan geen foutjes.

Woorden

v aanspreken v de ode v het affiche v de reclame v de eigenschap v verplaatsen in v het ingrediënt v de toestemming

27 Laat het bericht aan (een van) je ouders lezen. Zouden ze je op basis van dit bericht toestemming geven om naar de Efteling te gaan? t 1

28 Bespreek in de klas welke ouders wel of geen toestemming zouden geven. Ligt dit aan het bericht of aan de ouders? t 2 + / –

Doel bereikt?

v Ik weet dat schrijven begint met je verplaatsen in de lezer. r

v Ik kan bedenken welke informatie een lezer nodig heeft en daarbij antwoorden bedenken. t 1

v Ik kan beoordelen of een bericht duidelijk is, welke vragen van de lezer worden beantwoord en of de zinnen goed zijn geschreven. t 2

v Ik kan zelf een bericht schrijven waarbij ik me verplaats in de lezer. i

25

Taal op school

doel → Je leert wat voor antwoorden je moet geven bij vragen op school.

1 Wanneer stel je vragen in een gesprek? t 1

2 Een docent op school stelt je andere vragen dan bijvoorbeeld een vriend(in). Wat is het verschil? t 1

3 Denk aan wat je hebt geleerd bij les 5 over schrijven voor een lezer. Waarom is het belangrijk om het antwoord op een vraag zo duidelijk mogelijk op te schrijven? t 1

v Bekijk de vragen en antwoorden bij VOORBEELD

4 Waarom zijn de vragen niet allemaal hetzelfde? t 2

5 Zijn alle antwoorden op de vragen goed? t 2

6 Bedenk zelf een vraag bij de voorbeeldtekst. Geef ook het antwoord dat erbij hoort. i

v Lees nu de informatie bij BELANGRIJK

7 Welke twee dingen vertelt een vraag je? r

8 Welke van de genoemde vragen vind jij lastig te beantwoorden? t 1

9 Vraag 4 is een waarom-vraag. Kon je het antwoord hierbij opzoeken of moest je het zelf bedenken? t 1

10 Bekijk onderstaande vragen.

a Bij welke twee vragen kun je het antwoord overnemen uit de tekst bij voorbeeld ? t 1

b Bij welke vraag moet je het antwoord zelf bedenken? t 1

c Waarom zijn de antwoorden bij alle vragen niet (helemaal) goed? t 2

A vraag

Noem drie voorbeelden van organismen. antwoord

Mens en plant.

B vraag

Bedenk zelf drie voorbeelden van organismen. antwoord

Mens, dier en plant.

C vraag

Waarover gaat biologie? antwoord

Biologie gaat over de natuur.

11 a Wat voor fouten maak jij het meest bij het beantwoorden van vragen? t 1

b Hoe zou je dit kunnen voorkomen? t 2

12 Bekijk de cartoon hieronder.

Waarom is het eigenlijk geen echte vraag die wordt gesteld? t 2

26 hoofdstuk 1 meer dan één taal
6 arnoleon

Vragen beantwoorden

Op school moet je veel vragen, opdrachten en toetsen maken. Met je antwoorden laat je zien of je snapt wat je hebt geleerd. Om op een goed antwoord te komen, moet je eerst de vraag goed lezen. Een vraag vertelt je wat je moet doen. ( schrijf op, (be)noem, noteer, vul in, kies uit, teken ) Ook vertelt een vraag wat voor soort antwoord je moet geven:

v Wat, waar, welk(e), waarmee, waarover, hoeveel …

Bij vragen met deze woorden staat het antwoord in je (digitale) schoolboek, in een brontekst of is het een antwoord op een som.

v Waarom …? Leg uit. Licht je antwoord toe.

Je antwoordt met een reden of uitleg.

Soms staat deze in de (schoolboek)tekst, soms moet je deze zelf bedenken.

Omdat … De reden dat… Dat is zo, omdat…

v Wat vind je van …? Wat denk je? Bedenk?

Je antwoordt met je eigen mening of eigen idee over iets.

Ik vind dat … , Ik denk dat

v Noem een kenmerk, verschil, overeenkomst, reden

v Een kenmerk is een eigenschap van iets.

Een kenmerk van een tafel is dat hij een tafelblad heeft.

v Bij een verschil moet je uitleggen wat er anders is tussen twee dingen. Het verschil tussen een tafel en een stoel is dat een stoel bedoeld is om op te zitten en een tafel niet.

v Bij een overeenkomst moet je uitleggen waarin twee dingen hetzelfde zijn. Een tafel en stoel zijn allebei meubels.

v Bij een reden leg je uit waarom iets zo is.

De tafel past niet in de kamer, omdat hij te groot is.

VOORBEELD

Levende wezens

Biologie gaat over levende wezens, dus over mensen, dieren en planten. Een ander woord voor levend wezen is organisme. Mensen, dieren en planten zijn organismen. Organismen hebben kenmerken waardoor je weet dat ze leven. Een mens kan bijvoorbeeld bewegen, ademhalen en groeien. Een steen kan dat niet, dus een steen is geen organisme.

Uit: Biologe voor jou, vmbo-kgt 1 (Malmberg).

vraag

Wat is een organisme? antwoord

Een organisme is een levend wezen.

vraag

Waarom is een mens een organisme?

antwoord

Omdat een mens kan bewegen, ademhalen en groeien.

vraag

Bedenk een kenmerk van een plant waardoor je weet dat hij leeft. antwoord

Een plant kan groeien.

vraag

Wat is het verschil tussen een steen en een mens?

antwoord

Een steen is geen levend wezen en een mens wel.

27
BELANGRIJK

13 Wat voor soort antwoord hoort bij de volgende vragen? t 1

Voorbeeld: Wat is de overeenkomst tussen appels en peren?

Soort antwoord: In je antwoord moet je uitleggen waarin twee dingen hetzelfde zijn.

a Wat vind je ervan dat mensen vroeger tot slaaf werden gemaakt?

b Hoeveel weegt een liter water?

c Waarom hebben spinnen acht poten?

d Geef een reden voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.

e Bedenk een oplossing voor het verminderen van plastic afval.

f Noem drie kenmerken van het zelfstandig naamwoord.

14 Lees onderstaande vraag en de antwoorden die leerlingen hierbij gaven. Welk antwoord vindt de docent waarschijnlijk het beste?

Leg uit waarom. t 2

Vraag

Anna & de French kiss is de titel van een boek. Word je nieuwsgierig van deze titel? Leg uit.

Antwoorden bas ‘Ja.’ charlotte ‘Ja, natuurlijk word ik nieuwsgierig.’ demy ‘Nee, want ik vind er niks aan.’ esra ‘Nee, want ik houd niet van romantische boeken.’

Schooltaal en thuistaal

De taal die je thuis met je vrienden of je ouders gebruikt om over alledaagse dingen te praten noemen we wel thuistaal. De taal van de school heet ook wel schooltaal. Dit is vooral geschreven taal, maar je gebruikt het ook tijdens de les op school. Schooltaal verschilt op een aantal punten van thuistaal. De woorden die mensen in schooltaal gebruiken zijn bijvoorbeeld vaak moeilijker dan die in thuistaal. Bovendien hebben woorden in schooltaal vaak een specifieke betekenis. Zo is een cel in alledaagse taal een ruimte in een gevangenis, terwijl het in de biologie juist een deeltje is van het menselijk lichaam. Ook zinnen zijn in schooltaal vaak moeilijker en langer dan in thuistaal. Een ander belangrijk verschil is dat mensen in schooltaal vaak praten over lastigere onderwerpen dan in thuistaal.

Bron: nemokennislink.nl

28 hoofdstuk 1 meer dan één taal
schooltaal.nl

v Lees de tekst ‘Schooltaal en thuistaal’ en beantwoord de vragen

15 Bekijk nog eens de uitleg belangrijk in les 3. Als je weet dat je vragen over een tekst moet beantwoorden, op welke manier kun je een tekst dan het beste lezen? t 1

16 Wat is schooltaal? t 1

17 Noem drie verschillen tussen schooltaal en thuistaal. t 1

18 Wat denk je, is schooltaal een soort dialect? Leg uit. t 2

19 Bij welke van de vorige drie vragen kon je het antwoord uit de tekst halen? t 1

20 Bij welke vraag kon je het antwoord niet uit de tekst halen? t 1

21 Neem een (digitaal) schoolboek anders dan Nederlands. Bekijk vragen die je al hebt gemaakt.

a Noteer drie verschillende soorten vragen. t 1

b Passen je antwoorden bij het soort vraag? t 2

22 Bedenk zelf vragen over onderstaande onderwerpen in dit hoofdstuk. Let op: zorg dat je verschillende soorten vragen stelt. i

A gesprek voeren

B alinea’s

C dialecten

D straattaal

E meertaligheid

F schooltaal

23 Noteer de antwoorden op je eigen vragen. t 1

24 Wissel je vragen uit met een klasgenoot en maak elkaars vragen. t 1

25 Controleer of de ander jouw vragen goed heeft beantwoord en geef tips wat er anders / beter had gekund. t 2

Woorden

v benoemen v de overeenkomst

v de brontekst v de reden

v de cartoon v toelichten

v het kenmerk v de uitleg v de mening

Doel bereikt?

v Ik weet wat voor soort antwoord bij een bepaald soort vraag hoort. r

v Ik kan het goede antwoord op vragen geven. t 1

v Ik kan beoordelen of een antwoord op een vraag goed is. t 2

v Ik kan zelf verschillende soorten vragen bedenken. i

29

Woorden

doel → Je oefent met de betekenis van woorden uit dit hoofdstuk.

1 Welk woord past bij de betekenis? Kies uit : t 2

achtergrond / behoud / beschrijven / blijken / ergens maling aan hebben / pleiten voor / schrijfwijze / regionaal

a wat je kunt merken b in een bepaald gebied

c redenen geven om iets te verdedigen

d dat iets blijft

e de manier waarop een woord gespeld moet worden

f ergens niets van aantrekken

g dat iets blijft

h waar iemand vandaan komt of uit geboren is

2 Welk woord past in de zin?

Kies uit de volgende woorden: t 2

beoordelen / beleefd / dialect / in het openbaar / rol / streektaal / variant

a Ik spreek alleen thuis Fries, nooit …… . b is hetzelfde als een

c Dit virus wijkt af van het vorige virus: het is een …… .

d Een vakkundige jury welke taart het lekkerst is.

e Mijn broertje heeft een …… gekregen in een film.

3 Welk woord past in het rijtje? Kies uit : t 2

intensief / eigenschap / sluw / waardevol / gemis

a listig – uitgekookt – ……

b duur – kostbaar –

c afwezig – ontbreken – ……

d ingespannen – hevig – ……

e kenmerk – typisch –

4

Wat voor soort afbeelding is de afbeelding hieronder? Kies uit : t 1

affiche / cartoon / brontekst / reclame

5 Welk woord past het beste bij de afbeelding hieronder? Kies uit : t 1

verrijking / ontwikkeling / ingrediënt / vloeiend

6 Welk woord past bij de afbeelding hieronder? t 2

30 hoofdstuk 1 meer dan één taal
7

7 Wat is de tegenovergestelde betekenis?

Kies uit : t 2

verrijking / normaal / feit / flexibel / overeenkomst

a vast b verloedering c mening d verschil e uitzondering

8 Neem de kruiswoordpuzzel over in je schrift en vul in. Kies uit de volgende woorden: t 1

aanvankelijk / benoemen / onderdeel / reden / toelichten / toestemming / verkennen / vooroordeel / uitleg

Horizontaal

3 zeggen wat het betekent

6 een mening die is gebaseerd op iets wat je eigenlijk niet goed weet

7 waardoor het komt

8 iets een naam geven

9 in het begin

Verticaal

1 woorden waarmee je iets begrijpelijk maakt

2 rondkijken om te zien hoe het is

4 wat kleiner is dan het totaal

5 het ermee eens zijn

9 a Welk woord kun je maken met de letters in de gekleurde vakjes van de kruiswoordpuzzel? t 1

b Wat is de betekenis van dit woord? t 1

10 Maak zelf een zin met de volgende woorden: i

a toestemming b tevergeefs c afkomstig zijn uit

11 ‘Elk vogeltje zingt zoals het gebekt is’

a Wat voor soort zin is dit? t 2

b Wat heeft ‘meertaligheid’ met deze zin te maken? i

Doel bereikt?

v Ik ken de betekenis van woorden uit dit hoofdstuk. r

v Ik kan de betekenis van woorden herkennen. t 1

v Ik kan de juiste woorden in zinnen invullen of de betekenis afleiden uit woorden met dezelfde of tegenovergestelde betekenis. t 2

v Ik kan zelf zinnen maken met de woorden uit dit hoofdstuk. i

31
3 4 1 2 5 6 8 7 9

boomvoortgezetonderwijs.nl

Juni 2022

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.