11 minute read

voorproefje verhaal van Gelderland iii

Gelderland

als Nederlands gewest

Advertisement

Hierna volgt als voorproefje een fragment uit het hoofdstuk ‘Een eigenzinnig gewest’, door Toon Bosch. Nadat Gelderland in de zeventiende eeuw te lijden heeft gehad onder de Tachtigjarige Oorlog en het Rampjaar 1672 en zijn nasleep, volgt in de achttiende eeuw een periode van herstel. Vooral voor de Gelderse adel zijn het goede tijden.

Inleiding

Gelderland in een overgangstijd

maaRten HaGeman 1 / Van Habsburgse inlijving tot Nederlandse Opstand 1543-1591

Gelderland in de zeventiende eeuw

Ronald de GRaaf

Met medewerking van maaRten GuBBels fRank keveRlinG Buisman steven veRHoeven 2 / Gelre in oorlog 1591-1648

3 / Moeizaam herstel 1648-1702

Gelderland in de achttiende eeuw

toon BoscH

Met medewerking van steven veRHoeven 4 / Een eigenzinnig gewest 1700-ca. 1750

5 / Oude en nieuwe denkbeelden ca. 1750-1795

Terugblik Noten Literatuur Illustratieverantwoording Registers

De Gelderse agrarischambachtelijke economie van de achttiende eeuw laat zich samenvatten als een golfbeweging: neergang in de eerste eeuwhelft, gevolgd door een lange periode van opgang. Die opgang kwam niet zozeer door economische vernieuwing, maar vooral door het aantrekken van de bevolkingsgroei, wat de vraag naar voedsel en andere producten stimuleerde. Door de bank genomen zette men de ambachtelijke productiewijzen en handelspraktijken van vorige generaties zo veel mogelijk voort. Nieuwe ontwikkelingen kregen af en toe een kans, vooral in de grotere steden, maar dat leverde zelden opzienbarende resultaten op. Verhoudingsgewijs waren de agrarische plattelandseconomie en de plattelandsnijverheid dynamischer van aard. Maar in alle gevallen was sprake van een kwetsbare economie, gevoelig voor (inter)nationale conjunctuurschommelingen en veelvuldig getroffen door natuurrampen, extreem weer, politieke instabiliteit en epidemieën.

Toch deed Gelderland het in vergelijking met de rest van de Republiek niet eens zo slecht. De levensstandaard was ongeveer gelijk aan die in andere provincies. Wel lag het loonniveau in vergelijking met het westen van het land een derde lager, maar daar stonden lagere kosten voor levensonderhoud tegenover en het gegeven dat veel plattelandsbewoners grotendeels zelfvoorzienend waren. Bovendien werden de loonkosten in agrarische familiebedrijven gedrukt omdat vaak het hele gezin meewerkte. Zeker bij stijgende prijzen van landbouwproducten was dat lonend. Het droeg in de tweede helft van de achttiende eeuw bij aan een zekere welvaartstoename op het platteland. Daarvan profiteerden ook andere sectoren, waaronder de handel. Tussen het westen en oosten van de Republiek bestond een intensief handelsverkeer. Gelderland exporteerde onder meer vee, vlees, boter, turf, granen, tabak, textiel en papier, en werd op zijn beurt vanuit het westen voorzien van jenever, suiker en koloniale waren, waaronder koffie, thee en specerijen. De stijgende vraag naar thee en koffie laat zien dat oude consumptiepatronen gaandeweg de eeuw veranderden.

◼ Werkende vrouwen en kinderen

Wat betekende de economische golfbeweging van de achttiende eeuw voor de werkende bevolking van Gelderland? En wie maakten daarvan precies deel uit? Het antwoord op die laatste vraag luidt: iedereen uitgezonderd heel jonge kinderen, degenen met beperkingen en een kleine groep zeer welgestelde edelen en regenten. De laatsten leefden van rente, pachtinkomsten, beleggingen, erfenissen, opbrengsten van landgoederen en lucratieve neveninkomsten uit commissies en posities in het openbaar bestuur in en buiten Gelderland.

Mannen, vrouwen en kinderen, iedereen was een onmisbaar onderdeel van de werkende bevolking. Hun inzet in het arbeidsproces was volstrekt vanzelfsprekend. Weliswaar volgden zowel op het platteland als in de steden veel kinderen enig onderwijs, bestaande uit lessen in Bijbelkennis en de beginselen van taal en rekenen, maar na deze kortstondige scholing werden ze in alle sectoren van de economie aan het werk gezet. Jongens en meisjes werkten in de ambachtelijke beroepen, de steenbakkerijen, de textielnijverheid, de papierfabricage en vooral de agrarische sector. In alle gevallen ging het om eenvoudige, eentonige, zware en slechtbetaalde arbeid.

Vrouwen waren werkzaam in alle sectoren van de Gelderse economie: in de huishouding, in dienst van stadsbesturen, in paramedische en in sociale

 In het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem is het enige overgebleven voorbeeld te zien van een achttiende-eeuwse dorpsschool. Het gebouwtje is afkomstig uit het Drenthse Lhee.

 Een boerin op klompen, met twee manden aan een juk. Vrouwen waren in het boerenbedrijf onder andere verantwoordelijk voor de veeverzorging. Bron: Rijksmuseum

functies, zoals kraamzorg en de verpleging van zieken, ouderen en wezen. Daarnaast hadden ze een fors aandeel in het winkelbedrijf en de markthandel. De textielnijverheid was een sector waar verhoudingsgewijs veel vrouwen werkten, maar ook in de papierfabricage en in de steenbakkerijen werden zij volop ingezet. Veelal kregen ze het zwaarste en smerigste werk toebedeeld, zoals het sorteren en scheuren van lompen in de papiermolens. Het meer geschoolde, specialistische werk werd niet aan hen toevertrouwd. Doorgaans verdienden vrouwen minder dan mannen.

Deze gegevens zeggen veel over de maatschappelijke positie van vrouwen in de achttiende eeuw. In de sociale, culturele en mentale ordening van de samenleving kwamen zij op het tweede plan. De man was het vanzelfsprekende gezinshoofd, de vrouw was aan hem ondergeschikt. Getrouwde vrouwen waren zelfs handelingsonbekwaam, wat wil zeggen dat zij in wettelijk opzicht niet zelfstandig konden handelen. Voor ongetrouwde vrouwen en weduwen gold dat niet.

De praktijk bleek echter veelkleuriger dan de voorgeschreven maatschappelijke ordening. Sommige vrouwen namen naast huishoudelijke werkzaamheden als vanzelfsprekend een leidende taak op zich in het bedrijf van hun man. Soms ook hadden mannen een nevenberoep waarvoor zij huis en haard tijdelijk moesten verlaten en ze de zaken aan hun vrouw overdroegen. In de Tielerwaard waren vrouwen van de zelfstandige boeren van nabij en op voet van gelijkheid betrokken bij het reilen en zeilen van het bedrijf. Bij afwezigheid, ziekte of overlijden van hun man zetten zij de zaken zelfstandig voort. In Herwijnen en Helouw namen deze weduwen en eventuele erfdochters als ‘zelfstandige zakenvrouwen’ de plaats van hun man in bij vergaderingen van de lokale waterschappen. Ook was in deze dorpen sprake van dochters die het werk van hun vaders – de een rentmeester, de ander winkelier – geheel of gedeeltelijk overnamen. Dat het hier niet om geïsoleerde voorbeelden gaat, blijkt uit de situatie op de Veluwe omstreeks het midden van de achttiende eeuw. Daar was één op de zes werkende gezinshoofden een vrouw. De lijst van beroepen die zij uitoefenden is lang en bestrijkt vrijwel iedere sector of beroepsgroep. Zelfs in het conservatieve gildewezen namen vrouwen de positie van hun echtgenoot als gildemeester over wanneer dat noodzakelijk was.

Alhoewel vrouwen een substantiële bijdrage leverden aan de Gelderse economie, had dat geen invloed op hun maatschappelijke status. Ook pleidooien van maatschappijhervormers uit de laatste decennia van de achttiende eeuw brachten daar geen verbetering in. Hun positie was en bleef ondergeschikt aan die van de man.

◼ Een adellijke levensstijl

Voor vrouwen uit de hoogste adellijke en burgerlijke kringen was het verrichten van betaalde arbeid taboe. Tegen het bestieren van hun huishouden en het zakelijk en financieel management van het familiebezit bestond echter geen enkel bezwaar.

Lubbert Adolf Torck (16871758)

 Lubbert Adolf Torck was in zijn tijd een van de rijkste en machtigste mannen van Gelderland.

Bron: Brantsen van de Zyp Stichting In de politieke cultuur van de achttiende eeuw was het heel gewoon om bestuurlijke posten aan kinderen van adellijken huize te geven. Dat de elfjarige Lubbert Adolf Torck in 1698 door stadhouder Willem iii werd benoemd tot drost van Wageningen en richter van Nijbroek (bij Voorst) wekte dan ook weinig verbazing. De benoeming was de opmaat voor een glansrijke carrière als politicus en ondernemer.

In 1708 werd Torck ambtsjonker van Ede en kreeg hij een zetel in het stadsbestuur van Wageningen. Die stad bleef hij zijn leven lang trouw, meerdere malen zou de bevolking hem daar terugzien als burgemeester en schepen. Met zijn toelating tot de ridderschap van de Veluwe zette hij in 1710 een nieuwe stap in zijn loopbaan. In 1717 trad hij aan als ‘extra-ordinaris raadsheer’ bij het Hof van Gelderland. In hetzelfde jaar kreeg hij van de Staten-Generaal een zetel in de Admiraliteit van Amsterdam, waar hij zich bewees als een kundige, vooruitstrevende bestuurder die steeds meer aanzien en invloed wist te verwerven. Tegelijkertijd bouwde Torck als voorzitter van de Veluwse ridderschap binnen Gelderland zijn politieke macht en netwerk steeds verder uit, daarbij balancerend tussen gewestelijke, adellijke en persoonlijke belangen.

In 1741, na zijn benoeming tot lid van de Raad van State, werd Torck het middelpunt van een hevig conflict. Volgens Zeeland en Holland was die positie formeel onverenigbaar met zijn zetel in de admiraliteit. Maar in werkelijkheid was men bevreesd voor de groeiende macht van deze bestuurder. Uiteindelijk was het Torck zelf die de oplossing aandroeg: hij behield zijn plaats in beide bestuurslichamen, maar zou zich binnen de admiraliteit niet meer mengen in de besluitvorming. De oplossing was tekenend voor deze politieke evenwichtskunstenaar.

Zijn wendbaarheid bleek eens te meer in 1747, bij het aantreden van Willem iv als stadhouder. Hoewel hij bepaald niet Oranjegezind was, legde hij zich ogenschijnlijk gemakkelijk bij deze onvermijdelijke benoeming neer.

Torck maakte ook naam als zakenman. Zelf niet onbemiddeld, trouwde hij in 1722 met de schatrijke Amsterdamse Petronella van Hoorn, weduwe van Jan Trip junior en dochter van een gouverneur-generaal van Oost-Indië. Dit huwelijk bracht hem hoog op de lijst van rijkste inwoners van de Republiek. Wageningen profiteerde mee van zijn fortuin: Torck droeg bij aan de vernieuwing van waterpompen, aan stadsverlichting en aan de renovatie van het stadskasteel en de kerk. Ook liet hij in Wageningen luxe appartementen bouwen, die hij verhuurde aan welgestelde gepensioneerden uit het westen van de Republiek. Samen met zijn vrouw renoveerde hij het van zijn tante geërfde kasteel Rosendael. De beste interieur- en tuinarchitecten, onder wie de internationaal vermaarde Franse stylist Daniel Marot, toverden het kasteel om tot een waar lustverblijf dat voldeed aan de nieuwste eisen van de elite. Tot zijn dood in 1758 werkte en leefde Torck daar met zijn vrouw in een vorstelijke levensstijl.

Neem het voorbeeld van de al genoemde Petronella van Hoorn, die met haar man Lubbert Adolf Torck van Rosendael tot de rijkste echtparen van de Republiek behoorde. Na de dood van haar man droeg zij de zorg voor het omvangrijke huishouden in hun Amsterdamse stadswoning en op kasteel Rosendael. Daarnaast voerde ze het zakelijk beheer van de landgoederen en het onroerend goed, regelde land en bosbouwactiviteiten, stuurde het personeel aan, zorgde voor de financiële afwikkeling van belastingheffing en tiendrechten, en beheerde het eigen vermogen. Het mag duidelijk zijn dat dit een complex takenpakket was, waarmee (zeer) veel geld was gemoeid. Petronella van Hoorn was in het Gelderse adellijke circuit geen uitzondering. Op verschillende andere landgoederen waren vrouwelijke managers actief, al dan niet in samenwerking met hun echtgenoten.

Voor adellijke families was het cruciaal hun bezit en familiekapitaal zorgvuldig te beheren en waar mogelijk uit te breiden. Dat had meerdere redenen. Rijkdom droeg bij aan het aanzien en de politieke en bestuurlijke macht van de familie. Om de carrières van adellijke zonen te financieren was veel geld nodig. De toelating tot de ridderschap was bijvoorbeeld onmogelijk zonder grondbezit en zonder een aantoonbaar financieel kapitaal. Ook continuering van de eigen dynastie – een centraal punt in de adellijke ethiek – vereiste veel geld. Voor het arrangeren van het juiste huwelijk voor een adellijke dochter was een flinke bruidsschat nodig. Soms trouwden gefortuneerde burgers met dochters uit (verarmde) adellijke families. Dat bezorgde de burgerfamilie een adellijke titel en de adellijke familie een financiële injectie. Het omgekeerde kwam ook voor: verarmde adellijke families waarvan de oudste zoon met een rijke burgerdochter trouwde, waarna het nieuwe geld de oude familie weer in de juiste positie bracht.

Om de eigen positie te etaleren was een luxe leefstijl nodig, in weelderig ingerichte en gedecoreerde landhuizen en kastelen met fraai aangelegde parken en tuinen, inclusief waterwerken. Daarbij stak men elkaar aan bij het maken en uitvoeren van verbouwings en herinrichtingsplannen. Zo had Alexander van Spaen eind zeventiende eeuw bij de

 Na de dood van haar man Lubbert Torck van Rosendael bestierde Petronella van Hoorn (1698-1764) hun beider landgoed en zake -

lijk imperium. Bron: Brantsen van de Zyp Stichting

 Op het einde van de achttiende eeuw liet Johan Frederik Willem van Spaen de grote zaal van kasteel Biljoen voorzien van buitengewoon fraai stucwerk. Foto: Sheena Schouwink

 Het ontwerpen van uitgebreide tuinen was populair in de achttiende eeuw.

Maar ook daarbinnen waren verschillende trends. De linkertekening van een parkaanleg bij huis

Rhederoord toont een classicistisch ontwerp met sterrenbos, maar de rechterkaart uit 1795 laat zien dat het omgewerkt werd naar een

‘Engelse tuin’. De oude paden zijn nog te herkennen. Bron:

Gelders Archief

modernisering van kasteel Biljoen al een voorbeeld genomen aan Rosendael, Middachten en Amerongen. Vervolgens lieten zijn zoon Frederik Willem en diens zoon Alexander Diederik zich bij de verfraaiing van hun bezit inspireren door de buren op kasteel Rosendael. Een deel van de rijkdom was afkomstig uit de traditionele adellijke inkomstenbronnen, zoals grondbezit, onroerend goed, kapitaal, huwelijk, erfenissen en diverse bestuurlijke en militaire functies. Vanaf de zeventiende eeuw kwamen daar de inkomsten uit beleggingen in de overzeese handel bij. Gelderse edelen en burgerlijke regenten kochten steeds vaker aandelen en obligaties van de Verenigde OostIndische Compagnie (voc) en de WestIndische Compagnie (Wic). Sommigen investeerden in buitenlandse ondernemingen, zoals de Britse OostIndische Compagnie. De handelswaar, waaronder katoen, suiker, thee, koffie en kruiden, werd in Europa met grote winsten verkocht. Daarnaast hadden Gelderse elites de nodige belangen in overzeese plantages. Vooral Suriname, dat sinds 1674 na een ruil met de Britten in Nederlandse handen was gekomen, en het buurland Guyana waren bij de Geldersen in trek. Ondernemers uit de Republiek namen er suiker en koffieplantages over en zetten zelf nieuwe bedrijven op. Voor de benodigde arbeidskracht werden in groten getale Afrikaanse mannen, vrouwen en kinderen gekocht van de WestIndische Compagnie, op dat moment de grootste handelaar van slaafgemaakten ter wereld.

Meer lezen? Vanaf 10 november is het boek Gelderland als Nederlands gewest verkrijgbaar bij de lokale (online) boekhandel en te bestellen op boomgeschiedenis.nl

This article is from: