Hoofdstuk 1 ‘Ga nu!’ zegt Linde-moei. Senta schudt haar lange haar naar achteren en steekt eigenwijs haar kin omhoog. Waarom moet ze altijd klaarstaan als ze net lekker bezig is? Onverstoorbaar geeft ze een zwiep tegen de spinsteen, zodat het touw blijft draaien. Met haar andere hand voegt ze een pluk vettige wol toe, zodat ze verder kan spinnen. Een stevige draad moet het worden, want de omslagdoek die ze ervan wil weven, zal de mooiste zijn die ze ooit gemaakt heeft. ‘Haast je!’ dringt Linde-moei aan. Senta schudt haar hoofd. ‘Morgen’, zegt ze, ‘morgen zal ik die bessen plukken.’ En ze zet haar blik op oneindig. ‘Heb ik niet altijd gezegd dat mensen met een spitse kin bekendstaan om hun slechtheid?’ snauwt tante haar toe, terwijl ze met haar handen in haar zij voor Senta gaat staan. ‘Dat giftige adders aan je hart mogen knagen als je me niet gehoorzaamt!’ Met tegenzin vangt Senta de spinsteen in haar hand en knijpt haar ogen een beetje dicht. Waarom reageert tante zo geprikkeld? Heeft ze last van haar maandelijkse kwaal soms? ‘Ja, ja … Ik ga zo’, sust ze. ‘Ik ben bezorgd over omma’, laat Linde-moei veel zachter volgen en ze gebaart met trillende hand opzij naar de hoek van het woongedeelte, waar een kleine gestalte op de slaapbank ligt. ‘Ik kan haar niet terughouden van haar laatste reis, haar tijd kort in.’
5
Op dat moment scheurt een akelige hoest door de rokerige ruimte. Omma grijpt naar haar borst en probeert overeind te komen. Snel loopt Linde-moei naar haar toe. ‘Kom maar, ik zal je ondersteunen!’ Ze klopt zorgzaam op omma’s rug en helpt haar verder omhoog. Geschrokken kijkt Senta toe. Omma is veel zieker dan ze dacht! Geen wonder dat Linde-moei zo prikkelbaar is. Een paar dagen geleden scharrelde omma nog rond en zou ze nu … Het is oneerlijk! De heldere gloed van het vuur op de haardplaats die in het midden van de ruimte ligt, speelt over omma’s kleine gezicht. Het maakt dat het er breekbaar uitziet. ‘Kom hier …’ Vanaf haar slaapplek wenkt omma Senta dichterbij. Gehoorzaam legt Senta haar spinsteen in het mandje, boven op de schapenwol. Ze loopt naar omma toe en houdt haar adem in als omma’s ogen de hare kruisen. Lijkt het niet net of zij dwars door haar heen kijkt? Er gaat wat gebeuren, voelt ze. Iets kwalijks, iets ongunstigs. ‘Dochter van mijn dochter, ik heb een droom gedroomd!’ ‘Nee toch, niet weer’, mompelt Senta terwijl ze naast Lindemoei neerknielt in het vochtige stro dat de vloer bedekt. Ze zucht geërgerd en wendt haar blik af om strak naar de wand boven de bedbank te staren. ‘Dezelfde droom?’ ‘Dezelfde …’, antwoordt omma, ‘en kijk me alsjeblieft aan.’ Even hangt er een geladen stilte in het langhuis. Dan begint omma te vertellen. ‘Ik droomde dat ik samen met onze dorpsgenoten boven op een
6
heuvel stond. De maan scheen helder en het was ijzig koud. In de verte hoorde ik wolven janken. Al joelend stopten we het wiel vol stro. Daarna staken we het in brand. Iemand blies op de hoorn. Op dat moment hadden we gewacht: we duwden het brandende wiel omlaag om de zon te begroeten. In een wilde vonkenregen rolde het wiel naar beneden, harder, steeds harder, dwars door de struiken heen. Het stuiterde hoog op en kwam weer neer. Ik keek het na en ...’ Senta knikt. ‘Ja, ja, u zag dat het een gloeiend spoor achterliet …’ Teder trekt Linde-moei de wollen doek omhoog tot omma’s kin. ‘Wij kennen uw droom uit ons hoofd’, zegt ze. ‘Maar nu moet u gaan slapen.’ Heel even kijkt omma hen droevig aan. Dan schudt ze haar hoofd, waarna ze met haar broze stem verder vertelt: ‘Opeens stond er iets in de weg van het wiel. Het straalde immense kracht uit. Eerst dacht ik dat er een heilige boom op de aarde neergedaald was, later zag ik dat het een houten paal was met een dwarsbalk eraan, gemaakt van het hout van onze noordereik. Met geweld dreunde het wiel ertegenaan. Wij schreeuwden luid en zagen hoe ons wiel versplinterde. Er bleef niets van over, helemaal niets! Onze goden hebben ons verlaten. We zullen misoogst op misoogst krijgen, sterven van de kou. Ziekte zal de een na de ander meenemen. Er is geen ontkomen aan. Het vreemde is dat de houten paal met de dwarsbalk bleef staan. Onbeschadigd. En jij, Senta, jij …’ ‘Nee, omma! Niet zeggen!’ Senta schiet overeind. Ze weet dat er iets ergs komt, net als de vorige keer. Omma kijkt haar somber en waakzaam aan. ‘Ik zag jou knielen voor het hout dat ons wiel versplinterde. Je aanbad het met gevouwen handen.’ 7
‘Nee! Dat deed ik niet!’ protesteert Senta. Haar stem slaat over. ‘Maar ik zag het …’ prevelt omma, ‘ik zag het voor mijn ogen gebeuren.’ Haar gezicht vertrekt van pijn en ze probeert niet meer sterk te zijn, zoals anders. Ze snikt nu openlijk en huilt in haar handpalmen. ‘Ga naar buiten en pluk de bessen’, fluistert Linde-moei in Senta’s oor. ‘Ik zal haar in slaap brengen.’ Nog nooit is ze zo snel weggelopen. In het voorbijgaan grijpt ze de leren emmer van de grond en loopt door het stalgedeelte naar de deuropening. Met een diepe teug ademt ze de frisse avondlucht in. Die akelige droom ook altijd; dit is al de derde keer! Ze leunt even tegen de lemen wand van het langhuis. ‘Blijf alsjeblieft leven, omma!’ Vanaf de plek waar ze nu staat, ziet ze het huis van omma’s broer liggen. De gevaarlijke hoestziekte heerst ook daar. Splinter, haar achterneefje, is vannacht gestorven – hij speelde vaak met haar broer. En een oudere nicht stierf gisteren, nadat ze wekenlang bloed opgehoest had. ‘O …’ fluistert ze, ‘straks sterven we allemaal nog!’ Dan duwt ze die gedachte met geweld van zich af. Niet aan denken nu, ze moet bessen plukken, en snel! Als ze de hoek om slaat, ziet ze de vlier al staan. De boom groeit niet voor niets zo dicht bij de deuropening. Hij houdt de heksen en vliegen tegen. Ze maakt een kleine buiging om de geest van de struik te groeten en duwt daarna wat bladeren opzij, zodat ze er beter bij kan. Terwijl ze de bessen oogst, ziet ze haar vingers steeds blauwer worden. Ze houdt haar hand iets van zich af en kijkt ernaar. Bij Wodan, wat zou dit een prachtige kleur zijn voor de om-
8
slagdoek die ze wil weven! Als ze de wol hiermee verft, wordt het vast de mooiste van de hele nederzetting. Bernlef zou hem prachtig vinden en de andere meiden zullen straaljaloers zijn! Haar wangen worden warm bij de gedachte aan haar verre neef, die in hetzelfde dorp woont. Bernlef is geweldig! Een sterk lijf heeft-ie, en ijzerharde spieren! Nog niet zo lang geleden kwam hij onderhandelen over de bruidsprijs. Wat was ze boos toen far hem halfslachtig weigerde, en grofar ook. Ze willen haar nog niet kwijt, dat is duidelijk, en misschien komt het ook wel omdat ze thuis nog zo hard nodig is. Sinds moer twee zomers terug stierf, is alles anders geworden … Ziezo, de klus is geklaard. Tevreden kijkt ze naar de emmer, die tot de rand toe gevuld is met bessen. Niets te klagen, Lindemoei, genoeg bessen om veel sap van te maken. Als ze de emmer bij de deuropening neerzet, komt grofar aansloffen. ‘Dat zal omma goed doen’, zegt hij. ‘Je bent een zegen van de goden, kind.’ ‘Ik ben geen kind.’ Senta gaat kaarsrecht voor grofar staan en trekt haar schouders naar achteren. De wind blaast in haar nek. Achter zich, in het stalgedeelte van hun huis, hoort ze Lindemoei mopperen tegen de geiten. Grofar slaat zijn magere, behaarde armen over elkaar en laat zijn ogen van haar hoofd naar haar voeten dwalen. ‘Geen kind meer’, zegt hij met een felle schittering in zijn ogen. ‘Ik zal met je vader praten. Voor twee ossen ben je van Bernlef. Is dat niet je wens?’ Hij loopt op haar toe en trekt haar aan het blonde haar. ‘Je lijkt op je omma, Senta. Nu ik je zo zie, herinner ik me opeens weer
9
dat zij ook zo’n mooie meid was. Zij zal doorleven in jou en je kinderen. Het zij zo en …’ Hij wil nog iets zeggen, maar ineens schiet hij voorover en grijpt naar zijn borst. Een akelige rochelhoest barst uit zijn keel. Het klinkt zo benauwd dat Senta geschrokken achteruit stapt. Is hij ook ziek soms? Linde-moei komt op een holletje naar buiten rennen. Ze trekt grofar aan zijn bovenarm. ‘O, o … wat een hoest, wat een hoest. Kom gauw, ik zal je iets geven wat de kriebel wegneemt.’ Ze legt haar arm om zijn magere schouders en loodst hem mee naar binnen. Even nog kijkt ze achterom naar Senta. ‘En jij, nicht, zoek nu wat zevenblad voor me langs de beek. Vergeet de tas niet en kies vooral mooie groene bladeren voor omma’s zere knieën. Ik krijg haar niet rustig, ze is bang en heeft overal pijn!’ Diepe emoties zijn zichtbaar in haar grijsblauwe ogen. Senta grijpt de tas van de haak en slingert hem om haar schouder. Ze wil alles doen om te helpen, als omma maar niet gaat sterven. Daarom draait ze zich om en ijlt over het rechte boomstammenpad in de richting van de beek. Even kijkt ze opzij naar het huis aan haar rechterhand. Het is groter en steviger dan de andere woningen. Frigga woont daar. Zij spreekt recht en is de belangrijkste vrouw van het dorp. Normaal zou ze even stilstaan en een beleefde buiging maken. Geen tijd! Haar longen branden in haar lijf. Omma, grofar, ik wil niet dat jullie nu al sterven! Ik wil jullie niet kwijt, nooit! Met een ruk staat ze stil. Ze kijkt om naar de contouren van haar langhuis en ziet een sliert grauwe rook als een pluimstaart door het gat van het dak omhoog kringelen. Een plotselinge inval verontrust haar en ze duwt kreunend haar hand tegen
10
haar zij. Zevenblad zoeken? Linde-moei heeft genoeg zevenblad aan de balken van het langhuis hangen voor wel duizend aftreksels! De hele familie zou er de winter mee door kunnen komen. ‘Ik heb me laten bedotten!’ mompelt ze en draait haar hoofd met een ruk om. Langzaam, stap voor stap, loopt ze verder in de richting van de beek. Tranen springen in haar ogen. Linde-moei wil haar er niet bij hebben als omma sterft. Of … Ze slaat haar hand voor de mond. Omslagen! Linde-moei wil natuurlijk omslagen maken en daar moet je verse bladeren voor gebruiken! Omslagen helpen soms beter tegen de pijn dan een drankje. Als een kind zo licht rent ze opgelucht verder. Als ze bij de beek komt, hurkt ze neer om haar geverfde bessenvingers in het water te steken. Gefascineerd kijkt ze naar de wolkjes blauw, die snel oplossen. Ze pakt wat zand van de bodem en schuurt haar handen net zo lang tot ze weer schoon zijn. Boos schudt ze haar hoofd. Hoe kon ze zonet onder het plukken aan verven en spinnen denken, terwijl omma sterft en grofar misschien ook wel? Ze zullen sterven, net als haar eigen moer, die een baby kreeg. Toen het kleine meisje haar verliet, reisde ze haar achterna, zodat het niet alleen zou zijn. Hun as werd begraven in de kleine heuvel, vlak bij het donkere woud. ‘Alstublieft omma, sterf niet,’ fluistert ze nog eens, ‘dat mag niet gebeuren.’ Ze zou een krans van wilgentakken kunnen maken en die baden in het licht van de opkomende maan. ‘Laat ze leven!’ zou ze zeggen, ‘laat iedereen leven in ons huis: omma, grofar, Linde-moei en haar dochter Duuveke, mijn broer Werp en onze far … laat iedereen leven!’ Daarna zou ze de krans op-
11
hangen boven de deuropening en op die manier de gunst van de goden afeisen. Zou het helpen? Ze kijkt naar het heldere water dat haar voorbij stroomt en haalt haar schouders op. Als ze erin geloofde, had ze het allang gedaan! Ze snuift. Het leven is nu eenmaal vergankelijk. Vee sterft, vrienden sterven en zelf sterft ze ook een keer … Ze laat zich in het water zakken om aan de overkant het kruid te zoeken. Zij alleen weet een plekje waar meer zevenblad groeit dan ergens anders! Met grote stappen ploetert ze door de vrij brede beek. Ze moet opschieten, want ‘voor het donker binnen zijn’ is grofars regel en daar zal ze zich aan moeten houden zolang haar eigen vader niet terug is. ‘O far ...’, fluistert ze ineens een beetje ongerust, ‘wat duurt de jacht lang, dit keer. Normaal zijn jullie binnen twee nachten terug, en nu? Kom gauw weerom, ik mis je kracht en je grapjes. Is er iets ergs gebeurd, of ben je gewond?’ Ze zuigt haar onderlip naar binnen en bijt erop tot het pijn doet. Niet meteen het ergste denken, dat is nergens voor nodig. Ze is bijna aan de overkant als ze abrupt stilstaat. Ze zag iets bewegen achter die lage struiken langs de kant! Dreigt er gevaar? ‘Au!’ Ze slaakt een verschrikte kreet als iets hards tegen haar been aankomt. Ze tuurt over het kniehoge water heen. Daar! Een bleekglanzend voorwerp drijft met de stroom mee en botst tegen de graskant, waarna het uit haar zicht verdwijnt. Ze vergeet op slag de beweging achter de struiken en sjort haar lange tuniek omhoog om grotere stappen te kunnen nemen. Het water spat in haar gezicht, brrr, zo koud! Waar is het gebleven, dat ding? Daar is het weer, in de bocht van de beek! Vlug grijpt ze
12
naar het voorwerp. Mis! Bijna duikelt ze voorover in het water. Ze hervindt haar evenwicht en probeert het nog een keer. Nu heeft ze meer geluk. Hebbes! Nieuwsgierig bekijkt ze het natte voorwerp, dat aan een leren koordje hangt. Een kruisje van been is het, maar wel heel anders dan alle kruisjes die ze ooit heeft gezien. Het heeft geen zonnerad bijvoorbeeld, en de twee uiteinden zijn niet omhoog gericht. Aan de voorkant zitten er diepe voren in. Senta aarzelt. Het sieraad is kunstig uitgesneden, dat wel, maar er zou een vloek op kunnen rusten. Ze mompelt voor de zekerheid een beschermende spreuk en kijkt er nog eens naar. Jammer toch, om zo’n mooi ding terug te geven aan het water? Ze streelt met haar vinger over het bot. Dan trekt ze het leren koordje vastbesloten over haar hoofd en laat het kruisje onder haar tuniek zakken. Misschien beschermt het haar juist voor boze invloeden. Ze zal het straks aan Frigga laten zien, want de vrouwe van het woud weet meer van zulke dingen. Nu eerst doen waar ze voor gekomen is: zevenblad plukken! Senta loopt naar de kant en trekt zich aan een paar taaie graspollen omhoog. Dit is de plek die ze ongeveer in haar gedachten had. Onder de jonge bomen aan de oever speurt ze naar het kruid. Kijk, daar ziet ze de gekartelde bladeren van het zevenblad tussen het gras. Ze bukt zich en begint ijverig te plukken. Als haar schoudertas helemaal vol is met het groene kruid knikt ze tevreden. Gauw terug naar huis. Senta kijkt naar de lange, dieppaarse schaduwen op de grond en beseft dat het al laat is. Ze loopt naar de beek terug, gaat op de kant zitten en laat zich voorzichtig in het water glijden. Zo komt ze sneller vooruit dan door het struikgewas langs de kant,
13
en tegelijk worden haar modderige voeten weer lekker schoon. Raar is dat; de beek lijkt veel kouder dan zonet en op deze plaats is het water ook veel dieper. Ze voelt de kracht van de stroming om haar dijen kolken. Wantrouwig blijft ze staan. Is ze te dicht bij de heksenbomen gekomen, die hun tentakels naar onschuldige mensen uitstrekken? Grofar heeft haar er vaak genoeg voor gewaarschuwd: ‘Ga nooit dieper dan je knieën, meisje, dan kom je ook niet bij de wilgen die vlak voor het donkere woud staan.’ Rond het vuur vertelde hij vaak over deze naargeestige plek, waar de dood vrij spel heeft. Ongerust tuurt Senta naar de donkere bosrand. Bij de baard van Wodan, langs de kant staan echt wilgenbomen! Kijk, hun lange twijgen hangen naar beneden in het water. Een mistflard hangt om het hout. Opeens hapt ze naar adem. Boven de beek hangt een groot web, van de tak van de ene boom naar de andere. Er zit een dikke, donkere spin in, met behaarde poten, die heel traag omhoog kruipt! Senta slaakt een gil van schrik. Er is onheil op komst, nu weet ze het zeker! Een spin die omhoog kruipt in zijn web, kommer en kwel zal het wezen. In paniek klautert ze de kant weer op en wil het bos in rennen. Er kraakt een tak heel dichtbij. Ze kijkt angstig om. ‘Help!’ schreeuwt ze. Maar het is te laat. Een ijskoude hand knijpt in haar nek. Verlamd van angst laat ze zich voorover in het gras duwen. Alle gedachten vloeien weg uit haar hoofd. Een heks heeft haar te pakken. Dit is de dag van haar dood.
14