16 minute read

kort verhaal

Next Article
in memoriam

in memoriam

kraakt. „Een van uw schaapjes. U zult hem vroeg of laat wel tegen het ljf lopen. Lieven speelt nooit verstoppertje.” „Een trouw kerkganger?” „Och, wat heet...”, zegt de koster. De scherts verdwjnt uit zjn blik. „U moet weten, dominee, dat wj in Sint Job eenvoudige mensen zjn. Landmannen. Handwerkslieden. Dagloners. We mogen dan voor Rotterdamse begrippen aan de einden der aarde wonen, maar de crisis is ons niet vergeten. Zonder mensen als Lieven Begjn zouden onze kinderen geen boter, maar genadebrood eten. Dat moet u maar onthouden.” Hj ziet Valstar naar een weerwoord zoeken en glimlacht. „Uw kofie wordt koud, dominee, en met alle respect: het was een belabberd slap bakkie óók. Als u de bevestigingsdienst wilt halen, moet u behalve de werkster nog een dagmeisje hebben. Ik heb tenminste begrepen dat u geen vrouw...” Hj aarzelt. Natuurljk heeft de kerkenraad in zjn brieven geïnformeerd naar de burgerljke staat van hun kandidaat, maar iets in zjn dralende antwoorden moet de mannenbroeders in verwarring hebben gebracht. Valstar kjkt naar zjn vingers, dun en ongeringd op het tafelblad. Domineeshanden, die niets prjsgeven. „Geen vrouw”, zegt hj.

De avond voelt kaal en onwennig. Omdat de woonkamer hem aangaapt en de slaapkamer hem wegkjkt, is hj achter zjn bureau gaan zitten om de schets van zjn bevestigingspreek uit te werken. Maleachi 4. Zes verzen advent, en dan 400 jaar niets. Het is een gat dat zich de laatste maanden steeds weer aan hem heeft opgedrongen. De leegte. Het stilzwjgen. Je moest eens weten, Marj, denkt hj, zjn vingers rustend op de toetsen van zjn Remington. Dat ik je toch heb meegenomen. Als gisteren herinnert hj zich de avond waarop hj haar op de bedrand vond, haar hoofd over haar Bjbel gebogen. Het had hem een gevoel van opluchting gegeven. Ze waren drie jaar getrouwd, en elke dag zag hj haar blik troebeler worden als hj over zjn studie sprak. Ze wist het niet goed, had ze gezegd, het voelde allemaal zo ver weg. Niet zoals vroeger, toen ze kind was, en de hemel bj haar vingertoppen begon. „Wat lees je?” vroeg hj, en streek het haar weg dat als een gordjn om haar schouders hing. Ze stak hem met roodgewreven ogen de twee witte bladzjden toe. Vanaf dat moment begonnen de zinnen haar langzaam in de steek te laten. Ze zweefden van haar weg alsof ze niet meer de moeite van het uitspreken waard waren nu God geen taal meer voor haar had. En hj, hoe hard hj ook zocht, kon er ook steeds minder vinden. Marj was een gat

geworden dat woorden opzoog, zonder ze ooit terug te geven. Hj laat zjn hoofd in zjn handen steunen en staart naar het raam, waarachter het dorp ligt te slapen. De verandering van omgeving had haar goed moeten doen. Weilanden. Lucht. Licht. Maar de dag nadat hj de beroepsbrief beantwoord had, stond ma in zjn studeerkamer. Marj zou niet meegaan. Ze kon geen domineesvrouw zjn, had ze tegen haar moeder geluisterd. Als er al iets was wat ze wél kon. De maanden van schemering leken in één verblindende lichtlits uiteen te scheuren. Was dat dan wat God van hem wilde? Offer uw eerstgeboren droom – het ambt? Maar uiteindeljk was het opnieuw ma die de doorslag gaf. „Ga maar, Dries. Ze bljft voorlopig bj ons”, zei ze, om er, met een aarzeling waarin hj haar hart hoorde schrjnen, aan toe te voegen: „En anders, misschien, een kliniek...” Voorlopig.

Het was nooit zjn bedoeling om de koster en de kerkenraad voor te liegen. Maar dan: ís het een leugen? Tenslotte heeft hj niet gezegd dat hj geen vrouw hééft. En zelfs dat zou niet geheel bezjden de waarheid zjn, want in hoeverre bezit hj Marj nog daadwerkeljk? Is ze hem niet steeds verder tussen de vingers door geglipt, het duister van haar hoofd in, waar hj geen grip op heeft? Het moet door de taxirit gekomen zjn, denkt hj, het papier uit de schrjfmachine trekkend. Het land dat langs hem heen vloog, de winterzon op de berjpte velden. Na maanden met haar in het donker voelde de vrieslucht als een wedergeboorte. Is het besmetteljk – melancholie? Is dat de reden waarom ze hen opsluiten? Hj denkt aan Marj, alleen op een slaapzaal, maar frommelt de gedachte direct met de preekschets tot een prop en laat hem met een zucht op het versleten tapjt vallen. Zover is het nog niet. Tenslotte is het zíjn besluit.

De volgende ochtend vult zich met ontmoetingen. De organist, de kerkenraad, het hoofd van de school. Er is niemand die naar zjn vrouw informeert. Geen meewarige blikken. Geen geluister. Pas in de namiddag heeft Valstar de pastorie weer voor zichzelf. Hj zit een tjdje achter zjn typemachine, maar zjn losladderende gedachten laten zich niet door de papierhouder draaien en hj staat op om zjn jas aan te trekken. In het tuinhuisje vindt hj een iets. Het is een oud model met een kapotte lantaarn en twee lege banden, maar de handpomp onder het zadel verstaat zjn taak en in een kwartiertje rjdt Valstar, een beetje wankel van de gewenning, het pad af. Gisteren heeft hj de koster gevraagd of hj hem een dienstbode kon aanbevelen, en hj noemde Janna Begjn. „Familie van?” vroeg Valstar, licht geamuseerd. „Een nichtje. Ze woont met haar moeder aan de straatweg, net over de grens. Kunnen het wel gebruiken.” De koster bood aan om erlangs te gaan, maar Valstar zei dat hj de volgende dag zelf wel even aan zou wippen. Een predikant in spe kon zjn gemeente niet vroeg genoeg leren kennen, en daarbj begon hj verdraaid nieuwsgierig te worden naar de Begjnen. Het is een van de laatste novemberdagen, waterkoud. Er hangt een grauwe nevel tussen lage boerenhuizen die de haardrook terug de schoorstenen in perst, zodat het hele dorp een scherpe houtsmoor wasemt. Hj betrapt zichzelf erop dat hj het ritme van de macadamstraat meeluit. Psalm 43 in marstempo. Zend, Heer, Uw licht en waarheid neder. Het zou zjn oud-rector vast niet aanstaan, maar soms vinden woorden de weg naar je hart het snelst als je ze uit alle macht wegtrapt. Het dorp heeft zich als een wig geopend, om hem heen strekken de velden zich naar hun jle horizon uit. Er is hier meer ruimte dan in Rotterdam, meer lucht. Hj voelt het in zjn longen, nog meer dan hj het ziet. Hoe langer hj ietst, hoe lichter zjn borstkas. Marj, ratelt de steenslag tegen zjn spatbord, moet je kjken, Marj, hoe de hemel hier naadloos in de aarde overgaat, dampend uit sloten en paardenvjgen, een kringloop van zuurstof, alsof de schepping zachtjes ademhaalt... Hj praat de laatste weken vooral tegen haar als ze er niet bj is, omdat de stilte makkeljker te dragen is als hj weet dat ze niets terug kan zeggen. Op de muur van haar zwjgen vliegt alle schoonheid zich dood. Hj probeert het haar niet te verwjten, maar soms zingt hj psalmen als hj bj haar weg kan. Vóór hem priemt plotseling een rood licht door de nevel. Een man in veldwachtersuniform staat wjdbeens op de weg, een afgeschermde zaklamp in de hand. „Grenscontrole. Wilt u even afstappen?” Valstar springt van zjn iets. De veldwachter pakt het stuur over en luit in de richting van de houten keet aan de wegkant, die Valstar nu pas als een grenspost herkent. Een douanier stapt uit de schaduw van de deuropening. „Naam?” „Andries Valstar. Ik ben de nieuwe predikant van Sint Job.”

Ís het een leugen? Tenslotte heeft hij niet gezegd dat hij geen vrouw hééft

De commies grinnikt. „Een dominee in een smokkelhol! U valt met uw neus in de boter, weleerwaarde!” „Niets aan te geven?” vraagt de veldwachter, terwjl hj met zjn knokkels op diverse plaatsen tegen het frame van de iets klopt. „U denkt toch warempel niet dat ik op mjn eerste dag al aan het pungelen ben”, zegt Valstar, één wenkbrauw opgetrokken. Het begint ineens te prikken achter zjn hoge, witte boord. „Maak je niet druk, dominee”, sust de commies bj de deur. „Geef de excellentie z’n iets maar terug, Van Luik. Goede reis, en veel heil in het ambt!” „En weest u voor het donker terug”, voegt de veldwachter eraan toe. „Anders moet ik u een proces-verbaal geven voor de lantaarn.” „Dank u”, bromt Valstar. Hj slaat zjn been weer over het zadel en ratelt verder de straatweg af, maar er spat geen gezang meer op uit het grind.

Janna Begjn bljkt een spichtige veertienjarige met ruwgeschrobde boerenhanden die, volgens haar moeder, weet hoe je een varken moet slachten, de ramen lappen en tulband bakken – wat hem meer dan afdoende ljkt voor een pastoriemeisje. Morgenochtend zal ze komen, op proef voor een week. In overleg met de moeder stelt hj het maandloon vast op een voorlopige vjfentwintig gulden.

Janna zelf volgt de onderhandelingen vanuit een hoek van de kamer. Haar schaarse antwoorden zjn stug-verlegen en langs hem heen naar de gangdeur gericht. Hj bestudeert haar vanuit zjn ooghoeken en vraagt zich af wat Marj gevonden zou hebben vóór ze de gordjnen naar de wereld dichttrok.

Marj kon het nooit veel schelen wat de mensen dachten. Een dominee zonder dienstmeid? „Och grut, Dries”, zou ze zeggen. „Als het nu nog een dominee zonder tong was, of zonder overhemd...”

Maar de koster heeft natuurljk geljk: hj zal met zíjn kofie geen doden tot leven wekken, en boeken houden het huis niet schoon. Trouwens, een pastorie moet personeel hebben. Principekwestie. „We zullen het wel rooien, niet Janna?” zegt hj harteljk. Er vliegt een glimlachje over haar lippen. Hj staat op, tevreden met zichzelf. „Nu, dan zie ik je morgen om acht uur. Vrouw Begjn, bedankt voor de...”

De ganzen op het erf beginnen te schreeuwen. Klompen stommelen. Janna kjkt op. „Daar zullen we Lieven hebben”, zegt haar moeder.

De kamerdeur zwaait open. In de opening verschjnt een jonge man met een spits, marterachtig gezicht en twee onbeschaamde groene ogen. „Lieven Begjn, m’n zwager”, zegt vrouw Begjn. „Lieven, dit is de nieuwe dominee!” „Zóó...” zegt Lieven Begjn. „De dominee...”

Hj laat zjn blik over Valstar gljden, die onwillekeurig zjn rug recht. Zjn kraag begint weer te prikken. „Aangenaam kennis te maken, Begjn”, zegt hj. „De koster liet gisteren je naam al vallen. Ik heb begrepen dat je grote dingen voor het dorp doet?”

Hj proeft een ondertoon in zjn eigen stem die Marj hem in goeden doen direct onder de neus gewreven zou hebben, maar Begjn ljkt het niet te merken. „Ach, grote dingen...” herhaalt hj, met een lauw glimlachje. „U weidt de zielen, ik de magen. Ieder zjn stiel, nietwaar?” „Toe Lieven, de kou komt naar binnen”, zegt vrouw Begjn. „Wil de dominee ook nog een bakje kofie?”

Maar Valstar bedankt. Er is iets in de houding van Lieven Begjn dat hem de onherderljke neiging bezorgt om zjn woorden niet met zout, maar met peper te besprengen. Bovendien valt de schemering, en zjn lamp is nog altjd stuk. Het ljkt hem voor iedereen beter als hj zich nog maar een paar uur op zjn preekschets werpt. „Wacht even, dominee!”

Begjn steekt een hand in zjn jaszak en haalt er twee ongeopende pakjes sigaretten uit. „Hier. Welkomstgeschenk, zullen we maar zeggen. Echte Belga’s, uit Antwerpen!” Hj knipoogt.

Valstars blik wordt waakzaam. „Ik ben geen groot roker”, zegt hj. „Geniet er gerust zelf van.”

„Oh, ik heb er nog zat!” zegt Begjn achteloos. Maar als Valstar zjn uitgestoken hand bljft negeren, knjpt hj zjn ogen langzaam tot spleetjes. „Wat je wilt”, zegt hj ten slotte, de pakjes terug in zjn zak stekend. „Dóminee...”

De avondlucht is mistig en maanloos. Als Valstar zich op zjn iets door het neerdalende halfduister haast, kan hj zich niet losmaken van het gevoel dat om hem heen voortdurend onzichtbare schaduwen door het kreupelhout wegschieten, het grensland in.

Smokkelweer, denkt hj grimmig.

Sint Job kan óók wel wat licht gebruiken.

„En, al wat ingeburgerd?” vraagt de koster, op het punt van vertrekken nadat ze samen de dienst van overmorgen hebben doorgesproken.

Valstar lacht maar wat. Vannacht droomde hj dat hj weer in de taxi zat, maar in plaats van zjn bagage lag Marj in de kofferbak te slapen, opgekruld onder de quilt die ma hun bj hun trouwen gegeven had. Precies op de grens hield de wagen

Smokkelweer, denkt hij grimmig

halt. „Niets aan te geven, dominee?” vroeg de douanier, voor hj met een triomfanteljk gebaar de deken wegtrok. „Ik heb Begjn ontmoet”, zegt hj, de woorden wegend. „Geen gemakkeljke man, ljkt me.”

De koster knjpt zjn knollengezicht vol lachrimpeltjes. „Boter smeert alles”, zegt hj. „U schjnt zich er weinig van aan te trekken”, zegt Valstar, toch een beetje gepikeerd. „Och, zo gaat het immers al eeuwen? Het is jongenssport, dominee. Zelfs de commiezen tillen er niet zwaar aan.” „Geef de keizer wat des keizers is”, zegt Valstar. „Denkt u dat onze Heere het ook kwajongensspel zou vinden?”

De ogen van de koster lachen niet meer. Gewetenswroeging, denkt Valstar tevreden. Hj knikt hem goedenavond, sluit de voordeur en draait zich om. Janna staat halverwege de trap, haar hand strak om de leuning gebald. „Is het eten klaar?” vraagt hj.

Ze knikt. Als hj aan tafel zit, kwakt ze de schalen rammelend op het kleed. Brood, melk, stroop. „Geen boter?” vraagt hj. „Geen boter”, zegt Janna kortaf.

Hj is net op weg naar zjn werkkamer als de bel gaat. „Laat maar!” roept hj naar de keuken, waar het gerinkel van borden in sop een ogenblik is opgehouden. Hj trekt de deur open. Een vlaag vrieskou snjdt dwars door zjn colbert heen. „Dominee Valstar?” vraagt de jongen op de stoep. „Telegram voor u!”

In het ganglicht schieten zjn ogen over het papier. Ze wil erbj zjn. Komen morgen per taxi. Liefs, ma.

Hj vergeet de deur, die krakend verder openwaait.

Marj?

Bj de dienst?

Het is weken geleden dat hj haar voor het laatst op het achterste bankje heeft zien zitten, een beetje ineengedoken, alsof ze het de woorden makkeljker wilde maken om over haar heen te gljden. De laatste tjd bleef ze in bed liggen terwjl hj zjn das strikte. Vaak lag ze er nog wanneer hj terugkwam.

En nu –uitgerekend nu– zou ze erbj zjn? In de kerk zitten? Op de kofie komen? Wat moet hj in vredesnaam tegen de kerkenraad zeggen? „Mag ik u voorstellen, mjn vrouw Marj, zj was verloren, en is gevonden?”

Hj huivert, ziet de deur openstaan en gooit hem met zo’n zwaai dicht dat de glazen in de keuken rinkelen. In een paar stappen is hj bj het aanrecht. „Janna? Wie heeft er hier telefoon?”

Ze kjkt verwonderd naar hem op. „De Vlaamse dokter, over de grens...” „In orde”, zegt Valstar. „Mocht er iemand voor me langskomen – ik ben uit.”

Hj schiet in zjn jas, grjpt zjn hoed. In het

donker van de novemberavond springt hj op zjn iets en zwenkt de straatweg op. Stemmen razen over het grind met hem mee. Zjn schoonmoeder, in stomme verbazing aan de andere kant van de ljn: „Maar Dries, je hebt ze toch wel verteld dat je een vrouw hébt?”

Het was geen opzet, verweert hj zich ongelukkig, het kwam door de zon, de respectvolle handdrukken, de geur van onbeschreven papier. Vrjheid is een dronkenschap die je veel te snel naar het hoofd stjgt. Hj was haar heus niet bljven verzwjgen. Maar er was toch ook nog de kliniek...

Hj schudt de gedachte beschaamd maar koppig uit zjn hoofd weg. Jawel, ma, het zou een Godsgeschenk zjn als hj Marj op de belangrjkste dag uit zjn leven in de ogen kon kjken terwjl hj het ”Ja ik, van ganser harte” uitsprak. De óúde Marj. De Marj die niet halverwege de kerk uit sluipt. Die hj rillend en zonder jas van straat moet halen, waar ze ronddwaalt met een blik die zo leeg is dat hj er zich de eeuwigheid in verbeeldt...

Wat als ze besluit te bljven? Wil hj eigenljk wel opnieuw met haar het donker in, wachtend op het licht dat maar niet komt?

Koplampen zwaaien over de weg. Een auto schiet zonder vaart te minderen langs hem heen. Tussen de bomen door ziet hj het rode sein van de douane oplichten om de bocht. Controle. Zjn lantaarn, verdraaid!

Even stelt hj zich de spot in de ogen van de commies voor als hj hem terugstuurt. U was een gewaarschuwd man, excellentie. Waar moest de reis heen? De dokter? Is er iemand gestorven?

Hj remt, zet in de schaduw van de bomenrand een voet aan de grond. Nu pas merkt hj hoe zjn hart bonst. Hj legt een hand op zjn borst, probeert langzaam uit te ademen. Is het ook eigenljk geen dwaasheid? Wat zal de dokter zelf wel niet zeggen – een man die hj nog nooit gezien heeft? „Op de vlucht, dominee?”

Bjna deinst hj met iets en al ondersteboven. Lieven Begjn kan nog net het stuur grjpen. Hj grinnikt. „En een slecht geweten óók...” „Laat los”, snauwt Valstar. Zjn knieën trillen nog na. Wat duikt die kerel hier als een springduiveltje tussen de bosjes op? Zoekt hj wraak voor zjn Belgische sigaretten? „Ik zag u voor de commiezen stoppen”, verklaart Begjn. Hj heeft zjn handen in zjn zakken gestoken en leunt schjnbaar achteloos tegen de stam van een beuk. „Als u wilt, kan ik u wel laten zien hoe u er ongemerkt langs komt...”

Valstar schudt zjn hoofd. „Mjn ietslamp is stuk, dat is alles. Niks te verbergen.” „En toch bent u bang voor het licht?”

Hj bjt zjn tanden op elkaar. Flarden van zjn droom schieten over zjn netvlies. Marj’s onwetende, slapende gezicht. De douanier, die plots trekken van de oude koster vertoont, en met zjn lamp onder de deken port. Niets aan te geven, dominee?

„Een eindje terug is een zjpad. Ik kan u een proces-verbaal en een retourtje besparen.”

Als Begjn zich van de beuk losmaakt, volgt Valstar hem zwjgend, iets aan de hand.

Ze duiken een bospaadje in. Overhangende takken grjpen in de spaken. Blad schuurt langs zjn gezicht. Begjn beweegt soepel als een nachtdier. Soms draait hj zjn hoofd om te luisteren, zjn neus in de lucht, alsof hj een geurspoor zoekt.

Als de douane hen nu tegen het ljf loopt, kan hj het wel schudden, denkt Valstar. Spjt bekruipt hem met elke braamstruik die naar zjn broekspjpen klauwt. Wie weet wat Begjn allemaal onder de wjde panden van zjn oliejas met zich meedraagt. En hoe zou hj zich kunnen verweren? Ik moest mjn vrouw tegenhouden voor ze in de taxi stapt, zodat ze nooit zal weten hoe ik haar heb verloochend...

Hulst en sparrennaalden krassen zjn handen. Kerst in november. Er was een herder in diezelfde landstreek, denkt hj met bittere zelfspot, zich houdende in het veld...

Maar als het licht vannacht eindeljk uit de hemel daalde en hem met zjn heerljkheid omscheen, zou hj ervoor wegduiken alsof het een bliksemstraal was, weigeren erin te kjken, alles om maar niet te hoeven zien tot wat hj in het donker is uitgegroeid.

Marj, kraken zjn voetstappen, vergeef me, Marj...

Er schemert maanlicht door de bomen. Begjn heft zjn hand. „De straatweg”, luistert hj. „En nu díé kant op, dominee.”

Er ligt triomf in zjn stem. Het schaap dat over zjn hoeder zegeviert. „Nee”, zegt Valstar.

Hj draait zjn iets in de tegenovergestelde richting, slaat een loodzwaar been over het zadel en begint wankelend de weg af te rjden. „Waar gaat u heen?” sist Lieven. Zjn blik wordt duister. „Als je me verlinkt, dominee...”

Valstar kjkt achterom. „Boter, Begjn”, roept hj zacht. „Genoeg voor een cake. Een tulband. Zeg Janna maar dat ik er zelf om gevraagd heb.”

En verbetener trapt hj, worstelend met de weg die dwars tegen hem in ljkt te willen. Terug naar Sint Job, waar om de bocht de grenslamp aanspringt op het da capo van zjn trage banden; een ster die opfonkelt in het oosten, waar de nacht het donkerst is.

This article is from: