9789037232912 anatomie, fysiologie en pathologie deel 2

Page 1

fb .v

.

Cursus

U

itg

ev

er

ij

Ed

u' Ac

tie

Anatomie, fysiologie en pathologie Deel 2


Colofon Auteurs: Christine Dirkse, Jurrina Benjamins Inhoudelijke redactie: Christine Dirkse Titel: Anatomie, fysiologie en pathologie Deel 2

tie

ISBN: 978 90 3723 291 2

fb .v

.

Uitgeverij: Edu’Actief b.v. 0522-235235 info@edu-actief.nl www.edu-actief.nl

©

u' Ac

Edu’Actief b.v. 2018 Behoudens de in of krachtens de Auteurswet gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Ed

Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in compilatiewerken op grond van artikel 16 Auteurswet kan men zich wenden tot de Stichting PRO (www.stichting-pro.nl). De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.

U

itg

ev

er

ij

Door het gebruik van deze uitgave verklaart u kennis te hebben genomen van en akkoord te gaan met de specifieke productvoorwaarden en algemene voorwaarden van Edu’Actief, te vinden op www.edu-actief.nl.


Inhoudsopgave Over deze cursus

. fb .v

Circulatie

7 8

Pathologie van het circulatiestelsel Bloed en lymfe

13

18

Pathologie van bloed en lymfe Ademhalingsstelsel

23

25

Pathologie van het ademhalingsstelsel

27

Theoriebron Werking van het hart Theoriebron Bloeddruk

34

36

Theoriebron Uitwisseling van stoffen

37

39

Ed

Theoriebron Hartaandoeningen

Theoriebron Samenstelling van het bloed Theoriebron Bloedgroepen

er

Theoriebron Bloedstolling

45

50

Theoriebron Lymfevatenstelsel

ev

Theoriebron Ziektebeelden bloed

U

itg

Theoriebron Ademhalingsstelsel Theoriebron COPD Theoriebron Astma

42

47

ij

Theoriebron Afweer

31

u' Ac

Theoriebron Anatomie bloedvatenstelsel

tie

OriĂŤntatie

4

51 53 55

58 60

Theoriebon Ademhalingsstoornissen

61

Theoriebron Andere longaandoening

63

3


Over deze cursus

Over deze cursus

.

Inleiding

fb .v

Charlotte is verzorgende-IG. Zij verleent zorg aan meneer Keizer. Plotseling grijpt hij naar zijn boord. Hij haalt raspend adem en lijkt in paniek. Charlotte pakt direct haar telefoon om hulp in te schakelen.

tie

Hoewel je als hulpverlener geen diagnoses hoeft te kunnen stellen, is het belangrijk dat je symptomen van ernstige aandoeningen kunt herkennen. Omdat Charlotte de symptomen herkende, wist ze dat ze zo snel mogelijk een ambulance moest laten komen. Snel handelen kan soms levens redden. Daarom leer je in deze module niet alleen hoe het hart, de bloedvaten en het ademhalingsstelsel werken, maar ook welke ziektebeelden daarbij horen.

Leerdoelen

• • •

u' Ac

Je kunt de anatomie en fysiologie van het circulatiestelsel beschrijven. Je kunt oorzaken, symptomen, beloop en behandeling van pathologie in het circulatiestelsel beschrijven en benoemen. Je kunt uitleggen wat de functie van verschillende bloedcellen is en hoe die samen zorgen voor bloedstolling en afweer. Je kunt oorzaken, symptomen, beloop en behandeling van pathologie in bloed en lymfe beschrijven en benoemen. Je kunt de anatomie en fysiologie van het ademhalingsstelsel beschrijven. Je kunt oorzaken, symptomen, beloop en behandeling van pathologie in het ademhalingsstelsel beschrijven en benoemen.

Ed

• •

Beoordeling

ij

Aan het eind van de cursus wordt je parate kennis beoordeeld met een toets. Je praktische beheersing van de leerdoelen wordt getoetst met een beroepsproduct. Deze wordt op verschillende punten beoordeeld: op inhoud (producteisen) en op de uitvoering (processtappen). Andere belangrijke punten bij de beoordeling zijn: actieve deelname aan de lessen, nette uitwerking van de opdrachten in goed Nederlands. Je vindt ze bij elkaar in het beoordelingsformulier.

ev

er

Beoordelingsformulier <

itg

Planning

U

Planningsformulier <

Een beroepsproduct maken kost tijd. Daarom moet je dit goed plannen. Lees eerst de opdracht van het beroepsproduct goed door en vul daarna het planningsformulier in. Neem ook de andere opdrachten van deze cursus op in je totale planning. Zo voorkom je dat je in tijdnood komt.

Beroepsproduct Zelf een film maken (4) Maak met je groepje een film van minimaal vijf en maximaal tien minuten over iemand met een ziektebeeld.

4


Over deze cursus

fb .v

.

Ieder groepje kiest een van de volgende ziektebeelden: • Film 1: hoofdrolspeler: CVA • Film 2: hoofdrolspeler: hartinfarct • Film 3: hoofdrolspeler: Non-Hodgkin • Film 4: hoofdrolspeler: COPD • Film 5: hoofrolspeler: pneumothorax • Film 6: hoofdrolspeler: hartritmestoornis.

Kies het genre van je film: • informatief • documentaire • speelfilm.

tie

Maak bij het maken van de film gebruik van de volgende rollen: • rol 1: cliënt • rol 2: zorgverlener (verzorgende-IG, de rol waar jij voor opgeleid wordt) • rol 3: arts of andere specialist/discipline • rol 4: omstander/familielid.

er

ij

Ed

u' Ac

In de film komt aan bod: • Voorstellen: wie is wie + korte introductie waar de film over gaat. • Uitleg van het ziektebeeld (bijvoorbeeld patiënt heeft slechtnieuwsgesprek met een arts) a. anatomie/fysiologie van het betrokken orgaan b. ontstaan van het ziektebeeld c. onderzoek en diagnose d. prognose/verloop van het ziektebeeld e. behandeling van het ziektebeeld. • Gevolgen voor de cliënt In de film komen minimaal vier aspecten aan bod: • somatische/lichamelijke gevolgen • psychosociale gevolgen • gevolgen dagelijks leven • maatschappelijk functioneren • mantelzorgers • psychisch functioneren • communicatie en waarneming.

U

itg

ev

• De rol van de zorgverlener In de film komen minimaal vier aspecten aan bod: 1. empathisch vermogen (inleven) 2. juiste vraagstelling/omgang met de cliënt/arts/familie/mantelzorger 3. juiste interventies/maatregelen bij de zorgproblemen 4. eigen invulling. • •

Afronding van de film: duidelijk einde/aftiteling of dankwoord. Inhoudelijke kijkersvragen maken uit punt 3 en 4 en deze na afloop bespreken met de klas.

Eisen aan de uitvoering 1. Vorm groepjes van vier personen en kies een onderwerp. 2. Beschrijf de fasen van de film in een kort verhaal op papier voordat je gaat filmen. 3. Zoek geschikte locaties. De film speelt zich op ten minste drie verschillende locaties af. Vraag altijd toestemming om te filmen wanneer er andere mensen dan jullie in beeld komen (wet op privacy).

5


Over deze cursus

4. Zoek ten minste drie bronnen die inhoud geven aan je film: boeken, folders, internet, interview arts, cliënten, verpleegkundigen of andere zorgprofessionals. 5. Verdeel de rollen en maak een draaiboek. Schrijf eventueel het script uit. 6. Maak kijkersvragen die je klasgenoten kunnen maken tijdens het bekijken van jullie film. 7. Evalueer de presentatie met de groep.

Eisen aan het beroepsproduct

fb .v

.

Laat elke processtap goedkeuren door je docent voordat je begint aan de volgende processtap.

u' Ac

tie

Je beroepsproduct wordt beoordeeld op de volgende punten: • Er is geen ruis op de achtergrond aanwezig. • De film is op groot scherm goed te bekijken en te horen, zodat hij in de klas te tonen is (voldoende kwaliteit). • De film speelt zich af op ten minste drie verschillende locaties (waarvan een buiten). • In de film is duidelijk te zien wie welke rol heeft. • In de film gebruik je hulpmiddelen zodat de situatie zo realistisch mogelijk wordt uitgebeeld. • Inhoudelijk komt de tekst overeen met de bestudeerde theorie. • De inhoud klopt.

De film mag niet op YouTube of andere social media verschijnen als er per ongeluk opnamen gemaakt zijn van mensen/cliënten die hiervoor geen toestemming hebben gegeven. Plan een datum waarop je dit beroepsproduct inlevert. Vul deze datum in op je planningsformulier.

U

itg

ev

er

ij

Ed

Laat elke processtap goedkeuren door je docent voordat je begint aan de volgende processtap.

6


Oriëntatie

Oriëntatie Opdracht 1

Meten aan je lijf

u' Ac

tie

fb .v

.

Deze module gaat over het circulatiestelsel en ademhalingsstelsel: bloed, hart en longen dus. Samen voorzien zij je weefsels van zuurstof en glucose, zodat je genoeg brandstof hebt voor de activiteiten die je doet. De hartslag en ademhaling passen zich aan aan de activiteiten die jij doet. Dat kun je eenvoudig bij jezelf meten. Werk in tweetallen: de één is proefpersoon, de ander is de onderzoeker. 1. De onderzoeker telt hoeveel ademhalingen de proefpersoon doet in een minuut. Noteer de uitkomst in de tabel hieronder. 2. De onderzoeker meet de hartslag van de proefpersoon (aantal slagen per minuut). Dat kan door met de vinger aan de pols te voelen, aan de kant van de duim. Noteer ook de hartslag in de tabel. 3. De proefpersoon doet nu een minuut lang kniebuigingen. 4. De onderzoeker telt nogmaals het aantal ademhalingen en meet de hartslag van de proefpersoon. Noteer de resultaten in de tabel. 5. Draai nu de rollen om. In rust a.

Aantal ademhalingen per minuut Persoon 1

Hartslag (slagen per minuut)

Aantal ademhalingen per minuut

Hartslag (slagen per minuut)

Ed

Persoon 2

Na 1 minuut kniebuigingen

b. Wat gebeurt er met de ademhaling na de kniebuigingen? c. Wat gebeurt er met de hartslag na de kniebuigingen?

ev

er

ij

d. Kun je je resultaten verklaren?

U

itg

Opdracht 2

Bloedsomloop tekenen In deze module leer je hoe de bloedsomloop in elkaar zit. Misschien ken je al veel bloedvaten. Zoek ze anders op bij het maken van deze opdracht. Werk in groepjes van drie of vier personen. 1. Plak grote vellen papier (bijvoorbeeld A3 of A2) aan elkaar, zodat ze ‘lichaamsgroot’ zijn. 2. Laat één persoon erop gaan liggen en teken de omtrek van zijn of haar lichaam. 3. Teken met een grijs potlood het hart en de longen in het lichaam. 4. Teken zo veel mogelijk andere organen erin, ook met grijs potlood. 5. Teken nu zo veel mogelijk bloedvaten in het lichaam. 6. Kleur de bloedvaten met rood en blauw. Maak de zuurstofrijke vaten rood, de zuurstofarme vaten blauw. Schrijf zo veel mogelijk namen bij de bloedvaten. 7. Vergelijk je tekening met die van andere groepjes. Hadden jullie alle belangrijke bloedvaten genoemd?

7


Circulatie

Circulatie

.

Inleiding

Om een beeld te krijgen van de werking van hart en bloedvatenstelsel, kun je de documentaire ‘1. Fysiologie Deel2: Vitale organen’ bekijken.

Leerdoelen

tie

Filmpje 1. Fysiologie Deel 2: Vitale organen <

fb .v

Het hart is een van de belangrijkste organen in het lichaam. Het is de pomp die maakt dat alle cellen in het lichaam, van hoofd tot tenen en vingertoppen, genoeg bloed krijgen. Dat bloed is cruciaal, omdat het zorgt voor de aanvoer van voedingsstoffen en zuurstof en de afvoer van afvalstoffen. Samen met de lymfe zorgt het bloed dat je gezond blijft.

Het bloedvatenstelsel bestaat onder andere uit de volgende onderdelen: bovenste holle ader, onderste holle ader, rechterboezem, rechterkamer, longslagader, longader, linkerboezem, linkerkamer, aorta. Vul de juiste term in bij het cijfer in de afbeelding.

U

itg

ev

er

ij

Theoriebron Anatomie bloedvatenstelsel <

Anatomie bloedvatenstelsel

Ed

Opdracht 3

u' Ac

Je kunt: • de bouw van hart en bloedvatenstelsel beschrijven • uitleggen hoe uitwisseling van stoffen tussen het circulatiesysteem en weefsels plaatsvindt • uitleggen welke factoren de bloeddruk beïnvloeden.

8


Circulatie

Opdracht 4

Bloedvaten Hieronder zie je begrippen die horen bij een bepaald type bloedvat. Zet de bloedvaten achter de begrippen. Kies uit: arteriĂŤn, capillairen, venen. Type bloedvat

.

Begrippen

Lage druk Uitwisseling van stoffen Zeer dunne wand Zuurstofarm

Opdracht 5

tie

Zuurstofrijk

fb .v

Hoge druk

Bloedsomloop

U

itg

ev

er

ij

Ed

u' Ac

Alle slagaders voorzien het lichaam van zuurstofrijk bloed, behalve de longslagader. Alle aders voeren afvalstoffen af. Het bloed in aders is zuurstofarm, behalve in de longader. Leg met behulp van de volgende afbeelding uit hoe het komt dat de longslagader zuurstofarm bloed vervoert en de longader zuurstofrijk bloed.

9


Circulatie

Opdracht 6

Grote en kleine bloedsomloop

fb .v tie

onderste holle ader bovenste holle ader linkerkamer linkerboezem rechterkamer rechterboezem longslagader longader longhaarvaten aorta poortader darmslagader darmhaarvaten leverhaarvaten leverader armslagader armhaarvaten armader

u' Ac

• • • • • • • • • • • • • • • • • •

.

Bekijk onderstaande lijst met bloedvaten.

Ed

a. Welke bloedvaten passeert een bloedcel in de grote bloedomloop? (Begin bij de linkerkamer en ga via de darmen.)

er

ij

b. Welke bloedvaten passeert een bloedcel in de kleine bloedsomloop? (Begin bij de rechterboezem.)

itg

ev

c. Een sporter drinkt energiedrank met veel glucose. De glucose wordt in de darmhaarvaten in het bloed opgenomen. Welke weg legt de glucose af voordat het in de spieren van de sporter terechtkomt?

Opdracht 7

U

Theoriebron Bloeddruk <

Theoriebron Werking van het hart <

10

Bloeddruk en werking van het hart Bestudeer de Theoriebronnen Bloeddruk en Werking van het hart. Het hart pompt, het knijpt samen en ontspant. Als het bovenste gedeelte van het hart samenknijpt, ontspant het onderste gedeelte van het hart. a. Hoe noemen we de fase waarin het hart samenknijpt? Hoe noemen we de fase waarin het hart ontspant?


Circulatie

b. Wat is de functie van de hartkleppen?

Hartfasen

.

Opdracht 8

fb .v

De hartcyclus bestaat uit twee fasen: de diastolische fase (de fase dat het hart ontspant) en de systolische fase (de fase dat het hart samenknijpt) Zet de begrippen op de juiste plaats: diastolische fase of systolische fase Ezelsbruggetje: wie iets weggeeft, knijpt samen; wie ontvangt, ontspant. a. De rechterboezem ontvangt bloed uit de bovenste holle ader.

tie

fase rechterboezem =

b. Het bloed gaat van de rechterboezem naar de rechterkamer. fase rechterboezem = fase rechterkamer = fase rechterkamer =

u' Ac

c. Het bloed gaat van de rechterkamer naar de longslagader. d. De linkerboezem ontvangt bloed uit de longader. fase linkerboezem =

e. Het bloed gaat van de linkerboezem naar de linkerkamer. fase linkerboezem =

Ed

fase linkerkamer =

f. Het bloed gaat van de linkerkamer naar de aorta. fase linkerkamer =

Opdracht 9

Bloeddruk meten

ev

er

ij

a. Bij mevrouw Jager moet je drie keer per dag de bloeddruk meten. Op een dag vraagt ze aan jou: ‘Wat meet je nou eigenlijk als je een bloeddruk meet?’ Wat geef jij als antwoord?

U

itg

b. Geef de medische term voor bovendruk en onderdruk.

c. Waar staat de afkorting RR voor?

d. Hoe geef je de volgorde van de gemeten bloeddrukwaarde aan?

11


Circulatie

Opdracht 10

Factoren die de bloeddruk beĂŻnvloeden

Opdracht 11

Gaswisseling in de longen

fb .v

Er treedt bloedvatverwijding op. Bloedvaten worden minder elastisch en daardoor stugger. Er is te weinig vocht in het lichaam aanwezig. Er zitten veel zouten in het bloed. Het hart verliest stuwkracht.

.

Verschillende factoren beĂŻnvloeden de bloeddruk: de hoeveelheid vocht in het bloedplasma, de hoeveelheid zouten (en daardoor osmose) in het bloedplasma, de elasticiteit van de bloedvaten, enzovoort. In welke van de volgende situaties zal de bloeddruk stijgen?

Oedeem (vochtophoping)

Ed

Opdracht 12

u' Ac

tie

In de longen vindt ook uitwisseling van stoffen plaats tussen longweefsel en haarvaten. Hoe komt het dat hier juist zuurstofrijkbloed door de longader stroomt? En waarom komt er juist veel koolstofdioxide in het longweefsel terecht?

U

itg

ev

er

ij

Leg uit hoe een tekort aan eiwitten in het bloedplasma tot oedeem (vochtophoping) kan leiden.

12


Pathologie van het circulatiestelsel

.

Pathologie van het circulatiestelsel

fb .v

Inleiding

Het hart is een belangrijk onderdeel van het circulatiestelsel. Aandoeningen aan het hart kunnen levensbedreigend zijn. Op tijd signaleren van deze aandoeningen is dan ook van levensbelang. In deze opdrachtenset bestudeer je enkele hartaandoeningen en leer je bij welke signalen je in ieder geval een arts moet waarschuwen.

tie

Leerdoelen

Theoriebron Hartaandoeningen <

Hartziekten

Bestudeer Theoriebron Hartaandoeningen.

Ed

Opdracht 13

u' Ac

De student kan • aangeboren afwijkingen aan het hart noemen en daarvan oorzaken, symptomen, beloop en behandeling herkennen en beschrijven • uitleggen welke vormen van hartritmestoornissen er zijn en daarvan oorzaken, symptomen, beloop en behandeling herkennen en beschrijven • hartaandoeningen noemen en daarvan oorzaken, symptomen, beloop en behandeling herkennen en beschrijven.

Bestudeer de casus. Vul op de lege plekken de juiste begrippen in. Zoek meer informatie op internet. Kies uit: dotteroperatie, coronairangiogram, CAG, cardioloog, hartinfarct, stent, klassieke symptomen.

er

ij

Meneer Bos is 78 jaar oud, getrouwd en woont in een aanleunwoning. Al een tijd heeft hij tijdens inspanning een beklemmend gevoel op de borst. Tegen zijn vrouw zegt hij: ‘Het is net alsof er een olifant op mijn borst staat.’ Meneer gaat met zijn klachten naar de huisarts. Hij wordt doorverwezen naar het ziekenhuis voor een bloedonderzoek en een ECG. Op het hartfilmpje zijn afwijkingen te zien en de huisarts geeft een doorverwijzing naar de

ev

. Tijdens de afspraak hoort meneer dat hij een onderzoek krijgt van de

kransslagaders van het hart, een

. De afkorting van dit onderzoek betekent

. Tijdens het onderzoek ziet de arts een ernstige vernauwing in een

U

itg

belangrijke kransslagader. Meneer krijgt een

waarbij een

geplaatst wordt in het

vernauwde deel. Meneer krijgt een paar maanden later opnieuw pijn op de borst. Dit keer is het zo hevig dat meneer bang is om dood te gaan. Zijn vrouw ziet dat haar man er grauw uitziet en hij is misselijk. Ze herkent deze

die passen bij een

. Ze aarzelt geen

moment en belt meteen 112.

13


Pathologie van het circulatiestelsel

Opdracht 14

Decompensatio cordis (hartfalen) Zoek met behulp van de theoriebron en internet uit wat het verschil is tussen links en rechts decompensatio cordis. Geef in je uitwerking duidelijk aan wat de gevolgen hiervan zijn in iemands lichaam.

fb .v

.

a. Links decompensatio cordis:

Observatie hartklachten

u' Ac

Opdracht 15

tie

b. Rechts decompensatio cordis:

Je werkt als verzorgende-IG in de thuiszorg. Je bent alleen op route. Er zijn vandaag veel cliĂŤnten met lichamelijke klachten. Tijdens de opleiding heb je geleerd dat deze klachten kunnen duiden op een ernstige aandoening. Maar voordat je de dokter belt wil je meer informatie verzamelen.

Ed

Aan welke hartaandoening denk jij bij deze klachten? Kies uit: hartinfarct, angina pectoris, hartfalen, astma cardiale, hartritmestoornissen. Zoek eventueel meer informatie over deze aandoeningen op internet. Wat zou jij als verzorgende vragen of aan interventies ondernemen voordat je de dokter belt? a. Meneer Boer klaagt over pijn op de borst bij inspanning, die niet overgaat in rust. Je kunt denken aan een:

ev

er

ij

Welke vragen stel je?

U

itg

Interventies:

14

b. Mevrouw Dirkse is 3 kg aangekomen in vijf dagen tijd. Je kunt denken aan een: Welke vragen stel je?


Pathologie van het circulatiestelsel

Je kunt denken aan een:

tie

Welke vragen stel je?

fb .v

c. Mevrouw Veldkamp is acuut benauwd.

.

Interventies:

u' Ac

Interventies:

d. Meneer Langenberg heeft hartkloppingen. Je kunt denken aan een:

Ed

Welke vragen stel je?

Hartritmestoornissen (1)

er

Opdracht 16

ij

Interventies:

U

itg

ev

Bij een hartritmestoornis klopt het hart te snel, te langzaam of onregelmatig. Bij een normaal hartritme klopt het hart tussen de 60 en 70 keer per minuut. Het hartritme komt tot stand door de elektrische prikkelgeleiding van het hart. Soms gaat er wat fout in de prikkelgeleiding of er gaat in de boezems en de kamers iets niet goed. Er kan dan een hartritmestoornis optreden. Hieronder zie je een aantal hartritmestoornissen die regelmatig voorkomen. Zoek in de theoriebronnen of andere bronnen op internet op wat de oorzaak kan zijn en welke klachten hierbij kunnen optreden. a. Bradycardie Omschrijving van de stoornis:

Oorzaak:

15


Pathologie van het circulatiestelsel

Omschrijving van de klachten:

Omschrijving van de klachten:

Oorzaak:

u' Ac

c. Kamerfibrilleren (VF, ventrikelfibrilleren) Omschrijving van de stoornis:

tie

Oorzaak:

fb .v

.

b. Tachycardie Omschrijving van de stoornis:

Omschrijving van de klachten:

Ed

d. Boezemfibrilleren (AF, atriumfibrilleren) Omschrijving van de stoornis:

ij

Oorzaak:

er

Omschrijving van de klachten:

Hartritmestoornissen (2)

ev

Opdracht 17

U

itg

De volgende casus gaat over een cliĂŤnt met een hartritmestoornis.

16

Meneer De Vries is 85 jaar en jong van geest. Hij is actief en fit. Hij fietst iedere dag naar het dorp voor zijn boodschapjes en eet gezond. De laatste tijd wordt meneer steeds vaker duizelig tijdens het fietsen en voelt hij zich erg kortademig. Hij heeft soms het gevoel dat zijn hart een paar keer overslaat. Als hij aan zijn pols voelt, klopt deze wat onregelmatig, net alsof de hartslag een runnetje maakt. Laatst stapte hij voor de zekerheid maar van zijn fiets af, want hij was bang om te vallen door de duizeligheid. Met de fiets aan de hand is hij verder gelopen naar het dorp. Bij aankomst transpireerde hij erg, iets waar hij anders nooit last van had. Bij de supermarkt ging het mis. Meneer De Vries verloor zijn bewustzijn en viel achterover op de grond. Omstanders twijfelden geen moment en kwamen in actie. De ambulance werd gebeld en de reanimatie opgestart. De bedrijfshulpverlener sloot de defibrillator aan en er werd drie keer een schok toegediend. Na de derde schok opende meneer De Vries zijn ogen en


Pathologie van het circulatiestelsel

een omstander riep dat hij weer een pols (hartslag) voelde. In het ziekenhuis kreeg meneer De Vries allerlei onderzoeken. De cardioloog zette hem op het operatieprogramma voor het plaatsen van een ICD.

fb .v

.

a. Probeer met behulp van de gelezen theorie of door bronnen op internet te achterhalen welk soort ritmestoornis meneer De Vries heeft gehad.

u' Ac

tie

b. Waar staan de afkortingen AED en ICD voor? Leg uit wat het verschil is tussen een AED en een ICD.

c. Waarom komt meneer De Vries in aanmerking voor een ICD?

Opdracht 18

Aangeboren afwijking

Ed

Lees de omschrijving en zet de naam van de aandoening die beschreven wordt erachter. Het ziektebeeld kun je terugvinden in de theoriebron of via de website van de Nederlandse Hartstichting. Omschrijving van de aandoening

Naam van het ziektebeeld

ij

Er zit een gaatje in het tussenschot van de boezems van het hart. Hoe groter de opening, hoe eerder er klachten ontstaan.

ev

er

Voor de geboorte is er een open verbinding tussen de aorta en de longslagader. Normaal sluit de opening binnen enkele uren tot drie dagen na de geboorte. Als de verbinding na de geboorte openblijft, is er een:

U

itg

Bij deze aandoening zijn er vier aandoeningen: ventrikelseptumdefect, vernauwing van de pulmonalisklep, scheef geplaatste aorta en een verdikte hartspier.

17


Bloed en lymfe

Bloed en lymfe

fb .v

.

Het bloed bestaat uit verschillende onderdelen. Elke onderdeel heeft zijn eigen taak. In deze opdrachtenset leer je welke taken het bloed heeft en hoe het bloed die taken uitvoert. Bovendien staat het bloed in nauw contact met de lymfevaten. Je maakt kennis met lymfe en leert hoe bloed en lymfe samenwerken om het lichaam gezond te houden.

Leerdoelen

Opdracht 20

Bestudeer Theoriebron Samenstelling van het bloed. In de theoriebron staat veel informatie over bloed. Het gaat over samenstelling van het bloed en de functies van de verschillende onderdelen.

u' Ac

Theoriebron Samenstelling van het bloed <

Overzicht bloed

Maak op één A4 een duidelijk overzicht van de samenstelling van het bloed en de verschillende onderdelen. Doe dit door zo veel mogelijk te tekenen en zo weinig mogelijk woorden te gebruiken. Zet wel de namen bij de onderdelen bij de tekeningen.

Ed

Opdracht 19

tie

Je kunt: • uitleggen welke functie de onderdelen van het bloed hebben • uitleggen hoe het lichaam zich verweert tegen ziekteverwekkers • uitleggen hoe het bloed zorgt voor bloedstolling • uitleggen wat lymfe is en welke rol lymfe speelt bij de afweer.

Functies onderdelen bloed

ij

Het bloed bestaat uit vier onderdelen: rode bloedcellen, witte bloedcellen, bloedplaatjes en bloedplasma. Koppel de functies aan de onderdelen.

er

Bloedplaatjes

U

itg

ev

Bloedplasma

Opdracht 21

Vervoer van zouten, eitwitten en bloedgassen

Afweer

Rode bloedcellen

Bloedstolling

Witte bloedcellen

Vervoer van zuurstof

Bloedplasma Beantwoord de vragen over de samenstelling van het bloed. a. Welke delen van het bloed zijn verantwoordelijk voor de afweer van ziekteverwekkers in het lichaam?

18


Bloed en lymfe

b. Wat is bloedbezinking?

fb .v

.

c. Waarvoor zijn zouten in het bloedplasma belangrijk?

d. Welke stoffen spelen, naast bloedplaatjes, een rol bij bloedstolling?

Theoriebron Bloedgroepen <

Bestudeer Theoriebron Bloedgroepen. a. Bekijk de animatie op de website Rhesusprik.nl. Lees onderstaande casus en beantwoord de vraag.

tie

Animatie Rhesusziekte <

Resusfactor bloedgroepen

Monique heeft bloedgroep B-negatief. Vandaag gaat Monique bevallen van haar eerste kindje. Ze krijgt een zoon, Bram. Direct na de geboorte wordt er uit de navelstreng een bloedmonster genomen om de bloedgroep van Bram te bepalen. De uitslag is B-positief. Monique krijgt anti-D toegediend.

u' Ac

Opdracht 22

Opdracht 23

Ed

b. Zoek op wat het medicijn anti-D is en waar het voor dient.

Bloedgroepen

ev

er

ij

Leonie raakt betrokken bij een ernstig verkeersongeval. Ze verliest veel bloed. In het ziekenhuis wordt met spoed haar bloedgroep bepaald. Deze is B-negatief. Van welk type bloeddonor mag Leonie bloed ontvangen? Motiveer je antwoord.

itg

Opdracht 24

U

Theoriebron Afweer <

Niet-specifieke en specifieke afweer Bestudeer Theoriebron Afweer. Het afweersysteem is op te delen in specifieke en niet-specifieke afweer. Bij welke vorm van afweer horen de onderdelen? Onderdeel

Specifiek of niet-specifiek

antistoffen huid huid lymfocyten

19


Bloed en lymfe

Onderdeel

Specifiek of niet-specifiek

maag monocyten

Opdracht 25

Vaccinaties en immuniteit

fb .v

.

slijmvliezen in de luchtwegen

a. Veel kinderziekten komen tegenwoordig weinig of niet voor, dankzij vaccinaties.

Theoriebron Bloedstolling <

Bloedstolling schema

Ed

Opdracht 26

u' Ac

tie

Maak een informatietekst voor kinderen die rond hun negende jaar een vaccinatie krijgen. Noteer in de tekst de volgende informatie: • Waar dienen vaccinaties voor? • Tegen welke ziektes word je ingeënt? Wat kan er gebeuren als je je niet laat inenten? Gebruik voor deze opdracht de website van het RIVM. Let erop dat je je tekst zo schrijft dat deze voor een kind van negen jaar begrijpelijk is. Illustreer je verhaal met plaatjes of foto’s van internet. De tekst mag maximaal één A4 lang zijn. b. Leg uit waardoor de meeste kinderziektes – ondanks vaccinatieprogramma’s – nog steeds voorkomen in Nederland.

Bestudeer Theoriebron Bloedstolling. De bloedstolling verloopt in verschillende fasen. Benoem de vier fasen van bloedstolling. Geef ook aan wat er in elke fase gebeurt. 1.

ij

2.

er

3. 4.

Bloedstolling theorie

ev

Opdracht 27

U

itg

Bij een wondje vindt bloedstolling plaats. Beantwoord de vragen over bloedstolling. a. Waarvoor is het nodig dat de bloedvaten rond de wond zich vernauwen?

b. Waar komt tromboplastine vandaan?

c. Wat is de functie van tromboplastine?

d. Wat is de functie van fibrine?

20


Bloed en lymfe

e. Wat doet histamine?

Theoriebron Lymfevatenstelsel <

.

Lymfatische organen Bestudeer Theoriebron Lymfevatenstelsel.

fb .v

Opdracht 28

De organen van het lymfevatenstelsel hebben hun eigen functie bij de afweer. Welke organen horen bij de functies? Kies uit: milt, thymus of beide. Vorming van lymfocyten

Bloedreservoir Productie van rode bloedcellen

tie

Afbraak van rode bloedcellen

u' Ac

Bepaling of een stof lichaamseigen of lichaamsvreemd is Maken van antistoffen bij lichaamsvreemde stoffen

Opdracht 29

Amandelontsteking

Beantwoord de volgende vragen. Zoek op internet voor informatie.

Ed

a. Wat is de medische term voor amandelontsteking?

ij

b. Wat is de oorzaak van een amandelontsteking?

er

c. Wat is de functie van amandelen?

U

itg

ev

d. Waarom kun je goed zonder je amandelen?

e. Wat is de reden voor een tonsillectomie?

f. Van welk orgaanstelsel maken de amandelen deel uit?

21


Bloed en lymfe

Opdracht 30

Proeftoets bloed en lymfe Bestudeer de Theoriebronnen Samenstelling van het bloed, Afweer, Bloedstolling en Lymfevatenstelsel.

• • • •

Verdeel de klas in vijf groepen. Iedere groep maakt vijf vragen over een van de volgende onderwerpen. Het mogen open vragen of meerkeuzevragen zijn. Vermeld de antwoorden op een apart antwoordenblad. Verzamel de gemaakte vragen in één document. Maak ook een antwoordmodel. Probeer de toets te maken. Vergelijk je antwoorden met die van je klasgenoten en met het antwoordmodel. Wat weet je goed en waar moet je nog meer over leren?

U

itg

ev

er

ij

Ed

u' Ac

Groep 1: vijf vragen over rode bloedcellen Groep 2: vijf vragen over bloedplasma Groep 3: vijf vragen over afweer Groep 4: vijf vragen over bloedstolling Groep 5: vijf vragen over lymfe.

tie

• •

fb .v

.

In deze opdracht maak je samen met je klasgenoten een proeftoets over bloed, afweer en lymfe.

22


Pathologie van bloed en lymfe

.

Pathologie van bloed en lymfe

fb .v

Inleiding

Er zijn niet veel aandoeningen aan bloed en lymfe, maar meestal zijn ze ernstig. Een uitzondering is bloedarmoede. Bloedarmoede is vaak eenvoudig op te lossen.

Leerdoelen

Opdracht 31

Bestudeer Theoriebron Ziektebeelden bloed.

Maria klaagt al een tijd over vermoeidheid. Ze is snel duizelig en heeft een bleke huid. Ook de bloedvaten in haar ogen zijn lichter gekleurd. Bij bloedonderzoek blijkt dat Maria bloedarmoede heeft. Zoek uit hoe bloedarmoede ontstaat.

Ed

Theoriebron Ziektebeelden bloed <

Bloedarmoede

u' Ac

tie

Je kunt: • ziektebeelden benoemen die ontstaan door een onjuiste samenstelling van het bloed en daarvan oorzaken, symptomen, beloop en behandeling beschrijven • ziektebeelden in het lymfevatenstelsel en daarvan oorzaken, symptomen, beloop en behandeling beschrijven.

er

ij

a. Leg uit hoe bloedarmoede kan leiden tot duizeligheid en lichter gekleurd bloed.

U

itg

ev

b. Wat kun je doen om de klachten van bloedarmoede te verminderen en de bloedarmoede te bestrijden? Leg uit waarom dat helpt.

Opdracht 32

Ziektebeelden bloed a. Hoe noem je de vorm van kanker waarbij lymfomen ontstaan door kwaadaardige lymfocyten?

23


Pathologie van bloed en lymfe

b. Hoe noem je de vorm van kanker waarbij het beenmerg wordt aangetast? Er worden veel minder afweerstoffen aangemaakt omdat er te veel antistoffen van één type worden geproduceerd door een probleem met de B-lymfocyten.

fb .v

.

c. Wat is hiervan het gevolg?

Stollingsstoornissen

u' Ac

Opdracht 33

tie

d. Wat is het verschil tussen acute leukemie en chronische leukemie?

Lees de volgende uitspraken. Vul de juiste ziektebeelden in.

Er zijn diverse erfelijke stoornissen die tot problemen met de bloedstolling kunnen leiden: Meneer ten Boer krijgt tijdens de operatie een bloeding. Hij overlijdt op de operatietafel omdat ze de bloeding niet kunnen stoppen. Na onderzoek blijkt dat hij de

had.

Ed

Joke wordt plotseling benauwd en heeft dyspnoe. In het verleden heeft ze een trombosebeen gehad en daarvoor heeft ze bloedverdunners. Toch heeft ze plotseling klachten. Ze geeft pijn aan tussen haar schouderbladen en pijn tijdens het hoesten. In het ziekenhuis wordt haar bloed onderzocht. Het D-dimeer is ernstig verhoogd. Nog voordat ze op de afdeling

ij

terechtkomt, raakt ze buiten bewustzijn. Joke overlijdt aan een ruiterembolie ten gevolge .

er

van

Opdracht 34

Maak een collage/presentatie over de volgende ziektebeelden. De klas wordt verdeeld in drie groepen. Iedere groep werkt één onderwerp uit. De onderwerpen zijn: 1. acute leukemie 2. chronische leukemie 3. ziekte van Kahler.

U

itg

ev

Verdieping: Ziektebeelden lymfe - Hodgkin en Non-Hodgkin <

Ziektebeelden bloed

In je collage beeld je in woord of afbeeldingen/tekeningen de volgende items uit: • definitie ziektebeeld • eerste symptomen/verschijnselen ziektebeeld • onderzoeken voor diagnostiek • behandeling ziektebeeld • prognose ziektebeeld • verloop: lichamelijke gevolgen • rol zorgverlener. Licht je collage toe met de groep voor de klas.

24


Ademhalingsstelsel

Ademhalingsstelsel

.

Inleiding

fb .v

Tijdens het sporten ga je steeds harder hijgen. Je longen zwoegen om genoeg lucht aan te voeren, zodat je bloed voldoende zuurstof op kan nemen en koolstofdioxide af kan geven. Het ademhalingsstelsel staat in nauw verband met het bloedvatenstelsel en is onmisbaar voor de zuurstofvoorziening.

Leerdoelen

Opdracht 35

Gaswisseling

u' Ac

tie

Je kunt: • de anatomie en fysiologie van het ademhalingsstelsel beschrijven • uitleggen hoe de ademhaling gereguleerd wordt.

Opdracht 36 Theoriebron Ademhalingsstelsel <

Ed

a. Teken het ademhalingsstelsel. In je tekening staan de longblaasjes centraal. b. Leg uit hoe gaswisseling plaatsvindt.

Ademen door een rietje

Bestudeer Theoriebron Ademhalingsstelsel. Haal een paar keer adem door een rietje. Na een paar keren merk je een verandering vergeleken met normaal ademhalen zonder het rietje.

er

ij

a. Welke verandering merk je?

ev

b. Geef een verklaring hoe dit komt.

U

itg

Opdracht 37

Verkouden slijmvliezen en trilhaartjes Meneer Groenewold is verkouden en hoest productief. Het slijm zit vast in de longen. Hij krijgt een medicijn om het slijm beter op te kunnen hoesten. Hij voelt zich daarnaast wat benauwd door de verkoudheid, omdat zijn neus verstopt zit. a. Welke functies hebben de slijmvliezen en de trilhaartjes in de neus en de luchtwegen (longen) tijdens de verkoudheid?

25


Ademhalingsstelsel

Opdracht 38

Buik-borstademhaling

fb .v

.

b. Welke ademhalingsspieren worden extra betrokken bij de ademhaling als een cliĂŤnt benauwd is?

Bij de ademhaling kunnen de buikademhaling en de borstademhaling betrokken zijn. Maak in tweetallen deze opdracht.

u' Ac

tie

a. Wat voel je bij een borstademhaling? Wat gebeurt er? (Omschrijf zowel inademing als uitademing.)

Functie longvlies

er

Opdracht 39

ij

Ed

b. Wat voel je bij een buikademhaling? Wat gebeurt er? (Omschrijf zowel inademing als uitademing.)

U

itg

ev

Wat is de functie van de longvliezen? Neem in je antwoord mee: longblad en borstvlies.

26


Pathologie van het ademhalingsstelsel

.

Pathologie van het ademhalingsstelsel

fb .v

Inleiding

Hijgen, hoesten en benauwdheid zijn typische longklachten. Veel longziekten worden veroorzaakt door slechte lucht: bijvoorbeeld roken, sommige verfsoorten, fijnstof en asbest. In deze opdrachtenset maak je kennis met de belangrijkste longziekten.

Theoriebron COPD < Filmpje 10 redenen om te stoppen met roken, of niet te beginnen! <

Schade door roken

Bestudeer Theoriebron COPD en bekijk het filmpje over de schade die roken aan het lichaam toebrengt. Beantwoord daarna de vragen die gaan over het filmpje. a. Hoeveel procent kans heb je op longkanker als je rookt?

Ed

Opdracht 40

Je kunt oorzaken, symptomen, beloop en behandeling van pathologie in het ademhalingsstelsel beschrijven en benoemen.

u' Ac

•

tie

Leerdoelen

b. Hoeveel procent meer kans hebben rokers op een hartinfarct, ten opzichte van niet-rokers?

ij

c. Hoeveel procent kans heb je om longemfyseem op te lopen als je rookt?

ev

er

d. Wat is het gevaar voor de mensen in de omgeving die meeroken?

e. Hoeveel procent van de rokers overlijdt (gemiddeld dertien jaar eerder) door de gevolgen

itg

van roken?

Opdracht 41

U

Filmpje Astma Wat is astma en hoe kun je het behandelen? <

Astma Bestudeer Theoriebron COPD en bekijk het filmpje over astma. Beantwoord de vragen: a. Geef een definitie van astma.

Theoriebron COPD <

27


Pathologie van het ademhalingsstelsel

.

b. Leg uit hoe het komt dat iemand zich erg benauwd voelt tijdens een astma-aanval.

tie

fb .v

c. Wat is het verschil tussen allergische prikkels en niet-allergische prikkels? Leg uit hoe het komt dat beide prikkels toch een astma-aanval kunnen uitlokken.

u' Ac

d. Waaruit bestaat de behandeling van astma?

Opdracht 42

COPD

Ed

e. Waaraan herken je een exacerbatie bij iemand met astma?

er

ij

COPD bestaat uit chronische bronchitis en longemfyseem. Maak in een groepje een presentatie waarin de volgende onderdelen aan bod komen. Presenteer dit op een flap-over of in een PowerPoint-presentatie. Laat na de presentatie een videofilmpje zien van een patiëntenvereniging waarin de ziektebeelden in het kort nog een keer naar voren komen (niet langer dan vier minuten). Bij het filmpje maak je drie kijkersvragen voor de klas. Deze bespreek je met elkaar.

U

itg

ev

Groep: COPD (chronische bronchitis): 1. Wat betekent de afkorting COPD? 2. Leg uit wat chronische bronchitis is. 3. Wat zijn de verschijnselen/symptomen van chronische bronchitis? 4. Waaruit bestaat het onderzoek/de diagnose? 5. Waaruit bestaat de behandeling? 6. Noem vijf oorzaken voor het ontstaan van chronische bronchitis. 7. Noem vier aandachtspunten die je een cliënt kunt meegeven om de klachten te doen verminderen of te voorkomen.

28

Groep: COPD (longemfyseem): 1. Geef een definitie van longemfyseem. 2. Leg uit waarom iemand met longemfyseem niet voldoende zuurstof kan opnemen. 3. Waarom mag je een cliënt met longemfyseem die benauwd is nooit te veel zuurstof geven? 4. Noem een aantal verschijnselen/symptomen van iemand met longemfyseem. 5. Waarom kan iemand met longemfyseem uiteindelijk overlijden aan de gevolgen hiervan? 6. Noem drie oorzaken van longemfyseem. 7. Noem vier aandachtspunten die je een cliënt kunt meegeven om de klachten te doen verminderen bij longemfyseem.


Pathologie van het ademhalingsstelsel

Opdracht 43

Bestudeer Theoriebron Ademhalingsstoornissen. De begrippen dyspnoe en cyanose worden veel door elkaar gehaald. Het is belangrijk dat je deze niet met elkaar verwart. De volgende oefening helpt je om de begrippen uit elkaar te houden. Zet achter elke situatie of er sprake is van dyspnoe of cyanose. Uitspraak 1: Bij een bemoeilijkte ademhaling spreek je van

fb .v

.

Theoriebron Ademhalingsstoornissen <

Dyspnoe of cyanose

.

Uitspraak 2: De cliënt heeft een tekort aan lucht. Dit kan wijzen op

.

Uitspraak 3: De lippen van de cliënt zijn blauw. Dit is een symptoom van

.

.

tie

Uitspraak 4: De ademhaling is hoorbaar, er is sprake van een stridor. Dit kan wijzen op

Uitspraak 5: De cliënt is kortademig en heeft blauwe handen. Dit zijn symptomen van en

Hyperventilatie en hypoventilatie

u' Ac

Opdracht 44

.

Lees de volgende casus. Daarin heeft de cliënt problemen met de ademhaling.

er

ij

Ed

Christine is verzorgende-IG in opleiding en vindt het heel leuk om oudere mensen te begeleiden. Ze kan alleen niet zo goed tegen bloed of wonden. Op school zeggen ze dat ze hier vanzelf aan went. Tijdens haar stage komt ze bij meneer Jaarsma op de kamer. Ze mag vandaag voor het eerst zijn wond verzorgen. Hij heeft een derdegraads decubituswond op zijn stuit. Ze begint na het wassen aan de wondverzorging volgens het wondbehandelingsplan. Christine is erg nerveus, haar werkbegeleider merkt dit op. Christine geeft aan dat het wel gaat. Halverwege merkt ze dat ze dyspnoeisch wordt, licht in haar hoofd en ze moet zich aan de rand van het bed vastgrijpen om niet te vallen. Ze zegt dat ze even moet zitten en grijpt naar haar borst, ze voelt een drukkende pijn. Ze is bang dat ze een hartinfarct krijgt en ze raakt in paniek, waardoor haar ademhaling nog sneller wordt.

U

itg

ev

Bepaal aan de hand van de symptomen en de omstandigheden om welke ademhalingsstoornis het gaat en noteer deze symptomen. Geef aan welke stoornis er plaatsvindt in de gaswisseling en welke interventie je kunt toepassen om de ademhaling weer te normaliseren.

29


Pathologie van het ademhalingsstelsel

Opdracht 45

Bestudeer Theoriebron Andere longaandoeningen. a. Wat gebeurt er bij een klaplong?

fb .v

.

Theoriebron Andere longaandoeningen <

Pneumothorax

b. Zoek twee oorzaken op van een klaplong. Gebruik hiervoor bronnen op internet. 1.

u' Ac

Filmpje Het bronchoscopieonderzoek <

Longkanker Beantwoord de volgende vragen.

a. Leg uit waarom curatieve genezing bij longkanker meestal niet mogelijk is. Benoem twee redenen.

Ed

Opdracht 46

tie

2.

b. Wat is de belangrijkste exogene oorzaak van longkanker? c. Noem twee soorten kanker die zich vaak uitzaaien in de longen. 1.

ij

2.

ev

er

d. Welke verschijnselen kunnen duiden op longkanker? Noem er minimaal vier.

U

itg

e. Beschrijf in het kort hoe een bronchoscopie in zijn werk gaat. Bekijk hiervoor eerst het filmpje over een bronchoscopie.

30


Theoriebron Anatomie bloedvatenstelsel

.

Theoriebron Anatomie bloedvatenstelsel

Het hart bestaat uit twee holle spieren: bovenaan het atrium (de boezem), onderaan het ventrikel (de kamer). Beide holtes worden in tweeën gedeeld door het harttussenschot, waardoor een linker- en rechterharthelft ontstaat. Tussen het atrium en het ventrikel zitten openingen, waardoor bloed van de ene naar de andere holte kan stromen. Deze openingen kunnen worden afgesloten met kleppen, zodat het bloed maar één kant op kan stromen. In het harttussenschot zitten geen openingen.

u' Ac

Filmpje Fysiologie Deel 2: Vitale Organen: Het hart en de bloedvaten <

tie

Bouw van het hart

fb .v

Het bloedvatenstelsel zorgt dat alle organen en cellen in het lichaam voldoende bloed krijgen. Het bloed levert zuurstof en voedingsstoffen aan de weefsels en voert koolstofdioxide en andere afvalstoffen af. Bekijk het filmpje ‘Fysiologie Deel 2: Vitale Organen: Het hart en de bloedvaten’ voor een overzicht van de werking van het circulatiestelsel.

U

itg

ev

er

ij

Ed

Bloed stroomt door het hart op de volgende manier: 1. Via de holle ader komt het bloed binnen in het rechteratrium. 2. Van daaruit stroomt het bloed door naar het rechterventrikel. 3. Via de longslagader, longhaarvaten en longader komt het bloed terecht in het linkeratrium. 4. Het bloed stroom naar het linkerventrikel. 5. Bloed verlaat het hart via de aorta naar de rest van het lichaam.

31


Theoriebron Anatomie bloedvatenstelsel

Arteriën

tie

fb .v

.

Arteriën (slagaders) zijn de bloedvaten die bloed vanuit het hart naar organen vervoeren. De grootste arterie is de aorta, die rechtstreeks uit het hart komt. Maar ook vertakkingen van de aorta die bloed naar de organen vervoeren, noemen we arteriën. Arteriën zijn erop gebouwd om hoge druk op te vangen. Als het hart samentrekt, komt er veel bloed tegelijk in de arteriën terecht. De grote slagaders, zoals de aorta, hebben daarom een elastische wand, dankzij elastisch bindweefsel. Wanden van kleinere arteriën hebben minder elastisch bindweefsel. Daarnaast zit er in de wanden glad spierweefsel. Zo kan de wand van de arteriën zich vernauwen (vasoconstrictie) of verwijden (vasodilatatie). Door wijde vaten stroomt meer bloed dan door nauwe vaten. Zo kan het lichaam reguleren naar welke organen meer of minder bloed moet stromen, zodat ieder orgaan op het juiste moment de juiste hoeveelheid zuurstof en voedingsstoffen aangevoerd krijgt.

Capillairen

Ed

Venen

u' Ac

Slagaders monden uit in capillairen (haarvaten). Deze zijn veel dunner dan arteriën en hebben ook een veel dunnere wand. Via deze dunne wand kunnen zuurstof en voedingsstoffen het bloed verlaten en kan het bloed koolstofdioxide en afvalstoffen opnemen. Capillairen bevinden zich dan ook in organen, waar uitwisseling van stoffen naar weefsels plaats moet vinden. In de capillairen is de druk van het bloed uit het hart niet meer zo hoog. Daarom is een stevige, elastische wand niet meer nodig.

U

itg

ev

er

ij

Website Bioplek.org <

32

De capillairen monden uit in de venen (aders). Via de venen stroomt het bloed terug naar de holle ader en uiteindelijk naar het hart. Op de website Bioplek.org wordt de bouw van bloedvaten heel duidelijk in beeld gebracht .

Grote en kleine bloedsomloop

Een bloedsomloop is de weg die het bloed aflegt vanaf het moment dat het bloed het hart verlaat totdat het terugkomt bij het hart. We onderscheiden twee verschillende bloedsomlopen: de grote en de kleine bloedsomloop. De kleine bloedomloop is de weg die het bloed aflegt vanuit het rechterventrikel, als het via de longslagader, longhaarvaten en longader terugstroomt naar het hart. Hier komt zuurstof in het bloed. De grote bloedsomloop is de weg die het bloed aflegt als het bloed het hart verlaat via het linkerventrikel en via de aorta naar weefsels stroomt. De weefsels krijgen voedingsstoffen en zuurstof via het bloed. De grote bloedsomloop eindigt als het bloed via de holle ader weer in het rechteratrium komt.


Theoriebron Anatomie bloedvatenstelsel

Het bloed doorloopt steeds de grote én kleine bloedsomloop achter elkaar, er is geen keus of splitsing. Let op: bloed dat via de hals naar het hoofd stroomt, rekenen we bij de grote bloedsomloop, niet bij de kleine.

fb .v tie

Je moet kunnen vertellen langs welke organen een stof komt, bijvoorbeeld een glucosedeeltje dat in de darmen wordt opgenomen in het bloed en gebruikt wordt door een spier. Je moet alle bloedvaten kunnen noemen waar het deeltje langs gaat.

.

De weg door het lichaam

Ed

u' Ac

Een paar regels daarvoor: • Stoffen komen altijd binnen via een capillair, bijvoorbeeld darmhaarvaten. • Het bloed verlaat een orgaan altijd via een ader (in dit geval de poortader). • Daarna komt het bloed in de onderste of bovenste holle ader (of, bij de longen, direct in het hart). • Vanuit de holle aders doorloopt het bloed Belangrijke bloedvaten. het hart en de longen. • Bloed verlaat het hart via de aorta. • Daarna gaat bloed via een slagader naar een orgaan.

Naamgeving bloedvaten

U

itg

ev

er

ij

De naamgeving van de meeste aders is heel logisch. Ze zijn genoemd naar het orgaan waar ze bij horen, behalve de poortader. Dit is de ader die de darmen verbindt met de lever (de darmader). Slagaders komen altijd uit het hart en zijn zuurstofrijk, behalve de longslagader, die is zuurstofarm. Aders zijn altijd zuurstofarm, behalve de longader, die is zuurstofrijk.

33


Theoriebron Werking van het hart

.

Theoriebron Werking van het hart

tie

Buitenkant van het hart

fb .v

Het hart kan samentrekken dankzij elektrische impulsen die door de hartspiercellen doorgegeven worden. Deze zorgen voor een regelmatige samentrekking. Dankzij de hartkleppen stroomt het bloed altijd maar één kant op door het hart. Als een arts vermoedt dat er iets mis is met het hart, wordt er een ECG gemaakt. Daarbij worden de elektrische signalen door het hart gemeten.

Ed

u' Ac

Het hart bestaat uit drie lagen. De buitenste laag is het pericard of hartzakje. Dit zakje is gevuld met vocht en voorkomt dat omringende weefsels beschadigd worden door het samentrekken van het hart. Daaronder zit het myocard, de dikste laag van het hart. Deze laag bestaat vooral uit spierweefsel en zorgt dat het hart kan samentrekken. Ook liggen in dit deel van het hart de kransslagaders en kransaders, die het hart zelf van bloed voorzien. Deze kransslagaders zijn aftakkingen van de aorta. De binnenste laag van het hart is het endocard. De binnenste laag hiervan bestaat uit endotheelweefsel. Dit is heel glad, zodat de bloedcellen die erlangs stromen niet beschadigd worden.

Hartkleppen

er

ij

Het hart heeft vier hartkleppen: de mitralisklep en de tricuspidaalklep , die zich bevinden tussen de boezems en de kamers (boezem-kamerkleppen), en de pulmonalisklep en de aortaklep, die ook wel de halvemaanvormige kleppen genoemd worden. Zij zitten op de plaats waar het bloed het hart verlaat. De hartkleppen voorkomen dat het bloed terugstroomt.

U

itg

ev

Samentrekken van het hart

34

Het hart trekt regelmatig samen. Dat gebeurt dankzij prikkelgeleiding in het hart. Daarbij werken verschillende onderdelen samen: • De sinusknoop noemen we ook wel een pacemaker. Deze ligt in de rechterboezem en wekt uit zichzelf elektrische impulsen op. Daardoor trekken beide boezems samen en daarna ook de kamers. • Iets onder de sinusknoop ligt de AV-knoop of boezemkamerknoop. Die krijgt prikkels van de sinusknoop en geeft in reactie daarop ook weer prikkels af. • Vanaf de AV-knoop gaan de prikkels via de bundel van His, een smalle bundel van spiercellen tussen de kamers door naar de onderkant van hart. • Vervolgens verspreidt het signaal zich over de kamers door de purkinjevezels. Daardoor trekken ook de kamers samen. Dankzij de bundel van His en de boezemkamerknoop zit er even tijd tussen het samentrekken van de kamers en van de boezems. Zo krijgen de kamers tijd om goed vol te lopen voordat het bloed verder wordt gestuwd.


Theoriebron Werking van het hart

Hartcyclus – systole

Ed

u' Ac

tie

fb .v

.

De prikkelgeleiding van het hart bepaalt de hartcyclus. Het hart klopt met de snelheid waarmee de sinusknoop prikkels verstuurt (ongeveer honderd keer per minuut). Zodra de sinusknoop een signaal uitstuurt, begint de actiefase (systole) van het hart. De actiefase bestaat uit twee gedeelten: • boezemsystole De beide boezems trekken samen. Daardoor worden de holle ader en de longaders dichtgeknepen. Het bloed wordt nu in de richting van de kamers gestuwd. Dit is de actieve vullingsfase: de kamers stromen vol. • kamersystole Als de prikkels via de bundel van His in de purkinjevezels zijn gekomen, trekken de kamers samen. De kleppen tussen de boezem en kamers (de boezem-kamerkleppen) slaan nu Tijdens de diastole (rustfase) vult het hart zich. Tijdens dicht; dit hoor je als de eerste de systole (actiefase) wordt het hart geleegd. harttoon van het hart. Door het samentrekken wordt de bloeddruk zo hoog dat de kleppen richting de longslagader en aorta (halvemaanvormige kleppen) opengeduwd worden. Het bloed stroomt nu in die slagaders.

Hartcyclus – diastole

er

ij

Na het samentrekken ontspant de hartspier zich. Het hart komt nu in de rustfase of herstelfase (diastole). Doordat de druk van het bloed in het hart afneemt, gaan de halvemaanvormige kleppen weer dicht. Dit is de tweede harttoon die je kunt horen.

De prikkelgeleiding van het hart is heel goed te meten met een elektrocardiogram (ECG). Hierop zijn steeds pieken te zien: die geven het moment weer dat het hart samentrekt. Als er vermoeden is van hartproblemen, maakt de arts een ECG om te zien of de hartspier nog regelmatig samentrekt.

U

itg

ev

ECG

Een ECG van een gezonde persoon, met daaronder een ECG van iemand die een hartinfarct heeft.

35


Theoriebron Bloeddruk

Theoriebron Bloeddruk

fb .v

.

Zoals op een waterleiding de druk hoog genoeg moet zijn om water uit de kraan te laten stromen, zo moet ook de bloeddruk hoog genoeg zijn om het bloed door het hele lichaam te kunnen laten stromen. Verschillende factoren bepalen de bloeddruk. Meting van de bloeddruk kan veel informatie geven over iemands gezondheidstoestand.

Bloeddruk

u' Ac

tie

Bloed drukt tegen de bloedvatwand. Die druk is niet altijd even hoog. Denk aan een fietsband: als daar weinig lucht in zit, kun je de band nog een stukje induwen. Als er veel lucht in zit, duwt de lucht hard tegen de band: de druk van de lucht is groter. De druk van het bloed tegen de vaatwand noemen we bloeddruk. De bloeddruk wordt uitgedrukt in mm Hg (millimeter kwik). Bij het opschrijven van de bloeddruk zetten we er altijd de afkorting RR voor. RR staat voor Riva Rocci, dit is de uitvinder van de bloeddrukmeting. Dit is een internationale aanduiding om aan te geven dat het om een bloeddrukmeting gaat. Bij het opschrijven van de bloeddruk noteren we bijvoorbeeld RR 120/70.

Bovendruk en onderdruk

er

ij

Ed

Bij het meten van de bloeddruk maken we onderscheid tussen bovendruk en onderdruk. De bovendruk – of systolische bloeddruk – is de druk op de bloedvaten als het hart zich net heeft samengetrokken. Het bloed wordt dan via de aorta in de slagaders gedrukt. Er komt dan veel bloed tegelijk door de aders, met veel kracht. Daardoor is de druk hoog. De onderdruk – of diastolische bloeddruk – is de druk van het bloed tegen de vaten als het hart in rust is. Dan is de bloeddruk een stuk lager. De bloeddruk drukken we uit in bovendruk over onderdruk, bijvoorbeeld 120 over 80 mm Hg (schrijfwijze: 120/80). Bij het ouder worden neemt de bovendruk toe, doordat de vaten minder elastisch worden. Ze bewegen dus minder makkelijk mee, waardoor de druk op de vaten toeneemt.

Factoren die invloed hebben op de bloeddruk

U

itg

ev

De bloeddruk kan door allerlei oorzaken hoger of lager worden:

36

de hoeveelheid bloedplasma:

Hoe meer bloed er is, hoe hoger de druk wordt, omdat het bloed harder tegen de vaten drukt als er meer bloed aanwezig is. De hoeveelheid plasma hangt ook samen met de concentratie eiwitten en zouten in het bloed. Door zware verwondingen kan het bloedvolume afnemen.

de elasticiteit van de bloedvaten:

Vooral slagaders zijn zeer elastisch, maar die elasticiteit neemt af bij het ouder worden, waardoor de bloeddruk stijgt.

de grootte van de aders:

Aders kunnen nauwer worden doordat ze dichtslibben. Ook kunnen sommige hormonen, zoals cortisol, aldosteron of schildklierhormonen, de bloeddruk beïnvloeden. Geneesmiddelen kunnen een verwijdende of vernauwende werking hebben, en door een allergische reactie of een benauwde omgeving kan de bloeddruk dalen.

de slagkracht van het hart:

Hoe minder hard het hart slaat, hoe lager de bloeddruk wordt.


Theoriebron Uitwisseling van stoffen

.

Theoriebron Uitwisseling van stoffen

tie

Plasma wordt weefselvocht

fb .v

Bloed brengt zuurstof en voedingsstoffen naar organen en voert afvalstoffen en koolstofdioxide weer af. In de longen vindt uitwisseling van stoffen plaats. Hier wordt zuurstof toegevoegd aan het bloed en koolstofdioxide wordt afgevoerd via het uitademen. In alle andere organen vindt uitwisseling van zuurstof, koolstofdioxide, voedingsstoffen en afvalstoffen plaats. Dit gebeurt rondom de capillairen.

u' Ac

In de capillairen is de bloeddruk hoog. De capillairen zelf zijn lek; door kleine gaatjes in de wand van de bloedvaten kan vocht uit het bloedvat naar het weefselvocht. Vergelijk het met een tuinslang met gaatjes. Als je de kraan hard aanzet (hoge bloeddruk) gaat er veel vocht door de gaatjes de tuinslang uit. Bloedplasma verplaatst dus voor een deel uit de capillairen naar de omliggende weefsel. Het vocht noemen we op dat moment weefselvocht. Dit vocht heeft dezelfde samenstelling als bloedplasma. Bloedcellen en grote eiwitten blijven wel in de capillairen achter; die kunnen niet door de gaatjes heen.

Ed

Uitwisseling van stoffen

Het weefselvocht ligt rondom alle cellen in een weefsel. De cellen nemen voedingsstoffen en zuurstof op uit het weefselvocht en geven afvalstoffen en koolstofdioxide daaraan af. Zo komen cellen steeds aan nieuwe voeding en kunnen de processen in de cel blijven verlopen.

er

ij

Terug naar het bloed

U

itg

ev

De rest van het bloed in de capillairen stroomt door. Aan het eind van de capillairen is de bloeddruk heel laag. Er wordt geen bloedplasma weer uit geperst. Bovendien trekken de eiwitten uit het bloed weer vocht aan. Daardoor stroomt een deel van het weefselvocht weer terug naar het bloed.

Lymfe Niet alle weefselvocht wordt door de eiwitten terug gezogen naar de capillairen. Lymfevaten in de weefsels voeren overtollig weefselvocht af. Deze lymfevaten liggen, net als de bloedvaten, door het hele lichaam. Zij eindigen als openingen in de weefsels. Weefselvocht stroomt daarin. De lymfevaten staan bij de ondersleutelbeenader in verbinding met het bloedvatenstelsel. Daar komt het weefselvocht – na reiniging in de lymfe – terug in het bloed.

37


Theoriebron Uitwisseling van stoffen

Oedeem

U

itg

ev

er

ij

Ed

u' Ac

tie

fb .v

.

Bij sommige aandoeningen ontstaan er vochtophopingen in de weefsels. Er komt dan meer weefselvocht in de weefsels dan eruit wordt gehaald. Dit kan allerlei oorzaken hebben: De pompfunctie van het hart werkt niet goed, waardoor vocht zich op het laagste punt ophoopt (enkels en onderbenen). Door trombose wordt een bloedvat afgesloten, waardoor het bloed niet kan doorstromen en zich in de weefsels ophoopt. Een tekort aan plasma-eiwitten in het bloed maakt de osmotische druk lager, waardoor er minder weefselvocht naar de capillairen teruggezogen wordt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij ernstige ondervoeding.

38


Theoriebron Hartaandoeningen

.

Theoriebron Hartaandoeningen

tie

Angina pectoris

fb .v

De coronairen (kransslagaders) voorzien het hart van bloed met zuurstof en voedingsstoffen. Deze kransslagaders kunnen dichtslibben door artherosclerose (aderverkalking). Dit belemmert de bloedtoevoer naar de hartspier en kan leiden tot hartaandoeningen, zoals angina pectoris (pijn op de borst), een myocardinfarct (hartinfarct) of hartritmestoornissen. Hartritmestoornissen kunnen ook de oorzaak zijn van een hartinfarct. Er bestaan heel veel hartaandoeningen. Hieronder worden de meest voorkomende beschreven.

Ed

u' Ac

Angina pectoris ontstaat als gevolg van zuurstoftekort van de hartspier. Op het moment dat het hart meer inspanning moet leveren en dus extra zuurstof nodig heeft, ontstaat een drukkend, kramp-achtig gevoel op de borst. Dat komt doordat de spier te weinig zuurstof aangevoerd krijgt. Meestal verdwijnen de klachten na een paar minuten, als het hart weer tot rust komt. Bij angina pectoris is er sprake van een gedeeltelijke afsluiting van een kransslagader. Wanneer hier niets aan gedaan wordt, kan de vernauwing verergeren. Daardoor kan er een hartinfarct ontstaan. De diagnose angina pectoris wordt gesteld met een CAG (coronairangiografie). Meestal bestaat de behandeling van angina pectoris uit medicatie, een dotterbehandeling of een bypassoperatie. Bij een dotterbehandeling verdwijnt de vernauwing door de vernauwing in de kransslagader op te rekken of door een stent te plaatsen. Tijdens een bypassoperatie leidt de chirurg een gezond bloedvat om de vernauwing heen.

ij

Myocardinfarct

U

itg

ev

er

Bij een totale afsluiting van een kransslagader spreken we van een myocardinfarct, hartinfarct of een hartaanval. De oorzaak is meestal trombose (vorming van bloedstolsels) als gevolg van arterosclerose. Het deel van de hartspier rondom de afgesloten kransslagader krijgt dan geen bloed. Het hart sterft op die plaats af en werkt niet meer mee aan de pompfunctie die het hart heeft. Later ontstaat op deze plaats Een hartinfarct ontstaat door afsluiting van een littekenweefsel. Het kan ook bloedvat. voorkomen dat de prikkelgeleiding van het hart verstoord raakt, waardoor er een ritmestoornis kan optreden. Dit kan leiden tot een hartstilstand. De symptomen van een myocardinfarct zijn: • een pijnlijk en beklemmend gevoel achter het borstbeen, bij vrouwen kan dit maagpijn veroorzaken • pijn die uitstraalt naar de armen, kaken of tussen de schouderbladen

39


Theoriebron Hartaandoeningen

• • • • •

een niet afzwakkende pijn op de borst misselijkheid braken transpireren doodsangst.

fb .v

.

Iemand die een hartinfarct heeft, wordt met spoed opgenomen op de hartbewaking (CCU). Als ten gevolge van een hartinfarct een hartstilstand optreedt dan moet er gereanimeerd worden.

Decompensatio cordis (hartfalen)

u' Ac

tie

Decompensatio cordis kan ontstaan door een hartinfarct. Op de plaats van het infarct ontstaat stug littekenweefsel. Dit deel van het hart doet niet meer mee met de pompfunctie, het hart faalt. Het is niet meer in staat om het bloed dat het hart binnenkomt, weg te pompen. Het lichaam stelt mechanismen in werking om het falen van het hart op te vangen: decompensatie. Decompensatie cordis wordt onderverdeeld in links- en rechtsdecompensatie. Decompensatio cordis kan leiden tot vermoeidheid en vochtophoping in de longen of andere lichaamsdelen, zoals de buik of de benen. Ook ziekte aan de hartspier, een hoge bloeddruk of beschadiging van de hartkleppen kunnen hartfalen veroorzaken. Mensen met hartfalen hebben vaak een vochtbeperking en medicijnen om de hartfunctie te ondersteunen. Hartfalen is een chronische aandoening en wordt onderverdeeld in klasse I, II, III en IV. De klassen geven de mate van klachten weer.

ij

We spreken van een hartritmestoornis wanneer het hart te snel, te langzaam of onregelmatig samenknijpt. Een normale hartslag bij een volwassen persoon is 60-70 keer per minuut in rust en tijdens inspanning 160-180 keer per minuut. Het hart knijpt samen door een elektrische prikkel die ontstaat vanuit de sinusknoop. Vanuit de sinusknoop wordt het elektrische signaal verder geleid over het hart (prikkelgeleiding). Bij een hartritmestoornis gaat er iets mis in de prikkelgeleiding. Een hartslag boven de honderd slagen per minuut in rust heet een tachycardie. Een hartslag onder de vijftig slagen per minuut heet een bradycardie. Daarnaast zijn er nog veel meer soorten hartritmestoornissen, zoals boezemfibrilleren (atriumfibrilleren), hartoverslag (extrasystole) en kamerfibrilleren (ventrikelfibrilleren). Hartritmestoornissen zijn soms onschuldig maar soms kunnen bepaalde hartritmestoornissen ook heel gevaarlijk zijn en zelfs tot de dood leiden.

U

itg

ev

er

Pagina Hartritmestoornissen op Hartstichting.nl <

Ed

Hartritmestoornissen

Bij hartklepaandoeningen sluiten de kleppen in het hart niet goed, waardoor bloed terugstroomt en de pompkracht van het hart afneemt.

40


Theoriebron Hartaandoeningen

Hartklepaandoeningen

fb .v

.

Hartkleppen zorgen ervoor dat er voldoende bloed naar het juiste deel van het hart stroomt en ze voorkomen dat het bloed weer terug kan stromen. Door een vernauwing of een lekkage van een hartklep kan er minder bloed het hart in stromen, of het bloed stroomt weer terug. Het gevolg is dat het hart harder moet werken om toch voldoende bloed rond te pompen. Hierdoor wordt de hartspier dikker en stugger, waardoor de pompkracht achteruitgaat. Dit kan hartfalen tot gevolg hebben.

tie

De oorzaak van hartklepaandoeningen is meestal verkalking, waardoor de opening nauwer wordt, vergroeiing, beschadiging, verslapping of uitrekking van de klepbladen. Deze aandoeningen worden vaak veroorzaakt door aangeboren afwijkingen, ziekten van de hartklep of ouderdom.

Aangeboren hartafwijkingen

U

itg

ev

er

ij

Ed

u' Ac

Een aangeboren hartafwijking wordt meestal tijdens de twintigwekenecho ontdekt. Het komt ook voor dat pas na de geboorte of op latere leeftijd blijkt dat er iets mis is met het hart. Per jaar worden ongeveer 1300 tot 1400 baby's geboren met een afwijking aan het hart. Voorbeelden zijn: • ASD (atriumseptumdefect) Bij een ASD zit er een gaatje in het tussenschot tussen de boezems en de kamers. • ODB (Open Ductus Botalli) Bij een ODB sluit de open verbinding tussen de aorta en de longslagader zich niet binnen drie dagen na de geboorte. • Tetralogie van Fallot Bij deze aandoening zijn er vier aandoeningen aan het hart: een gaatje in het tussenschot tussen de linker- en de rechterkamer, een vernauwde toegang naar de longslagader, een scheve aorta en een verdikte spierwand van de rechterkamer (hypertrofie).

41


Theoriebron Samenstelling van het bloed

.

Theoriebron Samenstelling van het bloed

tie

Rode bloedcellen

fb .v

Het hele circulatiestelsel heeft uiteindelijk één doel: alle organen van bloed voorzien. Dat is nodig, omdat bloed drie belangrijke functies heeft: • transport van voedingsstoffen en afvalstoffen (rode bloedcellen en bloedplasma) • onschadelijk maken van ziekteverwekkers (witte bloedcellen) • wonden dichtmaken door stolling (bloedplaatjes).

U

itg

ev

er

ij

Ed

u' Ac

Rode bloedcellen ontstaan uit bloedstamcellen in het rode beenmerg. Rode bloedcellen zijn bijzonder omdat ze geen celkern meer hebben. Er vinden in de rode bloedcellen weinig processen plaats. De werking van rode bloedcellen hangt af van de aanwezigheid van hemoglobine. Hemoglobine is een eiwit dat ijzer bevat. Zonder ijzer kan er geen hemoglobine aangemaakt worden. Hemoglobine is belangrijk omdat zuurstof zich eraan kan binden. Zuurstof dat via de longen in het bloed komt, blijft niet als gas in het bloed zitten, maar bindt zich aan hemoglobine. Zo wordt de zuurstof vervoerd naar de haarvaten. Daar laat de hemoglobine de zuurstof weer los en komt de zuurstof in de weefsels terecht. Ook koolstofdioxide kan zich aan hemoglobine binden. Als de zuurstof van de hemoglobine los is, zal koolstofdioxide uit het weefsel de lege plekken op de hemoglobine innemen. Zo wordt koolstofdioxide naar de longen vervoerd.

42

Alle bloedcellen ontstaan uit stamcellen in het rode beenmerg. Dit rode beenmerg zit in alle holle botten, zoals het dijbeen en opperarmbeen. herkennen, die ze effectief kunnen aanvallen.

Witte bloedcellen Witte bloedcellen lijken niet op rode bloedcellen: ze bevatten geen hemoglobine en hebben wel een celkern. Er zijn allerlei typen witte bloedcellen, elk met hun eigen functie. De witte bloedcellen zijn belangrijk voor de afweer. Zij verdrijven ziekteverwekkers, ruimen afval in het lichaam op en zorgen voor immuniteit. Sommige witte bloedcellen herkennen iedere lichaamsvreemde stof, terwijl andere heel specifiek zijn en maar één soort ziekteverwekker


Theoriebron Samenstelling van het bloed

Bloedplaatjes

fb .v

.

Bloedplaatjes zijn geen cellen, maar stukjes van cellen. Net als cellen hebben ze wel een membraan, met daarin een beetje cytoplasma. In het plasma zit het eiwit tromboplastinogeen, dat belangrijk is bij het stollen van bloed. Dit komt vrij als er een wondje ontstaat, waardoor het bloed gaat stollen.

Bloedplasma

Ed

u' Ac

tie

Als je een buisje bloed een tijdje laat staan, zie je heel goed dat het uit verschillende onderdelen bestaat. De rode bloedcellen zakken naar onderen. Daartussen liggen de witte bloedcellen (nauwelijks zichtbaar met het blote oog). De bovenste laag, die dan heel licht gekleurd is, is het bloedplasma. De snelheid waarmee rode bloedcellen naar de bodem van het buisje zakken, noemen we de bezinkingssnelheid (BSE). Als de bezinkingssnelheid hoger is dan normaal, kan er sprake zijn van infectieziekten, een hartinfarct, een reumatische aandoening of bloedarmoede. Bloedplasma is water met daarin allerlei stoffen opgelost, namelijk zouten, gassen, eiwitten en tijdelijke stoffen.

er

ij

Zouten in het bloedplasma

Het bloed bestaat voor ruim de helft uit bloedplasma. Je ziet dat er veel meer rode bloedcellen dan witte bloedcellen zijn.

U

itg

ev

Veelvoorkomende zouten in het bloedplasma zijn calcium, chloor, kalium, natrium, magnesium en waterstofbicarbonaat. Ze hebben drie functies: 1. De verhouding tussen water en opgeloste stoffen in het bloed op peil houden. Alleen als de concentratie goed is, kan er uitwisseling van stoffen tussen bloed en weefselvocht plaatsvinden. 2. De bloeddruk en het bloedvolume (hoeveelheid bloed) goed houden. Zouten bepalen immers de osmotische waarde en daarmee de hoeveelheid water die wordt aangetrokken of afgegeven door het plasma. 3. De zuurgraad goed houden. Zouten kunnen zuur neutraliseren, vooral waterstofbicarbonaat speelt daarin een belangrijke rol. In module 3 gaan we hier verder op in, als het gaat over de nieren.

43


Theoriebron Samenstelling van het bloed

Plasma-eiwitten en gassen

tie

Andere stoffen

fb .v

.

Ook de eiwitten in het bloed spelen een belangrijke rol bij het bepalen van de osmotische waarde en het gelijk houden van de zuurgraad. Daarnaast zorgen ze dat het bloed de juiste stroperigheid heeft (viscositeit). Bovendien kunnen eiwitten in geval van nood dienen als energiebron. Tot slot zijn er plasma-eiwitten die een rol spelen bij afweer en bloedstolling. Daarnaast zijn er drie gassen die in het bloed kunnen oplossen: zuurstof, koolstofdioxide en stikstof. De meeste zuurstof bindt zich aan hemoglobine, maar een klein deel van alle zuurstof in het bloed wordt opgelost in het bloedplasma. Koolstofdioxide lost goed op in plasma, en bindt zich alleen in kleine hoeveelheden aan hemoglobine. Stikstof lost ook op in het bloedplasma, maar ons lichaam doet er verder niets mee. We ademen stikstof in en gewoon weer uit.

U

itg

ev

er

ij

Ed

u' Ac

Na het eten komen er ook andere stoffen in het bloed terecht: vitaminen, mineralen, glucose en vetten bijvoorbeeld. Die circuleren dan tijdelijk in het bloed, maar worden algauw door organen gebruikt of opgeslagen. Er kunnen ook afvalstoffen en hormonen in het bloed circuleren. Afvalstoffen worden omgezet door de lever of uitgescheiden door de nieren.

44


Theoriebron Bloedgroepen

Theoriebron Bloedgroepen Niet iedereen heeft dezelfde rode bloedcellen. We delen bloedcellen in verschillende bloedgroepen in. Die bloedgroepen zijn belangrijk bij het geven van bloedtransfusies. Bekijk de animatie ‘Wegwijs in bloedgroepen’ voor een duidelijke uitleg over de verschillende bloedgroepen.

fb .v

.

Animatie Wegwijs in bloedgroepen <

Antigenen

u' Ac

tie

Iedere cel heeft aan de buitenkant eiwitten zitten. Dit zijn een soort vlaggetjes (receptoren), waaraan hormonen zich kunnen binden en waardoor afweerstoffen lichaamseigen stoffen kunnen onderscheiden van lichaamsvreemde stoffen. We noemen deze receptoren ook wel antigenen. Ook rode bloedcellen hebben zo’n receptor. Twee van die receptoren, receptor A en B, bepalen de bloedgroep. Receptor D (de resusfactor) bepaalt of het bloed positief of negatief is. We onderscheiden de volgende bloedgroepen: • bloedgroep A: heeft alleen receptor A • bloedgroep B: heeft alleen receptor B • bloedgroep AB: heeft zowel receptor A als receptor B • bloedgroep 0: heeft geen receptoren die de bloedgroep bepalen (geen A en geen B).

Ed

Elke bloedgroep kan positief of negatief zijn, dus bijvoorbeeld bloedgroep A+ of A-. Dat bepaalt de resusfactor: • Een negatieve bloedgroep bevat geen resus-antigenen (geen receptor D). • Een positieve bloedgroep bevat wel resus-antigenen (wel receptor D).

Antistoffen

U

itg

ev

er

ij

Het lichaam maakt normaal gesproken antistoffen tegen een antigeen als dat antigeen in het bloed aanwezig is geweest. Dat gebeurt door de B-lymfocyten (witte bloedcellen). Dat geldt ook voor de resusfactor: als je zelf resusnegatief bent en je witte bloedcellen komen in contact met een bloedcel met resusfactor, maken B-lymfocyten geheugencellen, die bij een volgende besmetting antistoffen tegen resus produceren. Voor de bloedgroepen geldt dat niet: antistoffen tegen receptor A en B kunnen al vanaf de geboorte in het bloed zitten. Je hebt antistoffen voor de receptoren die je zelf NIET hebt: • bloedgroep A: heeft antistoffen tegen receptor B • bloedgroep B: heeft antistoffen tegen receptor A • bloedgroep AB: bevat geen antistoffen tegen receptor A en B • bloedgroep 0: bevat antistoffen tegen receptor A en B.

Agglutinatie Als antistoffen op antigenen binden, zorgen die voor klontering: de antistoffen zoeken elkaar op en maken zo een klont van de stoffen die opgeruimd moeten worden. Dat gebeurt ook wanneer cellen met een receptor B in het bloed komen van iemand met bloedgroep A. Iemand met bloedgroep A heeft immers antistoffen tegen bloedgroep B, en dus worden die bloedcellen aangevallen. De bloedcellen met bloedgroep B klonteren samen. Dit kan voor verstopping van haarvaten zorgen en daarmee levensbedreigende situaties creëren.

45


Theoriebron Bloedgroepen

Resusfactor

In dit schema is te zien welke donor geschikt is bij de verschillende bloedgroepen. Als het bloed gaat klonteren, is de donor niet geschikt.

u' Ac

Je hebt niet automatisch antistoffen tegen resus als je zelf resusnegatief bent. Als je resuspositief bent, kun je ook gewoon bloed krijgen van iemand met resusnegatief bloed, omdat er geen antistoffen zijn die voor bloedklontering kunnen zorgen.

tie

fb .v

.

Om klontering van het bloed te voorkomen moet er bij een bloedtransfusie rekening worden gehouden met iemands bloedgroep. Daarom wordt gekeken welke antistoffen de bloeddonor in het bloed heeft. Zo weet men of het bloed zal klonteren en of de donor geschikt is.

Ed

Je maakt pas resus-antistoffen als je bloed in contact komt met resuspositief bloed. Dat gebeurt bij een bevalling, als bloed van de foetus zich mengt met bloed van de moeder. Dat is geen probleem, omdat het maar om weinig rode bloedcellen gaat en de klontering geen problemen veroorzaakt. Maar net als altijd wanneer er antistoffen worden aangemaakt, slaan de witte bloedcellen de informatie over de resus-antigenen op in geheugencellen. Wordt de vrouw opnieuw zwanger van een resuspositief kind, dan komen de antistoffen tegen de resus via de navelstreng in het bloed van de foetus terecht. Dat bloed gaat klonteren en het kind sterft.

U

itg

ev

er

ij

Tegenwoordig kunnen we miskramen door resus-antistoffen voorkomen. De resusnegatieve moeder krijgt bij de bevalling anti-D toegediend, dat direct de resuspositieve bloedcellen van het kind opruimt. Doordat er al antistoffen aanwezig zijn tegen die bloedcellen, maakt het lichaam van de moeder geen afweercellen meer. De moeder krijgt geen geheugencellen tegen resus in het bloed, waardoor bij een volgende zwangerschap geen reactie tegen resus op zal treden.

46


Theoriebron Afweer

Theoriebron Afweer

.

Waarom wordt de één van elk virusje ziek en lijkt de ander een ijzeren afweersysteem te hebben? Hoe komt het eigenlijk dat je immuun wordt voor bijvoorbeeld waterpokken, terwijl je ieder jaar opnieuw ziek wordt van griep? En hoe kun je eigenlijk allergisch worden voor bepaalde stoffen? De antwoorden op al deze vragen liggen in ons afweersysteem, waarbij witte bloedcellen een belangrijke rol spelen.

fb .v

Filmpje Fysiologie Deel 1: Immuniteit en herstel <

Voor een goed beeld van de werking van het afweersysteem kun je het filmpje ‘Fysiologie Deel 1: Immuniteit en herstel’ bekijken.

tie

Verschillende soorten afweer

ij

Ed

u' Ac

Bacteriën en virussen proberen dagelijks via lichaamsopeningen (bijvoorbeeld neus, mond, vagina en anus) het lichaam binnen te komen. Ook via de huid, zeker als er wondjes zijn, dringen indringers binnen. Het lichaam heeft daarvoor verschillende vormen van afweer. Het is te vergelijken met een kasteel: • bouwconstructie Zoals een kasteel is omgeven door muren, ophaalbruggen en grachten, is het lichaam omgeven door de huid. Lichaamsopeningen zijn bovendien beschermd met een laagje slijmvlies, dat veel indringers tegenhoudt. • allesvernietigende verdedigingslinie Zoals poortwachters iedereen tegenhouden die niet in het kasteel hoort, circuleren er in het bloed witte bloedcellen – monocyten – die alle indringers zo snel mogelijk proberen uit te schakelen. • speciale eenheden Als de eerste verdedigingslinie toch nog indringers heeft doorgelaten, worden er speciale eenheden opgetrommeld. Deze witte bloedcellen – lymfocyten – hebben meer voorbereidingstijd nodig, maar ontwikkelen dan wel precies dat wapen dat nodig is om deze specifieke indringer buiten te sluiten.

er

Specifieke afweer: eerste linie

U

itg

ev

De eerste afweerlinie wordt gevormd door de huid en de slijmvliezen. De buitenkant van de huid bestaat uit dekweefsel: dicht op elkaar liggende cellen waar vrijwel niets doorheen komt. De huid vormt daardoor een belangrijke barrière voor indringers van buitenaf. Onze lichaamsopeningen zijn een kwetsbare plek in die barrière. Via ademhaling en voedsel komen regelmatig bacteriën, virussen en allerlei stofdeeltjes in ons lichaam terecht. Veel daarvan worden echter uitgeschakeld voordat ze schade kunnen aanrichten. Zo vangen de slijmvliezen in onze neus, luchtpijp, vagina en endeldarm veel stofjes en ziekteverwekkers weg.

47


Theoriebron Afweer

Via de kleine trilhaartjes in de slijmvliezen wordt het slijm met de gevangen deeltjes eruit gewerkt: het slijm uit neus en luchtpijp komt in de mond terecht. Dat slikken we door, waardoor het in de maag belandt. De maag is een goede hulp bij de niet-specifieke afweer. Het zoutzuur in de maag doodt de ziekteverwekkers.

Als ziekteverwekkers of andere indringers toch door de eerste barrières heen breken en in weefsel of bloed terechtkomen, worden ze aangevallen door witte bloedcellen. Deze monocyten – ook wel fagocyten genoemd – zijn vrij groot. Ze herkennen alle stoffen die niet in het lichaam horen: stof en viezigheid, maar ook bacteriën. Ze vallen deze stoffen aan en eten die op (fagocytose). De cellen doen hun celmembraan om de viezigheid heen en nemen het zo op. Doordat monocyten erg flexibel zijn, kunnen ze ook uit de bloedvaten kruipen en in weefsels terechtkomen. Ook daar ruimen ze rommel op. Alle afval verteren ze in de cel. Als er ergens een geïnfecteerde wond is, zullen daar veel monocyten heen gaan. Ze ruimen het vuil uit de wond op. De monocyten sterven daarbij vaak zelf af. Er ontstaat pus: een combinatie van dode bacteriën en dode monocyten.

u' Ac

tie

Voorbeeld van een fagocyterende monocyt <

fb .v

.

Niet-specifieke afweer: patrouille in het bloed

Specifieke afweer – lymfocyten in actie

er

ij

Ed

Als monocyten de ziekteverwekker niet kunnen opruimen en die zich door het hele lichaam verspreidt, wordt het specifieke afweersysteem geactiveerd. Dat komt doordat sommige monocyten uit de weefsels met het weefselvocht in de lymfevaten terechtkomen. In de lymfevaten liggen lymfocyten te wachten tot ze in actie kunnen komen. Als de monocyt met een stukje van de ziekteverwekker bij de lymfocyten komt, zoeken die binnen een paar dagen een afweermechanisme dat goed bij die ziekteverwekker past. Er zijn twee soorten lymfocyten: 1. T-lymfocyten komen in het bloed en de weefsels terecht en maken met giftige stoffen de geïnfecteerde cellen dood, zodat de ziekteverwekker zelf ook sterft. 2. B-lymfocyten of plasmacellen maken antistoffen. Ze blijven zelf in de lymfe, maar geven de antistoffen af aan het bloed. Die antistoffen hechten zich vast aan de ziekteverwekkers. Ze zorgen dat de ziekteverwekkers samenklonteren, zodat de monocyten en T-lymfocyten ze gemakkelijker kunnen opruimen.

U

itg

ev

Immuun

48

Als de lymfocyten in actie zijn geweest en de infectie over is, sterven de meeste geactiveerde lymfocyten af. Er blijven er echter een paar achter: de geheugencellen. Deze cellen onthouden de kenmerken van die ziekteverwekker waar ze tegen gevochten hebben, en blijven op de uitkijk staan om nieuwe aanvallen van die ziekteverwekker te ontdekken. Als er een nieuwe aanval komt, activeren zij direct nieuwe lymfocyten. De aanval kan nu veel sneller en effectiever ingezet worden, waardoor de ziekteverwekker al gedood is voordat je je ziek voelt. Dankzij dit systeem kun je immuun worden tegen ziektes die je al eens gehad hebt, zoals de waterpokken. Tegen het griepvirus helpt dit immuunsysteem minder goed, want het griepvirus verandert ieder jaar een beetje. Daardoor herkennen de geheugencellen van vorig jaar het nieuwe griepvirus niet.


Theoriebron Afweer

Actief en passief immuun

U

itg

ev

er

ij

Ed

u' Ac

tie

fb .v

.

Bij vaccinaties (inentingen) maken we gebruik van de kennis die we hebben over het afweersysteem. Er wordt een stukje van een ziekteverwekker ingespoten. Die kan ons niet ziek maken, maar activeert wel het afweersysteem. Die ruimt de nep-ziekteverwekker op en onthoudt de kenmerken daarvan. Als de echte ziekteverwekker het lichaam binnendringt, wordt hij direct herkend en bestreden. Je kunt je soms toch ziek voelen van een inenting. Dat komt doordat het afweersysteem actief is: je krijgt algemene ontstekingsverschijnselen. Bij een vaccinatie maken we iemand immuun doordat het afweersysteem gestimuleerd wordt om geheugencellen te maken. Soms is dat niet meer mogelijk, omdat er al een gevaarlijke ziekteverwekker in het lichaam aanwezig is. In dat geval kunnen antistoffen in het lichaam gespoten worden, die de ziekteverwekker helpen opruimen. Op die manier worden er geen geheugencellen aangemaakt, zodat je niet immuun blijft.

49


Theoriebron Bloedstolling

Theoriebron Bloedstolling

Minder bloed naar de wond

fb .v

.

Als je valt of in je vinger prikt, kan het zijn dat je even bloedt. Maar het bloeden stopt al snel, omdat het lichaam goede mechanismen heeft om het bloeden te stoppen. Het proces van het stoppen van de bloeding en herstel van het weefsel noemen we bloedstolling. Ook bij kleine inwendige bloedingen reageert het lichaam – vaak ongemerkt – direct met een stollingsproces.

Reparatie

u' Ac

tie

Bloedstolling verloopt in verschillende fasen. Als er een wond ontstaat, gaan er direct pijnsignalen naar de hersenen. Die maken je bewust van de pijn, zodat je zelf merkt dat je lichaam beschadigd is en je kunt reageren om extra verwondingen te voorkomen. Daarnaast sturen de hersenen in reactie op dat pijnsignaal impulsen naar de gladde spiervezels in de wand van de slagaders vlakbij de wond. Daardoor vernauwen de bloedvaten zich, zodat er bijna geen bloed meer in de haarvaten terechtkomt en het bloedverlies vermindert.

itg

ev

er

ij

Ed

Op de plaats van de bloeding zijn bloedplaatjes aanwezig. Die plakken op de plek van de beschadiging aan elkaar en vormen zo een prop in de wond. Zo wordt het gat tijdelijk dichtgemaakt. Als de bloedplaatjes aan elkaar plakken, scheuren ze open. De bloedplaatjes zitten vol met een inactief enzym, dat Fibrinedraden met rode bloedcellen vormen door het bloedplasma geactiveerd samen een korst op de wond. wordt: tromboplastine. Dit enzym activeert via allerlei reacties de vorming van het eiwit fibrine. Fibrine vormt een dicht netwerk van draden in de opening van de wond. Zo ontstaat er een stolsel, waarin bloedcellen blijven steken. Door contact met de buitenlucht droogt het dradennetwerk uit. Daardoor krimpen de draden en trekken ze de wondranden naar elkaar toe. Daarbij wordt alle bloedplasma dat in het stolsel zit, uit de wond geknepen (wondvocht). Het stolsel wordt steeds droger en dikker: er ontstaat een korst op de wond.

U

Filmpje Bloedstelping in beeld van Sanquin <

50

Herstel van weefsel Als de wond goed dicht is, kan de huid zich gaan herstellen. Dat herstel begint doordat beschadigde cellen de stof histamine produceren. Dit stimuleert verwijding van de bloedvaten. Daardoor wordt de huid rondom de wond vaak rood. Het extra bloed zorgt voor extra zuurstof en voedingsstoffen, waardoor het herstel van de wond effectief kan verlopen.


Theoriebron Lymfevatenstelsel

fb .v

u' Ac

Lymfevaten in het lichaam

tie

Het lymfevatenstelsel vormt een orgaanstelsel op zich. Behalve de lymfevaten horen ook de lymfeknopen, de milt en thymus bij dit orgaanstelsel. Ook lymfatische weefsels in andere organen kunnen we erbij rekenen, zoals de keel- en neusamandelen.

.

Theoriebron Lymfevatenstelsel

er

ij

Ed

Lymfevaten liggen verspreid door het hele lichaam. Ze lijken een beetje op het netwerk van bloedvaten, maar met twee grote verschillen: Het lymfevatenstelsel. Er is geen pompende spier die zorgt voor doorstroming. In plaats daarvan wordt de stroom gestimuleerd door bewegende spieren rondom de lymfevaten, zoals de ademhalingsspieren, het hart, bewegende spieren in armen en benen en slagaders die steeds even uitzetten als er bloed doorheen stroomt. Steeds als deze spieren dikker worden, duwen ze een stukje van een lymfevat dicht, waardoor de lymfe weggeduwd wordt. Op dezelfde manier kun je uit een buis met water ook water krijgen door in de buis te duwen. Om te zorgen dat de lymfe maar één kant op kan, bevatten lymfevaten kleppen. Deze kleppen kunnen maar aan één kant open, waardoor de lymfe in een bepaalde richting geduwd wordt. Daarnaast vormen lymfevaten geen gesloten bloedsomloop, maar eindigen los in het weefsel.

U

itg

ev

Lymfe en lymfeknopen Lymfe ontstaat door overtollig weefselvocht. Dit wordt via de lymfevaten afgevoerd en noemen we, zodra het in de lymfevaten terechtkomt, lymfe. Dit vocht bevat dus afvalstoffen van weefsels. In de lymfe kunnen ook monocyten terechtkomen met ziekteverwekkers. Zo komen deze ziekteverwekkers uit het weefsel in de lymfe, waar ze lymfocyten kunnen activeren. In de lymfevaten zitten lymfeknopen – ook wel lymfeklieren genoemd. Dit zijn kleine orgaantjes (maximaal de grootte van een erwt), die veel lymfocyten bevatten (witte bloedcellen, betrokken bij de specifieke afweer). Bovendien filteren deze orgaantjes de lymfe, ze verwijderen afvalstoffen en ziekteverwekkers en breken die af tot onschadelijke stoffen.

51


Theoriebron Lymfevatenstelsel

tie

De milt

fb .v

Het lymfevatenstelsel en het bloedvatenstelsel staan in nauw contact met elkaar. Bij de ondersleutelbeenader sluit het lymfevatenstelsel ook aan op het bloedvatenstelsel. De lymfe komt hier in het bloed terecht (en heet dan weer bloedplasma). Dit vocht is dan gezuiverd, waardoor het bloed schoon blijft.

.

Lymfe en het bloed

Ed

u' Ac

Een belangrijk orgaan van het lymfevatenstelsel is de milt. De milt ligt in de Lymfevaten liggen in ieder weefsel en buikholte, aan de zijkant. De milt heeft diverse vervoeren vandaar weefselvocht via functies: lymfeknopen naar de ondersleutelbeenader, • bijdrage aan de afweer waar het in het bloed terechtkomt als De milt kan ziekteverwekkers opruimen bloedplasma. en produceert lymfocyten, die nodig zijn voor de specifieke afweer. Na productie worden de lymfocyten opgeslagen in de lymfeknopen. • afbraak van rode bloedcellen Als er overtollige bloedcellen zijn, worden die in de milt afgebroken. • opslag van bloed In de milt ligt een voorraad bloed klaar. Als er extra bloed nodig is, bijvoorbeeld bij lichamelijke inspanning, knijpt de milt samen en perst zo extra bloed in de bloedsomloop. Dit kun je voelen als steken in de zij.

ij

Voor de geboorte produceert de milt ook rode bloedcellen. Als er eenmaal botten ontwikkeld zijn, neemt het beenmerg die functie over.

er

Thymus

U

itg

ev

De thymus (of zwezerik) ligt schuin boven het hart, net achter het borstbeen. Bij kinderen is de thymus groot en speelt hij een belangrijke rol bij de afweer van lichaamsvreemde stoffen. In de thymus wordt bepaald of iets lichaamsvreemd is of niet; zo nodig worden er antistoffen gemaakt. Bij volwassenen wordt de thymus kleiner en nemen de milt en lymfeknopen de functie van de thymus over.

52

Amandelen De keelamandelen en neusamandel zijn lymfatische weefsels. Dezelfde soort weefsels zitten ook achter op de tong en in de buis van Eustachius, de verbinding tussen de keelholte en het oor. Ook deze weefsels hebben een belangrijke functie bij het beschermen van het lichaam tegen ziekteverwekkers en andere lichaamsvreemde stoffen.


Theoriebron Ziektebeelden bloed

.

Theoriebron Ziektebeelden bloed Bloedarmoede

fb .v

In de belangrijke functies die het bloed heeft (bloeddruk goed houden, zuurstof vervoeren, bloedstolling en afweer) kan veel misgaan. Ziekten aan het bloed hoeven niet altijd ernstig te zijn (bloedarmoede), maar ze kunnen wel levensbedreigend zijn (bijvoorbeeld leukemie).

u' Ac

tie

Het transport van zuurstof hangt af van de aanwezigheid van rode bloedcellen met hemoglobine. Is er een tekort aan ijzer, dan kan er niet voldoende hemoglobine gemaakt worden en ontstaat er bloedarmoede. Symptomen van bloedarmoede zijn: • vermoeidheid • kortademigheid bij inspanning • bleke huid en lippen • eventueel hoofdpijn, duizeligheid en flauwvallen.

Er zijn allerlei oorzaken van bloedarmoede aan te wijzen. Vaak komt het door verkeerde voeding. Bij veel bloedverlies kan ook bloedarmoede optreden, doordat je tijdelijk te weinig bloed hebt. Ook als je lichaam geen ijzer op kan nemen, je een tekort hebt aan vitamine B12 of je rode bloedcellen vroegtijdig kapotgaan, kun je bloedarmoede krijgen.

Ed

Bloedarmoede wordt meestal behandeld door ijzer in tabletten of een drank. Bij een tekort aan vitamine B12 krijg je injecties met die vitamine toegediend. In ernstige gevallen kan besloten worden tot een bloedtransfusie. Daarnaast kan iemand met bloedarmoede zelf extra op zijn voeding letten.

er

ij

Stollingsstoornissen – blijven bloeden Er zijn erfelijke stoornissen die voor problemen met de bloedstolling kunnen zorgen:

U

itg

ev

Hemofilie (bloederziekte): bij deze ziekte ontbreekt er een stollingsfactor – een van de plasma-eiwitten uit het bloed. Daardoor verloopt de stolling niet goed en blijven wondjes lang bloeden. Er kunnen daardoor ook ernstige inwendige bloedingen optreden, bijvoorbeeld na stoten. De ziekte kan behandeld worden door twee à drie keer per week stollingsfactoren intraveneus toe te dienen. De ziekte van Von Willebrand komt veel voor; zo’n 1% van de bevolking heeft de ziekte. Er ontbreekt een stollingsfactor, waardoor de bloedingstijd langer wordt. Dit is minder ernstig dan hemofilie, maar kan bij operaties of zware verwondingen wel gevaarlijk zijn. Mensen met deze ziekte hebben eerder last van bloedneuzen en blauwe plekken. Een behandeling is meestal niet nodig, wel worden bij chirurgische ingrepen preventief stollingsfactoren toegediend. Ook een tekort aan vitamine K kan leiden tot bloedingen, doordat sommige stollingsfactoren niet aangemaakt worden zonder vitamine K.

53


Theoriebron Ziektebeelden bloed

Stollingsstoornissen – snelle stolling

fb .v

.

Er is ook een stollingsziekte waarbij het bloed juist te hard stolt. Factor V Leiden is genoemd naar Leiden, waar de erfelijke oorzaak van de ziekte is ontdekt. Bij deze ziekte blijft het stollingsproces te lang doorgaan, waardoor trombose (bloedklontering) kan optreden. Daardoor hebben mensen met deze ziekte een verhoogde kans op een longembolie. Bij een zwangerschap is er gevaar voor bloedklontering in de placenta, waardoor er een hoger risico is op een miskraam. Mensen met Factor V Leiden worden met bloedverdunners behandeld. De ziekte wordt vaak pas ontdekt als iemand tromboseklachten heeft gehad.

Leukemie

tie

Leukemie is een verzamelnaam voor allerlei soorten bloedkanker. We onderscheiden acute leukemie en chronische leukemie. Bij acute leukemie zijn er veel onrijpe kankercellen. Deze ziekte komt vooral voor bij mensen tot veertig jaar of bij ouderen boven de zestig jaar. Chronische leukemie komt vooral voor bij mensen boven de vijftig jaar.

Ed

u' Ac

Het probleem bij beide vormen van leukemie is dat tumorcellen zo hard groeien dat ze de cellen verdringen die normaal bloedcellen vormen (in beenmerg en milt). Daardoor ontstaat er een tekort aan rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes, met allerlei klachten tot gevolg: • vermoeidheid en bleekheid • kortademigheid bij inspanning • herhaalde infecties • koorts zonder aanleiding • pijn in de botten • vergrote lever en milt en opgezwollen lymfeknopen • spontane bloedingen en blauwe plekken.

ij

Behandeling van leukemie gebeurt met chemotherapie en stamceltransplantatie (bij acute leukemie).

er

Ziekte van Kahler

U

itg

ev

De ziekte van Kahler (multipel myeloom) is ook een kwaadaardige aandoening. Bij deze ziekte zijn B-lymfocyten het probleem. Ze produceren heel veel antistoffen van één type, waardoor de normale afweerstoffen tegen infecties veel minder worden aangemaakt. De ziekte tast steeds meer beenmerg aan, waardoor de productie van bloedcellen geremd wordt. Dit kan leiden tot bloedarmoede en verhoogde stollingsneigingen. Ook zijn mensen met de ziekte van Kahler heel gevoelig voor infecties.

54

De ziekte wordt vaak pas op oudere leeftijd gediagnostiseerd. Het is goed te behandelen met chemotherapie en radiotherapie, maar keert vaak wel terug. De overlevingsduur is gemiddeld zo’n vijf jaar. Er zijn echter patiënten die na een behandeling langer dan tien jaar ziektevrij blijven.


Theoriebron Ademhalingsstelsel

Theoriebron Ademhalingsstelsel

.

Het ademhalingsstelsel staat in nauwe verbinding met het bloedvatenstelsel. De functie van het ademhalingsstelsel is het uitwisselen van gassen tussen het bloed en de lucht: zuurstof komt via het ademhalingsstelsel in het bloed terecht, koolstofdioxide verlaat het bloed via de longen.

fb .v

Filmpje Fysiologie Deel 2: Vitale organen - De longen <

Bekijk het filmpje ‘Fysiologie Deel 2: Vitale organen - De longen’ voor meer informatie over het ademhalingsstelsel.

tie

Zuurstof en koolstofdioxide

Ed

u' Ac

Het lichaam heeft zuurstof nodig voor verbrandingsprocessen in de cellen. Verbranding levert energie aan de cellen. Zonder zuurstof kan een cel dus niet leven. De zuurstof wordt door het bloed naar alle cellen vervoerd. Bloed wordt zuurstofrijk in de longen, waar zuurstof uit de lucht wordt opgenomen in het bloed. In de weefsels, waar de bloedvaten zijn overgegaan in haarvaten, nemen de cellen de zuurstof op. Bij verbrandingsprocessen in de cellen komt koolstofdioxide vrij. Deze afvalstof komt in weefsels in het bloed terecht. Die koolstofdioxide verlaat in haarvaten in de longen het bloed en komt daar in de lucht terecht. Bij een inademing adem je dus vooral lucht met zuurstof in. Bij een uitademing adem je veel koolstofdioxide uit.

Ademhalingsstelsel

U

itg

ev

er

ij

Het ademhalingsstelsel bestaat uit de volgende onderdelen: 1. de neus en mond, waar lucht het lichaam binnenkomt Het slijmvlies in de neus zuivert, verwarmt en bevochtigt de lucht bij inademing. 2. het strottenhoofd en de luchtpijp Deze bestaan uit kraakbeenringen, wat ze stevigheid geeft. 3. de luchtpijp vertakt zich in tweeën: één deel De bouw van het ademhalingsstelsel. naar links en één naar rechts. Beide vertakkingen lopen weer uit in kleinere buizen, de bronchiën. Aan het einde van de bronchiën zitten longblaasjes. Die longblaasjes hebben een heel dunne wand. Alle longblaasjes samen geven de longen de structuur die ze hebben: een soort spons, die door lucht heel ver uit kan zetten. Zuurstof uit de lucht gaat door diffusie door de dunne wand met cellen van de longblaasjes heen en komt in de haarvaten terecht, die om de longblaasjes heen lopen. Zo komt de zuurstof in het bloed terecht.

55


Theoriebron Ademhalingsstelsel

Slijmvliezen en trilhaartjes

Longblaasjes

tie

fb .v

.

In de neus zitten slijmvliezen. Bij een neusademhaling komt de lucht dus direct in contact met het slijmvlies. Het slijmvlies zuivert de lucht van stofdeeltjes en ziekteverwekkers. Als er veel viezigheid is, produceren de slijmvliezen extra slijm, waardoor er meer stof blijft hangen. De trilharen in het slijmvlies sturen de viezigheid naar de keelholte, waar het slijm wordt doorgeslikt. Daardoor komt het in de maag terecht, waar ziekteverwekkers door het maagzuur onschadelijk worden gemaakt. Het slijmvlies in de neus bevochtigt en verwarmt daarnaast ook de lucht, zodat de lucht het lichaam niet te veel kan afkoelen. De zintuigen in de neus keuren bovendien de lucht, zodat levensbedreigende situaties (zoals rook en bedorven voedsel) op tijd worden opgemerkt. Ook de luchtpijp is bedekt met slijmvlies om de lucht schoon te maken. Trilharen in het slijmvlies werken het slijm met afval en stof naar de keelholte toe.

ev

er

ij

Ed

u' Ac

In de longblaasjes vindt uitwisseling van gassen plaats. Dat is mogelijk doordat de longblaasjes een heel dunne wand hebben: ze zijn maar één cellaag dik. Direct daaronder stroomt het bloed door de haarvaten. Doordat er in het bloed dat in de longen stroomt weinig zuurstof zit, gaat er door diffusie veel zuurstof van de longblaasjes naar het bloed (want gassen gaan van de plek met de meeste deeltjes naar de plek met de minste deeltjes). Bloed dat uit het hart naar de longen stroomt, is In de lucht zit minder zuurstofarm en koolstofdioxiderijk. Bloed dat vanuit de koolstofdioxide dan in het bloed, longen weer naar het hart gaat, is zuurstofrijk en waardoor er veel koolstofdioxide koolstofdioxide-arm. uit het bloed naar de lucht in de longblaasjes gaat. Die lucht adem je weer uit.

U

itg

Longvlies en borstvlies

56

Om beide longen heen ligt een vlies, het longvlies. Dit vlies bestaat uit twee lagen: het longblad en het borstvlies. Het longblad is vergroeid met de buitenkant van het longweefsel, het borstvlies met de borstwand. Zo blijven de longen altijd aan de ribben vastzitten. Het borstvlies zit ook vast aan het middenrif en het hartzakje. Tussen de twee vliezen ligt het pleuravocht, in een holte die we pleuraholte noemen. Die holte is luchtdicht en vacuüm. Daardoor kunnen de vliezen wel ten opzichte van elkaar bewegen, maar elkaar niet loslaten. Ter vergelijking: als je twee glasplaatjes op elkaar legt met een druppel water ertussen, kunnen ze bijna niet van elkaar af, maar je kunt ze wel over elkaar heen schuiven. Dankzij het longvlies zijn ademhalingsbewegingen mogelijk.


Theoriebron Ademhalingsstelsel

Ademhalen

tie

fb .v

.

Ademhalen doe je door de ruimte voor de longen groter te maken. Daardoor stroomt er vanzelf lucht de longen in. Bij een uitademing maak je de ruimte weer kleiner, waardoor je lucht naar buiten perst. Het groter maken van die ruimte doe je door verschillende spieren te gebruiken: • de tussenribspieren Deze spieren zitten tussen de ribben, en trekken de ribben een beetje omhoog. Zo wordt de borstkas groter. Dit doe je vooral bij borstademhaling. Dit is meestal een bewuste ademhaling. • het middenrif Het middenrif (of diafragma) bevindt zich tussen de borstholte en de buikholte. De spier ligt normaal gesproken in een boogje. Als je het middenrif spant, wordt hij korter (een spier die je aanspant wordt altijd korter). Daardoor wordt het boogje eruit getrokken en krijgen de longen meer ruimte. Als je rustig ademhaalt gebruik je vrijwel altijd buikademhaling. Je voelt tijdens het ademhalen dat je buik een beetje uitzet.

u' Ac

Regulatie van de ademhaling

U

itg

ev

er

ij

Ed

De ademhaling gaat automatisch, je hoeft er niet bij na te denken. Bewust je adem inhouden lukt je alleen een korte tijd. Daarna dwingt je lichaam je om weer adem te halen. Dat komt doordat de ademhaling wel voor een deel onder invloed van je wil gebeurt, maar vooral automatisch. Ademhaling wordt gereguleerd in het ademcentrum in de hersenstam. Het ademcentrum meet de hoeveelheid koolstofdioxide in het bloed. Als die hoeveelheid te groot wordt, begint je ademhaling. Is er weinig koolstofdioxide, dan wordt de ademhaling geremd. De hoeveelheid zuurstof in het bloed wordt niet gemeten. In geval van grote ademnood, bijvoorbeeld doordat je je bevindt in een ruimte zonder zuurstof, zorgt het ademcentrum dat je extra spieren gebruikt bij de ademhaling: de hulpademhalingsspieren in de schouders en nek.

57


Theoriebron COPD

Theoriebron COPD

.

COPD (Chronic Obstructive Pulmonary Disease) is een verzamelnaam voor longaandoeningen. De naam betekent in feite: chronische verstopping van de longen. Bekende vormen van COPD zijn chronische bronchitis en longemfyseem. COPD staat samen met kanker en harten vaatziekten boven aan de lijst van meest voorkomende doodsoorzaken en de verwachting van de WHO (Wereldgezondheidsorganisatie) is dat dat voorlopig ook zo blijft. Bekijk het filmpje ‘COPD - wat gebeurt er in je longen?’ van het Longfonds voor meer informatie over COPD.

Symptomen van COPD

fb .v

Filmpje COPD wat gebeurt er in je longen? <

u' Ac

tie

Bij COPD is de ademhaling bemoeilijkt, doordat de luchtwegen verstopt zitten door zwelling en slijmophoping van de luchtwegen. Dit leidt niet alleen tot hijgen en kortademigheid, maar kan iemand ook erg vermoeid maken, waardoor inspannende bezigheden steeds lastiger worden. Iemand met COPD krijgt immers minder zuurstofrijk bloed in de longen, en zal dus minder zuurstof in het bloed hebben. De symptomen van COPD op een rij: • slijm ophoesten • kortademigheid • benauwdheid • vermoeidheid • vermindering van de spierkracht.

Ed

Soms hebben mensen met COPD een piepende ademhaling, alsof ze door een rietje ademen.

Chronische bronchitis

ev

er

ij

Een van de vormen van COPD is chronische bronchitis. Bij chronische bronchitis zijn de vertakkingen van de luchtpijp (de bronchiën) chronisch ontstoken. Daardoor produceren de slijmvliezen in de bronchiën meer slijm dan normaal. Dat slijm zorgt voor benauwdheid en ophoesten van slijm. Het slijm wordt door de ontsteking ook dikker en het slijmvlies zwelt op. Hierdoor komt de lucht moelijker in de longen terecht. Let op: bronchitis kan ook acuut ontstaan. Dan is het vaak ook binnen twee weken weer over. Acute bronchitis wordt veroorzaakt door een virus of bacterie en hoort niet bij COPD.

U

itg

Longemfyseem

58

Een andere vorm van COPD is longemfyseem, ook een chronische ziekte. Bij longemfyseem zijn de wanden van de longblaasjes beschadigd. De blaasjes klappen daardoor in elkaar, waardoor ze geen rol meer kunnen spelen in de uitwisseling van gassen tussen de lucht in de longblaasjes en het bloed. Zo blijven er langzamerhand steeds minder goed werkende blaasjes over. Daardoor is het steeds moeilijker om na een ademhaling zuurstof op te nemen in het bloed. Longemfyseem wordt meestal veroorzaakt door roken, maar ook chemische dampen, zoals van sommige verfsoorten of asbest, kunnen de longblaasjes beschadigen. Er zijn ook andere chronische vormen van longemfyseem, zoals de longziekte alpha-1.


Theoriebron COPD

Diagnose

Behandeling

fb .v

.

COPD wordt vastgesteld met een longfunctietest of spirometrie. Dit is een blaastest waarbij onderzocht wordt wat de longinhoud is. Hoe kleiner de longinhoud, hoe ernstiger de COPD is. Daarnaast wordt bij de diagnose van COPD soms een CT-scan, allergietest of uitgebreider longfunctieonderzoek gedaan.

U

itg

ev

er

ij

Ed

u' Ac

tie

COPD is niet te genezen, maar er zijn wel medicijnen die de symptomen van COPD kunnen verminderen. Zo zijn er luchtwegverwijders en ontstekingsremmers in de vorm van inhalatiemedicatie, die de luchtwegen verwijden en de ontsteking in de luchtpijp remmen. Verder is het belangrijk dat mensen die roken stoppen met roken. Ook meeroken en rook van kaarsen of een open haard kunnen COPD-patiĂŤnten maar beter zo veel mogelijk vermijden.

59


Theoriebron Astma

Theoriebron Astma

.

Merel is bij haar vriendinnetje Marit aan het spelen. Ze spelen een tijdje met de hond. Merel merkt dat ze last krijgt van haar luchtwegen, maar zegt niets. Ze wil niet dat haar vriendinnetje weet dat ze astma heeft. Merel wordt steeds benauwder. Ze raakt in paniek en krijgt last van ademnood. Ze pakt snel haar inhaler om zichzelf medicijnen toe te dienen. Bekijk het filmpje ‘Astma - Wat is astma en hoe kun je het behandelen?’ voor meer informatie over astma.

Astma en luchtwegen

fb .v

Filmpje Astma Wat is astma en hoe kun je het behandelen? <

Diagnose

u' Ac

tie

Bij astma zijn de luchtwegen chronisch ontstoken. Daardoor zwellen de slijmvliezen op en wordt de doorgang voor de lucht naar de longen kleiner. Dit kan tot benauwdheid leiden. Hoewel de ontstekingen chronisch zijn en ze dus altijd aanwezig zijn, is een patiënt niet altijd benauwd. Benauwdheid ontstaat doordat de slijmvliezen overgevoelig reageren op bepaalde prikkels. Dat kan zijn door een allergische reactie op bijvoorbeeld huisstofmijt of huisdieren, maar ook door prikkels zoals rook of uitlaatgassen. Die prikkels zorgen ervoor dat het slijmvlies heftig reageert en opzwelt.

Ed

Voordat een arts de diagnose astma stelt, wordt er eerst een longfunctietest gedaan (spirometrie). Als er inderdaad sprake is van vernauwing van de luchtwegen, doet een arts ook een provocatietest. Hierbij worden allergische reacties uitgelokt door histamine toe te dienen. Deze stof komt vrij bij allergische reacties en prikkelt het slijmvlies. Iemand met astma zal dus overgevoelig reageren op prikkeling door histamine en een benauwdheidsaanval krijgen.

er

ij

Behandeling

U

itg

ev

Astma is niet te genezen. Wel kunnen de klachten verminderen met luchtwegverwijders. Via een inhaler (puffer) kan de werkzame stof direct in de luchtwegen terechtkomen en zijn werking op de slijmvliezen uitoefenen. Daarnaast krijgen sommige mensen met astma ook ontstekingsremmers, via een inhaler of via tabletten. Deze remmen de ontsteking in de longen, waardoor die minder heftig reageren op prikkels.

60


Theoriebon Ademhalingsstoornissen

.

Theoriebon Ademhalingsstoornissen Te weinig zuurstof

fb .v

Een goede regulatie van de ademhaling is belangrijk om de zuurstofspanning in het bloed op peil te houden. Ook is ademhaling nodig om via de hoeveelheid koolstofdioxide in het bloed de zuurgraad op peil te houden.

u' Ac

tie

Als de weefsels te weinig zuurstof krijgen, is er sprake van respiratoire insufficiëntie. Er is dan een verhoogde concentratie koolstofdioxide in het bloed, waardoor de pH daalt. Het bloed is te zuur (acidose). Dit kan ontstaan door verstikking of wurging, door remming of beschadiging van het ademcentrum in de hersenstam, instabiliteit van de borstkas en linkerhartfalen.

Het gevolg van respiratoire insufficiëntie is dyspnoe (bemoeilijkte ademhaling zoals kortademigheid), met soms een hoorbaar gierende inademing (stridor). Dyspnoe kan ook ontstaan door hartfalen, ernstige bloedarmoede en een laag zuurstofgehalte in de lucht (bijvoorbeeld op grote hoogte). De hulpademhalingsspieren in nek en schouders gaan dan helpen bij het ademhalen.

Ed

Bij een ernstig tekort aan zuurstof kan de patiënt blauw aanlopen (cyanose). Als er tijdens het liggen kortademigheid optreedt, is er sprake van orthopnoe. De patiënt heeft dan cyanose, rochelt bij het ademhalen en hoest schuimend, roze sputum op. We spreken dan van astma cardiale.

ij

Hyperventilatie

De beste behandeling is langzaam en oppervlakkig ademen. Komt de patiënt hiermee niet tot rust, dan kan het helpen om in een plastic zakje te ademen. Dan wordt de uitgeademde koolstofdioxide weer ingeademd, waardoor de hoeveelheid koolstofdioxide in het bloed stijgt en het ademcentrum tot rust komt.

U

itg

ev

er

Door allerlei oorzaken kan de ademhaling te snel of te langzaam gaan. Als dit gebeurt als gevolg van emoties, nervositeit of spanningen, kan er hyperventilatie ontstaan. Hierbij ademt de patiënt te veel koolstofdioxide uit, waardoor het bloed minder zuur wordt (alkalisch). Het ademcentrum reageert hierop door sneller te gaan ademhalen. De patiënt krijgt dan het gevoel dat hij niet genoeg lucht binnenkrijgt, waardoor er meer snelle ademhalingen volgen. Symptomen als angst, duizeligheid, spiertrekkingen en flauwvallen horen hierbij. Ook kan een patiënt pijn op de borst krijgen, zoals bij een hartinfarct. Dit vergroot de angst en de paniek vaak, waardoor de symptomen erger worden.

61


Theoriebon Ademhalingsstoornissen

Kussmaul-ademhaling

Cheyne-stokes-ademhaling

fb .v

.

Een andere ademhalingsstoornis is de kussmaul-ademhaling. Deze wordt veroorzaakt door ernstige verzuring van het bloed doordat de stofwisseling niet normaal verloopt, bijvoorbeeld als gevolg van suikerziekte, leveraandoeningen of nieraandoeningen. Bij een kussmaul-ademhaling is er een snelle, diepe ademhaling zonder pauze. Zo probeert het lichaam koolstofdioxide kwijt te raken om verzuring tegen te gaan.

U

itg

ev

er

ij

Ed

u' Ac

tie

Een patiĂŤnt kan ook een zeer onregelmatige ademhaling hebben: dan weer te snel, dan weer te langzaam, dan weer te diep en dan weer te oppervlakkig. Dat noemen we de cheyne-stokes-ademhaling. Pasgeborenen kunnen dit hebben door een onrijp ademcentrum. Dat is ongevaarlijk. Het kan ook ontstaan door onvoldoende doorbloeding van het ademcentrum doordat de bloedvaten van de hersenen zijn vernauwd, bijvoorbeeld door een CVA of shock. Ook vergiftiging met medicijnen kan een cheyne-stokes-ademhaling veroorzaken. Als een patiĂŤnt op sterven ligt, kan er ook sprake zijn van een cheyne-stokes-ademhaling.

62


Theoriebron Andere longaandoening

.

Theoriebron Andere longaandoening

fb .v

Naast de veelvoorkomende luchtwegaandoeningen zijn er nog een paar aandoeningen aan de luchtwegen. We bespreken hier de pneumonie (longontsteking), pneumothorax (klaplong) en longcarcinoom (longkanker).

Pneumonie

u' Ac

tie

Pneumonie (of longontsteking) is een infectie van de onderste luchtwegen. Soms is hierbij een van de bronchiën ontstoken, soms een longkwab met longblaasjes of zelfs de gehele long. De symptomen kunnen lijken op de symptomen van COPD: benauwdheid door vernauwing van de luchtwegen en ophoesten van slijm. Een bacteriële of virale infectie (of heel soms een schimmel of gist) veroorzaakt een pneumonie. Het is goed te genezen met antibiotica, maar vooral kwetsbare mensen – zoals ouderen, baby’s en mensen met een verstoord immuunsysteem – kunnen eraan overlijden.

Pneumothorax – ontstaan

Ed

Een pneumothorax of klaplong ontstaat doordat het vacuüm in de pleuraholte verdwijnt. Daardoor laat het longvlies los van het borstvlies. De longen klappen nu in, waardoor het longvolume sterk afneemt. Een pneumothorax kan verschillende oorzaken hebben: • geen duidelijke oorzaak (primaire pneumothorax) • doordat het longvlies door een longziekte zoals longemfyseem extra verzwakt is (secundaire pneumothorax). • door een gat in het longvlies en/of borstvlies door een uitwendige oorzaak, zoals een auto-ongeval, steekwond of operatieve ingreep (traumatische pneumothorax).

ij

Filmpje Klaplong - wat gebeurt er in je longen? <

er

Bekijk het filmpje ‘Klaplong - wat gebeurt er in je longen?’ van het Longfonds voor meer informatie.

U

itg

ev

Pneumothorax – symptomen en behandeling Een pneumothorax ontstaat altijd plotseling, en ook de bijbehorende klachten komen ineens op. Veelvoorkomende symptomen zijn: • scherpe pijn in de borstkas, gerelateerd aan de ademhaling • acute kortademigheid • blauw aanlopen. Een kleine pneumothorax kan vanzelf genezen. Soms moet de lucht tussen het borstvlies en het longvlies weggezogen worden via een naald of katheter, zodat de longen zich weer kunnen ontvouwen. Als de pneumothorax groter is, wordt een thoraxdrain geplaatst. Als de aandoening vaker voorkomt, kan de long vastgemaakt worden aan de borstwand, zodat die niet meer kan inklappen.

63


Theoriebron Andere longaandoening

Longcarcinoom

tie

fb .v

De eerste verschijnselen die op longkanker kunnen wijzen zijn: • hoesten • opgeven van bloed • kortademigheid • heesheid • pijn • vermagering • vermoeidheid • slechte eetlust • terugkerende lichte koorts.

.

Een longcarcinoom (of longkanker of bronchuscarcinoom) is een kwaadaardige tumor in het longweefsel. De belangrijkste oorzaak is roken. Longkanker kan echter ook ontstaan door metastasering (uitzaaiing) van prostaatkanker of borstkanker.

U

itg

ev

er

ij

Ed

u' Ac

Longkanker heeft dezelfde behandelmethoden als andere vormen van kanker: chemotherapie en bestraling, verwijderen van de tumor door een operatie en eventueel immunotherapie (nog in opkomst). De prognose is vaak niet goed, omdat het vaak pas wordt ontdekt als het al is uitgezaaid. Bovendien keert de tumor vaak binnen vijf jaar terug.

64


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.