Angerenstein Welzijn: Sneakpreview - Boek 1 thema 1t/m4 130315

Page 1

METHODIEK EN BEGELEIDEN - DEMO



METHODIEK EN BEGELEIDEN

Demo



T H E M A

01 METHODISCH HANDELEN EN DOELGERICHT WERKEN

Jouw belangrijkste taak is professioneel begeleiden. Dit doe je door systematisch en doelgericht te werken. Je weet waarom je iets doet en met welk doel. In je toekomstige beroep werk je altijd met begeleidingsdoelen. Zonder doel is het niet duidelijk wat je wilt bereiken. Dan heeft de begeleiding eigenlijk geen zin. In dit thema leer je hoe je een doel formuleert: met de SMART-formule. Verder leer je wat de methodische cyclus is en hoe je deze toepast. In dit thema draait alles om methodisch handelen.

5


THEMA 1

1

Methodisch handelen

Als je methodisch handelt, werk je samen met alle betrokkenen bewust en volgens een plan naar een doel toe.

1.1

Methodisch handelen in de welzijnssector

Als professional werk je planmatig. Dit wil zeggen dat je volgens een bepaalde aanpak toewerkt naar het bereiken van een doel. Die aanpak bespreek je met iedereen, ook met de cliënten. In de welzijnssector handel je dus niet lukraak. Je bent je steeds bewust van wat je doet en hoe je dat doet. Je gaat in het kindercentrum met de peuters op een vast moment naar de toiletten. Dit doe je om hen bewust te maken dat ze op het toilet moeten leren plassen.

1.2

Het begrip methodisch handelen

Methodisch handelen wil zeggen dat je professioneel werkt volgens de methodische cyclus. Je handelt weloverwogen en volgens het cyclisch proces. In overleg met de cliënt en/of betrokkenen verzamel je informatie en formuleer je de vraagstelling waarvoor oplossingen gezocht worden. Daarna formuleer je met alle betrokkenen de doelen en plannen om die doelen te bereiken. Je kiest met welke middelen je dit doet en de uitvoering van het plan kan beginnen. In de laatste fase evalueer je de doelen die bereikt zijn.

1.3

Systematisch handelen en doelgericht handelen

Bij systematisch handelen draait het om ordelijk werken, volgens een bepaalde systematiek. Alle stappen of handelingen die je doet, horen bij elkaar. De stappen hebben een logische volgorde. Ze horen bij een uitgewerkt plan. Als je peuters zindelijk wilt maken, neem je ze eerst mee tijdens de vaste ‘plasrondes’. Dan zien

6


THEMA 1

ze wat de bedoeling is. Maak je die eerste stap niet, maar geef je ze van het ene op het andere moment geen luier meer om, dan is dat niet logisch. Je werkt dus systematisch naar een doel toe. In dit geval is het doel: de peuters zindelijk te maken.

1.4

Handelen om een doel te bereiken

Je bent tegelijkertijd doelgericht bezig, dat wil zeggen: je richt je op het bereiken van een doel. Zo’n doel bepaal jij niet alleen, maar altijd samen met alle betrokkenen, zoals ouders, familieleden, begeleiders en collega’s. Ook de werkwijze –hoe wil ik het doel bereiken? – kies je niet zelf. Daarbij betrek je zoveel mogelijk de groep, de cliënt en de mensen uit de omgeving van de client. Dus samenwerken is een belangrijk onderdeel van je werk.

1.5

Doelen die terugkeren in de begeleiding

Wanneer een doel regelmatig terugkomt in het werken met een groep, dan neem je die standaard op in de begeleiding van de groep. Licht verstandelijk gehandicapte jongeren hebben vrijwel altijd behoefte aan begeleiding bij het omgaan met geld. Automatisch pak je dit doel op als je zo’n cliënt begeleidt. Je helpt de cliënt inzicht te krijgen in de waarde van geld en leert hem hoeveel hij aan welke dingen kan besteden. Een doel dat vaak voorkomt, neem je standaard op in de begeleiding van deze groep.

7


THEMA 1

2

Cyclisch proces binnen methodisch handelen

Begeleiden is een cirkelvormig proces. Je noemt dit: een cyclisch proces. Dit betekent dat je werk niet af is na een begeleidingsactiviteit. Als je een doel hebt bereikt, dan volgt er vanzelf een nieuw doel. Het begeleidingsproces start dan van voor af aan. Zo is de cirkel rond. Als de verstandelijk beperkte Imro geleerd heeft om zijn tanden te poetsen, bedenk je daarna met elkaar een volgend doel. Bijvoorbeeld zelfstandig douchen. Als het doel niet bereikt wordt, pas je dit na overleg aan. Is er specifieke begeleiding nodig die jij niet kunt bieden, dan verwijs je de cliĂŤnt door.

De methodische cyclus.

8


THEMA 1

2.1

De fasen in het cyclisch proces

De methodische cyclus bestaat uit vijf fasen: beginsituatie vaststellen, ondersteuningsvraag beschrijven, doel formuleren, plannen maken en uitvoeren, en tot slot de uitvoering evalueren en doelen bijstellen. In de laatste fase van de cyclus kijk je terug op het begeleidingsproces en start je opnieuw met de eerste fase. De tijd die je nodig hebt is afhankelijk van het doel. Misschien duurt het drie maanden voordat Zosja, die op zichzelf wil gaan wonen, kan koken. Maar leert ze in tien minuten hoe ze een bed verschoont.

2.2

Fase 1: beginsituatie vaststellen

In deze fase verzamel je informatie over de cliënt of groep. Pas als je weet wie de cliënt is en wat die kan, kun je met de begeleiding starten. Je onderzoekt wat voor persoon of groep je voor je hebt. Als je dat niet doet, is de kans groot dat je de plank misslaat. Als je voor de verstandelijk beperkte Richard hebt bedacht om uit een kinderkookboek te koken en je komt er in de keuken pas achter dat hij niet kan lezen, is dat voor jullie beiden vervelend. Bij het vaststellen van de beginsituatie zoek je het volgende uit: • Waarbij wil de cliënt of groep ondersteuning ontvangen? • Wat kan de cliënt of groep al wel? • Wat kan die nog niet zo goed? • Is de cliënt of groep al eerder begeleid bij deze ondersteuningsvraag? • Op welke manier is er toen gewerkt aan de ondersteuningsvraag? • Wat zijn de ondersteuningsmogelijkheden in de instelling en/of omgeving van de cliënt of groep? • Welk budget en welke middelen zijn er beschikbaar? • Wat is er mogelijk binnen de wet- en regelgeving?

Niet de focus op problemen Vaardigheden die goed gaan, kun je verder uitbouwen. Het werkt veel beter om aan de slag te gaan met datgene waar mensen goed in zijn. Als je je uitsluitend richt op de vaardigheden die je cliënt nog niet beheerst, dan helpt hem dat niet. Paul die

9


THEMA 1

kort geconcentreerd blijft en beweeglijk is, help je door hem klusjes te geven waar hij goed in is. Tegelijkertijd leer je Paul om korte tijd stil te zitten en niet van zijn plaats te lopen.

2.3

Fase 2: ondersteuningsvraag beschrijven

In deze fase beschrijf je samen met alle betrokkenen precies wat de ondersteuningsvraag is. Je kent de beginsituatie van de cliënt en je weet exact wat de cliënt, de betrokkenen en de beroepskrachten willen bereiken. Met alle voorkennis beschrijf je een duidelijke en concrete ondersteuningsvraag. Jordi wil jouw hulp bij het reizen met de bus. Samen met Jordi formuleer je zijn ondersteuningsvraag: “Help mij om zonder hulp met de bus te reizen, van mijn woning naar de dagbesteding.”

2.4

Fase 3: doel formuleren

Vanuit de ondersteuningsvraag formuleer je een doel. Hierin staat precies wat de cliënt en betrokkenen willen bereiken en hoe jij daarbij kunt ondersteunen. Het is een duidelijk omschreven doel, waarover cliënt, ouders, verzorgers en begeleiding het eens zijn. Het doel voor Jordi is dat hij over drie maanden zelfstandig met de bus heen en weer reist naar de dagbesteding.

2.5

Fase 4: plannen maken en uitvoeren

Het doel is duidelijk en iedereen staat erachter. Maar hoe wordt het precies bereikt? Dat werk je met elkaar uit in een plan van aanpak. Daarbij geef je antwoord op de volgende vragen: wie zijn er betrokken, wat wil je bereiken, waar en wanneer voer je het plan uit en welke middelen en begeleiding gebruik je hiervoor? Dan start je de begeleiding. In het plan voor Jordi neem je op dat hij gaat oefenen, door eerst samen te reizen en daarna alleen. Hij krijgt begeleiding bij het gebruik van de ov-pas en leert het schema van de bustijden lezen en begrijpen.

10


THEMA 1

Doelen bereiken door middelen in te zetten Activiteiten en begeleiding die je inzet om je doel te bereiken, noem je middelen. Het doel dat je wilt bereiken bij Jordi, is dat hij over drie maanden zelfstandig kan reizen met de bus. Je maakt een stappenplan om dit doel te bereiken, waarbij Jordi steeds zelfstandiger wordt. Je geeft hem complimenten en bespreekt zijn ervaringen. Een activiteit, zoals een lotgenotengesprek met anderen die ook leren zelfstandig te reizen, is ook een middel om het doel (resultaat) te bereiken. Je bent doelmatig bezig en je werkt systematisch volgens een vaste aanpak.

Activiteit en doel niet met elkaar verwarren Knutselen is een activiteit, maar samen met een cliĂŤnt een formulier voor de woningbouwvereniging invullen ook. Pas er wel voor op dat de activiteit of de begeleiding geen doel op zich wordt. Je zet die activiteit in om een doel te bereiken. Tijdens het maken van kerstkaarten met bejaarden ben je druk met plakken en knippen. Maar vergeet niet je doel: bewoners komen met elkaar in contact. Het maken van de kerstkaarten is een middel om het doel te bereiken.

2.6

Fase 5: uitvoering evalueren en doelen bijstellen

Het einde van het cyclisch proces is de fase waarin je terugkijkt of het doel bereikt is. Van tevoren spreek je met elkaar een tijdstip af voor de evaluatie. Als het doel niet gehaald is, stel je het bij. Misschien is er meer tijd nodig of een andere aanpak. In het geval van Jordi is zijn doel Jordi reist met de bus. behaald: hij reist met de bus van en naar zijn dagbesteding. Je kunt samen nadenken over een volgende wens die Jordi heeft. Uit de evaluatie komt een nieuw doel.

11


THEMA 1

3

SMART-doelen

Als je met elkaar een doel voor de begeleiding maakt, dan is het belangrijk dat je dit zo duidelijk mogelijk omschrijft. Bij Karima is het doel dat ze leert omgaan met haar emoties en gevoelens van verliefdheid. Hoe omschrijf je een doel zo precies mogelijk? Daarbij gebruik je de SMART-methode.

3.1

SMART als hulpmiddel

Om ervoor te zorgen dat je doelen formuleert die passen bij de hulpvraag van de cliënt en aansluiten bij de mogelijkheden van de instelling, gebruik je SMART. De letters van SMART staan voor vijf eigenschappen: • Specifiek • Meetbaar • Acceptabel • Realistisch • Tijdgebonden.

S in het SMART-doel De S verwijst naar ‘specifiek’. Wat versta je hieronder? Specifiek wil zeggen dat je het doel zo concreet mogelijk formuleert. Je beschrijft precies wat je wilt bereiken. Dus niet: het doel is dat mevrouw Dirkse gezonder wil leven en minder zwaar wil worden. Want wat is gezonder en wat is minder? Wil ze tien kilo afvallen en geen onverzadigde vetten eten? Woorden die op ‘er’ eindigen zijn niet precies genoeg. Dunner, vaker en sneller zijn globaal, maar je wilt precies weten hoe dun, hoe vaak en hoe snel. Dus specifiek is: mevrouw Dirkse wil tien kilo afvallen en weegt dan 87 kilo.

12


THEMA 1

De M in het SMART-doel De M staat voor ‘meetbaar’. Een doel moet zo geformuleerd zijn dat je kunt meten of het bereikt is. Als het doel is dat iemand gewicht verliest, dan is dat makkelijk te meten. De cliënt gaat op de weegschaal staan en je meet hoeveel iemand is afgevallen. Maar het meten van verandering in gedrag is best lastig. Toch is het nodig om het doel zo te omschrijven dat je het resultaat kunt meten. Je weet anders niet of het behaald is. Het doel dat Daan minder door anderen heen praat, is niet meetbaar, want daar kun je verschillend over denken. Meetbaar is: Daan luistert als een ander kind in de groep praat.

De A in het SMART-doel De A is van ‘acceptabel’. Een doel dat niet aansluit bij de wensen van de cliënt of mogelijkheden van de instelling is niet acceptabel. Als meneer Peters zichzelf helemaal niet dik vindt of de instelling heeft geen diëtiste in huis die hem kan begeleiden bij het afvallen, dan is het niet zinvol om aan dit doel te gaan werken.

De R in het SMART-doel De R staat voor ‘realistisch’: bedenk doelen die haalbaar zijn. Als het doel voor de cliënt haalbaar is, dan kun je er ook werkelijk samen naar toe werken. Frans wil dolgraag een relatie, maar hij is zo angstig dat hij nooit buiten de deur komt. Zijn doel is op dit moment niet realistisch. Eerst moet Frans zijn angst om naar buiten te gaan en onder de mensen te komen, overwinnen. Wel realistisch is het om te werken aan het doel dat Frans een keer per week mee gaat doen met een groepsactiviteit.

De T in het SMART-doel Tot slot de T, van ‘tijdgebonden’. Bij een SMART-doel geef je altijd aan hoe lang je denkt dat het duurt om het te behalen. Het doel is dan tijdgebonden. De tijd die je afspreekt met de cliënt moet natuurlijk wel realistisch zijn. Je verwacht niet van mevrouw Prins dat ze binnen een paar dagen zelf drie keer per week kookt. Het is waarschijnlijk reëler om voor dit doel een maand of vier uit te trekken. Als de geplande termijn bijna verstreken is, bekijk je met elkaar of het doel binnen de tijd gehaald wordt.

13


THEMA 1

3.2

Een SMART-doel formuleren in een zin

Hierboven heb je gezien aan welke eigenschappen een doel moet voldoen. Vijf aparte begrippen. De kunst is om een doel in één zin SMART te formuleren. Die ene zin kun je uiteen rafelen om te controleren of je doel SMART is. Als je wilt dat een peuter zelfstandig een boterham leert smeren, dan is het doel in een zin: ’Hester besmeert haar boterham over drie weken zelfstandig met boter met hulp van een kindermesje.’ Is het doel inderdaad SMART?

Specifiek

Het doel is concreet, je weet precies wat je van Hester verwacht.

Meetbaar

Je observeert of Hester zelfstandig kan smeren.

Acceptabel

Hester is gemotiveerd, ze geniet van dingen zelf doen en leren.

Realistisch

Peuters zijn motorisch in staat om dit te leren.

Tijdgebonden

Je weet uit ervaring dat het doel binnen drie weken haalbaar is.

Hester smeert zelf haar boterham.

14


THEMA 1

3.3

Een doel ontleden in de vijf SMART-componenten

Om jezelf te controleren, kun je altijd de zin opsplitsen en checken of de omschrijving van het doel voldoet aan de vijf eisen. Het doel van Hester is: • specifiek Het is concreet en precies omschreven: Hester eet over drie weken zelfstandig een boterham die in kleine stukjes is gesneden. • meetbaar Over drie weken kijk je of ze zelfstandig kan eten. • accceptabel Dit doel past bij de richtlijnen over opvoeden van het kindercentrum en de ouders. • realistisch Baby’s die bijna overgaan naar de peutergroep, kun je dit prima aanleren. • tijdgebonden ‘Over drie weken’ is haalbaar, dat weet je uit ervaring met andere baby’s.

15


THEMA 1

4

Verdieping: Verschillende soorten doelen

Er zijn algemene doelen en subdoelen. Een algemeen doel is breed en vaak pas na lange tijd haalbaar. Een algemeen doel verdeel je onder in kleinere doelen,

subdoelen. Heb je te maken met een algemeen doel – bijvoorbeeld dat de vijftienjarige Dennis die aan alcohol verslaafd is over zes maanden terugkeert naar school – dan knip je dit op in subdoelen. Een subdoel is in dit geval dat Dennis na het gesprek erkent dat hij een alcoholprobleem heeft en een ander subdoel dat hij vanaf volgende week een programma gaat volgen om af te kicken.

4.1

Geef prioriteit aan enkele doelen

Je kiest samen met de cliënt welke doelen op dat moment het belangrijkst zijn. Dit betekent dat je prioriteit aanbrengt in de keuze van doelen. In de praktijk blijkt dat het beter werkt als je aan maximaal drie doelen tegelijkertijd werkt. Het is niet de bedoeling dat een cliënt overspannen raakt van al die doelen die hij wil bereiken. Als je ziet dat een doel te moeilijk is of een cliënt of groep enorm gefrustreerd raakt, grijp dan in. Pas de doelen aan, voordat iemand afhaakt.

4.2

Korte- en langetermijndoelen

Een kortetermijndoel is binnen vier weken bereikbaar. Dat is een overzichtelijke periode. Een langetermijndoel is pas bereikt na drie maanden of langer. Een langetermijndoel kan ontmoedigend werken. Mensen hebben succes nodig om gemotiveerd te blijven, zeker als je met cliënten werkt die veel tegenslagen hebben gekend. Let dus goed op de termijn waarop doelen bereikt kunnen worden. Samen met cliënten formuleer je doelen met termijnen die voor hen haalbaar zijn en motiverend werken.

16


THEMA 1

IN DE PRAKTIJK De 16-jarige Karima heeft het syndroom van Down. Karima woont nog bij haar ouders en jongere zusje thuis. Overdag haalt de taxi Karima op om haar naar het kinderdagcentrum te brengen. Daar gaat ze doordeweeks naar toe. Karima zit wat betreft emotionele ontwikkeling en denkontwikkeling op het niveau van een achtjarige. Ze kan met ouders en de begeleiding goed praten over zichzelf en wat haar bezighoudt. Sinds een jaar menstrueert Karima, wat voor haar een hele gebeurtenis was. Al een tijdje toont Karima belangstelling voor een jongen bij haar op de groep. Het is een platonisch relatie. Het is duidelijk te zien dat Karima zich geen raad weet met haar emoties. Haar ouders vertellen dat ze het moeilijk heeft met haar gevoelens voor de groepsgenoot. Karima zegt dat ze niet meer naar het dagcentrum durft te komen. Het lijkt wel of ze zich schaamt en onzeker voelt. Dit heb je nog niet eerder meegemaakt. Je vraagt je af hoe je Karima ondersteunt bij deze beginnende gevoelens van verliefdheid. Ook wil je graag bereiken dat Karima weer met plezier naar de groep komt. De beginsituatie – fase een – is duidelijk. Nu formuleer je de hulpvraag van Karima. Het is belangrijk dat Karima leert omgaan met haar emoties. Voor haar zijn dit hele nieuwe gevoelens, die ze niet kent en niet begrijpt. Karima heeft veel vragen over verliefd zijn en het uiten van de daarbij horende gevoelens. Ze vraagt eigenlijk: 'Help mij om te gaan met deze emoties en gevoelens van verliefdheid en help mij te snappen wat verliefdheid is' (fase twee). Je formuleert het volgende doel: Karima kan over vier maanden haar gevoelens onder woorden brengen en erover praten met de begeleiding. Karima kan in eigen woorden uitleggen wat 'verliefd zijn' betekent. Voor deze doelen bedenk je met Karima en je collega’s een plan. De ouders van Karima denken mee. Het is belangrijk dat begeleiding en ouders op één lijn zitten, zeker omdat Karima nog veel thuis is.

17


THEMA 1

Plan Het plan is dat de gedragsdeskundige Karima een aantal maanden individueel gaat begeleiden op het kinderdagcentrum. Tegelijkertijd geeft zij tips aan de begeleiders hoe zij kunnen omgaan met de gevoelens van Karima. Een orthopedagoge gaat spelletjes doen met de groep en praat over verliefdheid en seksualiteit. Het team houdt dagelijks een logboek bij van Karima's gedrag. Na drie maanden evalueer je samen met Karima, haar ouders, je collega’s en de gedragsdeskundige of het doel bereikt is. Je bespreekt met elkaar wat het effect is van de begeleiding. Zo is het cyclisch proces afgerond.

Na drie maanden evalueer je met elkaar of het doel bereikt is.

18


THEMA 1

KRITISCHE BEROEPSSITUATIE Beroepsbeoefenaar Chantal werkt sinds een paar maanden op de gesloten afdeling van het verpleeghuis Groenendaal. Ze rondde haar opleiding MZ twee jaar geleden af en viel daarna regelmatig in bij haar laatste stageadres. Ze solliciteerde bij Groenendaal, een kleinschalige instelling in haar eigen woonplaats, en werd aangenomen. Chantal is blij dat ze in haar nieuwe baan zelf kan meedenken over de begeleiding van de cliĂŤnten. Als invalkracht vergaderde Chantal niet mee met het vaste personeel. Ze had geen cliĂŤnten onder haar verantwoordelijkheid. Nu gebruikt Chantal haar kennis en ervaring en daar is ze heel blij mee. Casus Op de afdeling waar Chantal werkt, verblijft meneer Van Hoven. Hij is overgeplaatst vanuit een verpleeghuis waar hij destijds acuut werd opgenomen. In de overdracht wordt aangegeven dat hij agressief is en zich verzet heeft tegen zijn opname destijds. Ook de overplaatsing naar Groenendaal verliep verre van soepel. Meneer Van Hoven is boos en geeft steeds aan dat hij naar huis wil. Van de begeleiding wil hij niets weten. Hij weigert vaak om te eten en zijn medicijnen in te nemen. Zijn dochter vindt de pillen regelmatig terug onder zijn bed. Hij spuugt deze uit als de verpleegkundige vertrokken is van zijn kamer. Meneer Van Hoven woont inmiddels een maand op Groenendaal. Chantal verzorgt hem regelmatig en ontdekt dat hij gevoelig is voor grapjes en daarna best meegaand reageert. Als Chantal dienst heeft, eet hij meestal zijn ontbijt en ze krijgt het voor elkaar dat hij zonder morren zijn medicatie inneemt. Maar hij wil niet mee naar de huiskamer. Op het moment dat de huiskamer ter sprake komt, wordt hij boos. Hij vindt het niks met al die rare mensen. Dilemma Vandaag is er een vergadering waarin het verplegend personeel de begeleidingsdoelen voor meneer Van Hoven bespreekt en bepaalt. Zijn vrouw heeft laten weten dat ze geen behoefte heeft hierbij aanwezig te zijn.

19


THEMA 1

Teamleider Rineke zegt dat het eerste doel is dat meneer Van Hoven zo snel mogelijk overdag in de woonkamer aanwezig is. Het is nu eenmaal een gewoonte in het verpleeghuis dat bewoners overdag in de huiskamer zijn. Dit is voor de begeleiders overzichtelijk en voor de bewoners gezellig. Chantal vraagt zich af of dit een haalbaar doel is. Bovendien denkt ze dat meneer Van Hoven hier (nog) niet aan toe is. En wat bedoelt Rineke met zo snel mogelijk? Chantal reageert als volgt: A

B

20

Ze geeft aan dat dit doel niet haalbaar is. Het is echt te vroeg om van meneer Van Hoven te verwachten dat hij al in de huiskamer gaat ontbijten. Ze vraagt Rineke wat zij bedoelt met zo snel mogelijk’. Op welke termijn wil Rineke dat meneer Van Hoven overdag altijd in de huiskamer is? Ze vertelt hoe zij met meneer Van Hoven omgaat en wat zij al bereikt heeft. Zij vindt ook dat het goed is voor hem om in de huiskamer te ontbijten en onder de mensen te komen. Maar is het niet beter als we het algemene doel onderverdelen in subdoelen? Het lijkt haar beter dat meneer eerst af en toe koffie drinkt in de huiskamer.


THEMA 1

21



T H E M A

02 VORMEN VAN METHODISCHE PLANNEN EN PLANNEN BIJSTELLEN Om cliënten of een groep te ondersteunen, heb je een methodisch plan nodig. Er zijn in de welzijnssector verschillende methodische plannen, maar hiermee ben je er nog niet. Je wilt zo’n plan samen met de betrokkenen uitvoeren. Hiervoor maak je een plan van aanpak. In dit thema leer je hoe een plan van aanpak werkt, en wat een draaiboek en een werkplan zijn. Ook lees je hoe je handelt bij onverwachte situaties.

23


THEMA 2

1

Een plan van aanpak maken

In methodische plannen staan doelen voor groepen of individuele cliënten. Je wilt die doelen met elkaar bereiken. Hoe je dat doet, werk je uit in een plan van aanpak.

1.1

Het begrip plan van aanpak

Een plan van aanpak is een voorbereiding, waarbij je beschrijft wat je gaat doen om je doel te bereiken: welke begeleidende activiteiten zet je in en hoe doe je dat? Je gebruikt hiervoor de vijf W-vragen: wie, wat, waar, wanneer en waarmee. Door deze te beantwoorden, maak je een concreet plan voor de uitvoering van je activiteiten. Het is een geheugensteun en je ziet minder snel iets over het hoofd. Dus: je stelt eerst je begeleidingsdoel vast en maakt vervolgens het plan door antwoord te geven op de W-vragen.

1.2

De W-vragen

Allereerst bedenk je met wie je aan de slag gaat. Met wie wil je het doel bereiken? Wie ondersteunen je daarbij? Zijn dat vrijwilligers, professionals of mantelzorgers? Vervolgens denk je na over: ‘Wat ga ik doen?’. Bij ‘wat’ omschrijf je gedetailleerd welke begeleidende activiteit je gaat doen. Werk altijd naar een doel toe. Vraag je dus altijd af: 'Is het een geschikte activiteit of een goed middel om het doel te bereiken?' En: 'Sluit de activiteit aan bij de mogelijkheden van de cliënt of de groep en op de visie van de organisatie?' Dan kom je bij de derde W-vraag: 'Waar voer je de activiteit uit?' Als een cliënt of de groep snel is afgeleid, kies je een rustige ruimte. Je selecteert dus een plek, die veilig en geschikt is voor de activiteit. Je bedenkt ook wanneer je de activiteit het beste kunt uitvoeren. Daarbij houd je rekening met het dagritme van de groep of cliënt. Tot slot beslis je waarmee je de activiteit gaat doen. De materialen stem je af op de cliënt of de groep. Je zorgt dat het veilig is, dus bij baby’s bijvoorbeeld gebruikt je geen scherpe voorwerpen. Denk ook aan de

24


THEMA 2

brandveiligheid. Verzamel alle materialen van tevoren en leg alles klaar binnen handbereik. Zorg ervoor dat je niet steeds van tafel hoeft om iets te pakken. Zo voorkom je onrust. Bij het plannen van begeleidende activiteiten beantwoord je de vijf W-vragen:

Wie

Met wie ga je aan de slag? Wie is je doelgroep. Wie ondersteunen je?

Wat

Wat ga je doen? Welke activiteit?

Waar

Waar vindt de activiteit plaats? In welke ruimte?

Wanneer

Wanneer, op welk(e) moment(en) voer je de activiteit uit?

Waarmee

Welke materialen gebruik je daarbij?

Sluit de activiteit aan bij de mogelijkheden van de cliĂŤnt?

25


THEMA 2

2

Een plan van aanpak toepassen

Een plan van aanpak gebruik je op verschillende manieren. Je past het toe bij de ondersteuning van individuele cliënten en bij groepsactiviteiten.

2.1

Plan van aanpak gebruiken voor een groepsactiviteit

Bij activiteiten met een groep is het logisch om eerst een plan van aanpak te maken. Als je bezig bent met bijvoorbeeld een kookactiviteit, heb je immers je handen vol aan het begeleiden van de groep. Je hebt geen tijd om ook nog op andere dingen te letten. Niet voor niets is er een gezegde: ‘een goede voorbereiding is het halve werk’. Als je tijdens het koken erachter komt dat je de eieren niet hebt gekocht voor het beslag, dan is het te laat. Zonder eieren geen pannenkoeken en een teleurgestelde groep. Daar zit je niet op te wachten! Een plan van aanpak voor een knutselactiviteit ziet er ongeveer zo uit:

Wie

Met alle kinderen van groep drie, klassenassistent, leerkracht en twee vrijwilligers/ouders

Wat

Een herfstboom maakt elke leerling voor zichzelf

Waar

Eerst buiten en daarna in het lokaal.

Wanneer

Woensdagochtend 3 oktober voor de herfstvakantie Bladeren (buiten zoeken in het bos), 25 grote kartonnen vellen in

Waarmee

herfstkleuren, lijm, 25 lijmkwasten, verf in herfstkleuren en 25 kwasten, verfschorten

26


THEMA 2

2.2

Plan van aanpak voor een individuele cliënt

Natuurlijk geldt hetzelfde als je met een individuele cliënt een plan uitvoert. Als je bent vergeten een plek te reserveren voor het gesprek dat je hebt gepland, dan is dat heel vervelend. De jongere, die toch al niet zo’n zin had in een gesprek, zit op jou te wachten totdat jij een geschikte ruimte hebt gevonden. Het humeur van die jongere zal er niet beter door worden. Het is professioneler om met een plan van aanpak het gesprek voor te bereiden. Dan weet je ook waar het gesprek gaat plaatsvinden. Bovendien heb je dan een rustige ruimte, waar jullie niet gestoord worden.

27


THEMA 2

3

Een werkplan

Er zijn taken in de begeleiding die regelmatig terugkomen. Denk aan het checken van de verbandtrommel of het bereiden van dieetvoeding voor een cliĂŤnt. Voor zulke terugkerende taken gebruik je een werkplan.

3.1

Het begrip werkplan

Een werkplan is een lijst van punten die bij een bepaalde activiteit of taak elke keer terugkomen. Een werkplan is een geheugensteun voor de persoon die de activiteit uitvoert.

3.2

Het werkplan in de praktijk

Als je dagelijks de steunkousen aantrekt bij mevrouw Verhoef, dan raak je daar bedreven in en heb je het werkplan misschien niet meer nodig. Maar als je pas begint met werken op een afdeling, is het handig wanneer je op een werkplan kunt terugvallen. Het komt voor dat er invallers werken of dat jij op een andere groep bijspringt. Dan ben je blij als je dankzij een werkplan weet wat je moet doen.

Werk overdragen Jij maakt regelmatig de koelkast op de afdeling schoon en controleert de houdbaarheid, maar soms vraag je dit ook aan een collega of invaller. Die kan kijken op het werkplan dat bij de koelkast hangt. Hierop staat precies wat je moet doen. In het werkplan is vastgelegd hoe je moet werken, volgens welk stappenplan.

28


THEMA 2

3.3

Schematische weergave van een werkplan

Bij het douchen van meneer Bontebal komt een werkplan van pas, zodat je niets vergeet en meneer Bontebal niet in de kou zit omdat je de handdoeken bent vergeten. Het is fijn als hij weet wat er gaat gebeuren, want elke begeleider houdt dezelfde volgorde aan bij de douchebeurt. Werkplan douchen van meneer Bontebal Opeenvolgende werkzaamheden

Wat is er nodig?

ADL-hulpmiddelen

Leg de spullen klaar in de doucheruimte.

Handdoeken

Douchestoel

Doe je schort aan.

Washand

Help je cliënt met uitkleden.

Zeep

Zet de douche aan, let op de temperatuur.

Kleding cliënt

Help je cliënt in de douchestoel.

Voeten crème

Was het haar.

Doucheschort

Zeep het bovenlichaam in. Zeep het onderlichaam in. Spoel het hele lichaam af. Droog af in de doucheruimte. Help kleding aantrekken. Breng voetencrème aan.

29


THEMA 2

4

Een draaiboek

Bij een groot evenement begin je op tijd met de voorbereiding. Voor de planning en de uitvoering maak je gebruik van het draaiboek. Daarin staat precies wat er gaat gebeuren.

4.1

Het begrip draaiboek

In een draaiboek leg je tot in detail de organisatie vast van een evenement. Zo’n festiviteit, zoals Pinkpop, bestaat uit meerdere activiteiten die tegelijkertijd plaatsvinden. Bij een groot evenement is een draaiboek uitgebreider dan bij bijvoorbeeld een ouderavond op school. Door met een draaiboek te werken en dit vooraf met alle betrokkenen te bespreken, weet iedereen precies wat er moet gebeuren, welke materialen nodig zijn en wat ieders taak is. Met een draaiboek dat zorgvuldig in elkaar is gezet, voorkom je dat je dingen over het hoofd ziet. Maar iets onverwachts kan natuurlijk altijd gebeuren. Je hebt niet op alles invloed.

4.2

Draaiboeken coördineren

Bij een groter evenement is een coördinator belast met de leiding. Deze maakt in overleg een plan van aanpak en vervolgens een gedetailleerd draaiboek. De coördinator heeft als taak overzicht te houden over het geheel. Vaak zijn er verschillende commissies belast met de verschillende onderdelen van het feest. Denk maar aan een commissie voor de catering, de ontvangst of public relations. Voordat het evenement plaatsvindt, vergaderen de commissies en de coördinator. Zij stemmen de plannen op elkaar af en zetten een draaiboek in elkaar.

4.3

De ingrediënten van een draaiboek

De ingrediënten van een draaiboek zijn: tijdstip, activiteit, locatie, benodigdheden en wie is verantwoordelijk voor het organiseren en uitvoeren. Het draaiboek is een schematische weergave van alle details van de activiteiten.

30


THEMA 2

Hieronder vind je zo’n schema van een onderdeel van een straatfeest bij het wijkcentrum. Voor elk onderdeel is er een apart draaiboekje. Een draaiboek bestaat dus vaak uit meerdere minidraaiboeken. Denk maar aan een draaiboek voor een film. De film bestaat uit een draaiboek, waarin alle scènes zijn opgenomen. En elke scene is in detail schematisch weergegeven.

Tijdstip

Activiteit

Locatie

16.00

Ontvangst jeugdkoor

Wijkcentrum Marja

Jeugdkoor zingt in

Kleine zaal

Marja

Koffie en thee

Buiten

Latifa

Microfoon

Latifa

20 rozen en boeket voor dirigent

16.0016.30

16.45

Aankondiging optreden jeugdkoor

17.00

Einde optreden

17.00

Dankwoord

Wie

Benodigdheden

Aan de hand van het draaiboek kun je de zaal in gaan richten.

31


THEMA 2

5

Begeleiden en methodische plannen

In de praktijk kom je verschillende benamingen tegen voor methodische plannen.

5.1

Begeleiden met behulp van plannen

Begeleidings- en ondersteuningsplannen zet je in bij de verzorging of begeleiding van kinderen, volwassenen en ouderen. In het onderwijs maak je lesplannen, die gebruik je voor zowel groepsbegeleiding als individuele begeleiding van de kinderen. Voor activiteiten – zoals knutselen, voorlezen en zwemmen – maak je een activiteitenplan. Deze kom je op verschillende plekken tegen: op scholen, in de kinderopvang, maar ook in het buurthuis of de ouderenzorg. Bij begeleiding van een persoon gebruik je ook termen als persoonlijk plan of behandelplan. Een overzicht van de benamingen van plannen in de welzijnssector: • begeleidingsplan of behandelplan – binnen psychiatrie, zorginstellingen en jeugdzorg • activiteitenplan – in onderwijs, kinderopvang, buurtwerk, ouderenzorg, maatschappelijke zorg • lesplan – in onderwijs • ondersteuningsplan – bij maatschappelijke dienstverlening en zorginstellingen.

5.2

De betekenis van methodisch werken voor cliënten

Methodische plannen, werkplannen en plannen van aanpak zijn hulpmiddelen bij het begeleiden. Samen met de cliënt en/of direct betrokkenen ga je aan de slag om begeleidingsdoelen te formuleren. Voor die doelen maak je samen met de cliënt een plan: hoe ga je ondersteunen en begeleiden? De cliënt heeft hierbij een belangrijk inbreng. Wie gemotiveerd is om een voldoende te halen voor rekenen, laat zich daarbij graag begeleiden. Is iemand niet gemotiveerd om die voldoende te halen, dan wordt het lastiger om hem te begeleiden.

32


THEMA 2

6

Verdieping: Plannen aanpassen

Plannen pas je aan als er iets onverwachts gebeurt of nadat het plan is uitgevoerd. Soms betekent het dat je snel moet kunnen handelen en dat je op professionele wijze handelt.

6.1

Onverwachte situaties

Je bereidt je plannen natuurlijk goed voor en overlegt met alle betrokkenen. Toch moet je er rekening mee houden dat zich een onverwachte situatie voordoet. Dit is een situatie waarin het anders gaat dan je van te voren gepland hebt. Door een onverwachte situatie zal het plan gewijzigd of bijgesteld moeten worden. Een onverwachte situatie kan van alles zijn. Het weer zit tegen bij de sportdag of de vrijwilliger die ingeroosterd stond, belt af. Op de groep is je collega plotseling ziek geworden en gaat naar huis of een cliĂŤnt wordt een dag eerder teruggebracht. Zulke dingen gebeuren. In het werken met mensen zijn deze situaties nu eenmaal niet te voorkomen.

6.2

Plannen bijstellen bij onverwachte situaties

Bij onverwachte situaties wordt van jou verwacht dat je je niet uit het veld laat slaan of in paniek raakt. Je denkt in mogelijkheden en bedenkt samen met betrokkenen creatieve oplossingen. Soms ben je al voorbereid en heb je een alternatief plan. Maar er gebeurt wel eens iets dat je niet had kunnen bedenken. Dan handel je ook professioneel en reageer je rustig. Je hebt een leuke activiteit voorbereid voor de jongeren in het buurthuis. Alles staat klaar. Vorige week heb je nog met ze besproken wat je van plan was. Als je start met het spel blijkt het veel te ingewikkeld voor deze groep. Er ontstaat al snel ruzie en de eerste jongere dreigt weg te lopen. Nu komt het op jouw creativiteit aan om het plan te wijzigen. Je blijft rustig, bedenkt een alternatief en gelukkig pakt het goed uit: ze doen weer enthousiast mee.

33


THEMA 2

Je hebt een leuke activiteit voorbereid voor de jongeren in het buurthuis.

6.3

Plannen aanpassen na evaluatie

Als je methodische plannen hebt uitgevoerd, ga je met alle betrokkenen evalueren hoe het is gegaan. Vervolgens pas je het plan aan. Misschien is het doel nog niet behaald en bedenk je met de cliĂŤnt en andere betrokkenen andere middelen om het wĂŠl te behalen. Je overlegt met elkaar: waar ligt het aan dat het doel niet bereikt is? Je bedenkt vervolgens wat je zou willen veranderen en je past het plan aan. Daarna begin je met de uitvoering van het bijgestelde plan.

34


THEMA 2

IN DE PRAKTIJK Sinds zijn scheiding is meneer Weber in een isolement geraakt. Hij heeft geen baan meer. Na een ernstige depressie en opname in de psychiatrie is hij nu weer thuis. Hij heeft weinig om handen en samen met zijn begeleider bespreekt hij wat hij graag zou willen veranderen in zijn leven. Meneer Weber geeft aan dat hij meer contact zou willen hebben. Hij wil zijn angststoornis overwinnen. Ook wil hij graag het contact met zijn volwassen dochters verbeteren. Meneer Weber weet niet goed hij hoe dat zal aanpakken en waar hij moet beginnen. Vroeger had hij een passie voor modeltreinen, een hobby waar hij veel tijd in stak. Ook daar is de klad in gekomen. Hij durfde niet meer naar beurzen toe en de vriendschappen zijn verwaterd. Sporten en bewegen doet hij helemaal niet. Wel heeft de psychiater gezegd dat het voor zijn herstel belangrijk is dat hij blijft bewegen. Meneer Weber zorgt goed voor zichzelf als het gaat om voeding en hygiĂŤne. Zijn huis is schoon en opgeruimd. De enige met wie hij contact heeft, is zijn zus. Ze komt af en toe bij hem langs, want ze woont niet in de buurt. Nu hij alweer enkele weken thuis is, wordt het tijd om plannen te maken. Zijn begeleidster komt langs om te praten en afspraken te maken. Waar te beginnen? Meneer Weber geeft aan als eerste een plek te willen waar hij weer in contact komt met mensen. Misschien wel mensen die hetzelfde hebben meegemaakt. Zijn begeleider en hij besluiten een plan van aanpak te maken, zodat hij over twee maanden een plek heeft waar hij in contact kan komen met andere mensen. Een plek waar hij zich op zijn gemak voelt. Het plan ziet er zo uit:

35


THEMA 2

Wie zijn erbij betrokken? Meneer Weber, zijn begeleider en een contactpersoon van de psychiatrie. De contactpersoon is een keer bij een begeleidingsgesprek uitgenodigd. Wat ga je doen?

Samen met meneer Weber zoeken naar een geschikte plek waar hij contact kan leggen met anderen.

Wanneer?

De komende vier weken is er op maandag en donderdag een afspraak gepland.

Waar?

De eerste twee keer bij meneer Weber thuis. Daarna op een door hem uitgekozen plek, bijvoorbeeld een lunchroom, de bibliotheek of een andere plek waar mensen komen.

Waarmee?

De informatiefolders vanuit de psychiatrie, internet en de informatie van de contactpersoon van de psychiatrische instelling waar meneer Weber opgenomen was.

Al snel blijkt dat er in de stad een inloophuis psychiatrie is, waar wekelijks een avond georganiseerd wordt voor mensen die in een isolement zitten. Meneer Weber bezoekt de avonden en doet contacten op. Hij raakt langzaam maar zeker uit zijn ge誰soleerde positie. Een paar weken later besluiten meneer Weber en jij een volgend plan te gaan uitwerken.

36


THEMA 2

KRITISCHE BEROEPSSITUATIE Beroepsbeoefenaar Ilias werkt op een school voor speciaal basisonderwijs als onderwijsassistent. Hij heeft nog drie collega’s die onderwijsassistent zijn. Met z’n vieren ondersteunen zij de leerkrachten bij hun werkzaamheden. Ze wisselen hun werk af in verschillende groepen. Ilias geeft bijvoorbeeld begeleiding bij het lezen in groep drie. Hij loopt pleinwacht op maandag, dinsdag en vrijdag en bij gymnastiek ondersteunt Ilias de leerkrachten van de kleuters. Ilias werkt vijf dagen per week. Casus Vandaag komt de schoolfotograaf. Het draaiboek van vorig jaar is besproken en aangepast in de laatste teamvergadering. Toen zijn de puntjes op de i gezet en alle taken nauwkeurig verdeeld. Ilias is samen met Tanja verantwoordelijk voor het ophalen en wegbrengen van alle leerlingen uit de klassen voor de individuele foto’s. De groepsfoto’s worden aan het einde van de dag gemaakt. De komst van de schoolfotograaf zorgt elk jaar voor onrust bij de kinderen. Zij kunnen niet zo goed tegen veranderingen en vinden het spannend om op de foto te gaan. Voor het hele team én de kinderen een enerverende dag. Dilemma Bijna alle kinderen zijn op de foto gezet. Het verloopt vlot en volgens het draaiboek. De fotograaf is bijna toe aan de groepsfoto’s. Die worden op het schoolplein gemaakt. Ilias gaat de eerste groep waarschuwen en vertelt de leerkracht dat zij naar buiten kan gaan met de kleuters van groep 1 en 2. Het is een drukte van belang, de kleuters zijn wild en opgewonden. Buiten rennen ze over het plein. Het lukt Ilias en de leerkracht om de kleuters op de rand van de zandbak in een goede opstelling neer te zetten. Precies op tijd, want de fotograaf kan elk moment komen. Dan holt Tanja het plein op en vertelt dat ze helemaal vergeten is dat er nog twee foto’s genomen moeten worden van broers en zussen samen. Tanja heeft dat beloofd aan een aantal ouders. Die foto’s worden eerst genomen heeft ze besloten. Ilias kan zich niet herinneren dat dit in het draaiboek is opgenomen. Wat doet Ilias?

37



T H E M A

03 CLIENTGEGEVENS VERZAMELEN

Om een cliënt goed te kunnen begeleiden, heb je gegevens over hem nodig: gegevens die de cliënt typeren of die je informatie geven over zijn woon- en leefomstandigheden, participatie, mentaal welbevinden en autonomie, lichamelijk welbevinden en gezondheid. Tijdens je werk verzamel je zo veel mogelijk van dit soort gegevens. Om ze goed te kunnen inventariseren, gebruik je een stappenplan. Heb je de gegevens geïnventariseerd, dan bepaal je welke punten spoedeisend (urgent) en belangrijk zijn. Dit doe je met een urgentiematrix. Zo kun je de gegevens samenvatten en aandachtspunten formuleren voor de zorg- en dienstverlening.

39


THEMA 3

1

Cliëntgegevens

Alle gegevens die van belang kunnen zijn in de zorg- en dienstverlening van je cliënt noem je cliëntgegevens.

Maaike werkt als woonbegeleider op een groep cliënten met een verstandelijke beperking. Een nieuwe cliënt bezoekt de woning voor een intakegesprek. Maaike leidt de cliënt rond en vertelt hoe het er in de woning aan toe gaat. Ook vraagt ze aan de cliënt hoe hij thuis gewend is om zijn dag in te vullen, zijn vrije tijd te besteden en wat de cliënt belangrijk vindt in de zorg- en dienstverlening. Dit inventariseert Maaike, zodat ze kan aansluiten bij de wensen en behoeften van de cliënt. Deze voelt zich zo snel thuis.

In het voorbeeld inventariseert Maaike gegevens over de cliënt die belangrijk zijn voor de aan te bieden ondersteuning. Wat is zijn medische achtergrond en heeft hij een geloofsovertuiging? Houdt de cliënt zich aan dieeteisen? Is hij vrolijk van aard of juist wat somber? De gegevens zijn in te delen in zes soorten: • administratieve gegevens • cliënttypering • woon- en leefomstandigheden • participatie • mentaal welbevinden • lichamelijk welbevinden.

1.1

Administratieve gegevens

Administratieve gegevens verzamel je om de identiteit van de cliënt in kaart te brengen. Controleer wat je al weet over de cliënt en verzamel ontbrekende gegevens. Wat is belangrijk? Allereerst: naam, adres, woonplaats, geboortedatum,

40


THEMA 3

burgerservicenummer en burgerlijke staat. Noteer ook eerder verblijf in instellingen, opleidingsniveau en de indicatiestelling (indien van toepassing). Denk zeker ook aan de namen en telefoonnummers van de ouders/verzorgers en directe familie als broers of zussen, de financieel of wettelijke verantwoordelijke, huisarts, apotheek, tandarts en executeur testamentair. (Een executeur testamentair regelt, na het overlijden van de cliënt, zijn uitvaart en de afwikkeling van de erfenis.) Al deze gegevens vormen samen de administratieve status van de cliënt.

1.2

Cliënttypering

Naast het controleren van personalia en algemene gegevens van de cliënt, is het goed om een compleet beeld van de cliënt te krijgen. Voor de cliënttypering verzamel je gegevens die een beknopt beeld geven van de cliënt als persoon: zijn karaktereigenschappen, waarden en leefstijl. Ook omschrijf je een korte levensloop en inventariseer je de ervaringen en voorkeuren van de cliënt met betrekking tot zorg. Verder is het belangrijk om de visie en kennis van familieleden of naasten mee te nemen, zeker als het om kinderen gaat of wilsonbekwame cliënten. Een cliënt is wilsonbekwaam als hij niet zelf kan bepalen wat hij wil in de zorgbehandeling.

1.3

Woon- en leefomstandigheden

Om een cliënt zo snel mogelijk op zijn gemak te stellen, is een goede inventarisatie van woon- en leefomstandigheden noodzakelijk. Bij een kind is het belangrijk te weten hoe het gewend is te slapen, met een speen of met een knuffel bijvoorbeeld. Bij oudere cliënten inventariseer je aan welke spullen ze gehecht zijn. Wat heeft de cliënt nodig om zich veilig te voelen en wat vindt hij belangrijk wat betreft privacy? Heeft de cliënt huisdieren? Wat is zijn dagritme? Zijn er gezette tijden waarop de cliënt eet of tv kijkt?

1.4

Participatie

Met cliëntgerichte dagbesteding en activiteiten stimuleer je cliënten in hun sociale en maatschappelijke contacten. Daarom wil je zo goed mogelijk aansluiten bij hun interesses en hobby’s. Hiervoor is een inventarisatie van hobby’s en activiteiten (zowel individueel als in groepsverband) noodzakelijk. Zorg dat je ook een helder

41


THEMA 3

beeld krijgt van het sociale netwerk van de cliënt en van belangrijke contacten. Dit geeft je houvast in de begeleiding. Voor een kind zijn vaak de opvoeders de belangrijkste personen in hun leven. Bij volwassenen kan dit een familielid zijn, maar ook een vriend of mantelzorger.

Wat zijn de hobby’s van de cliënt?

1.5

Mentaal welbevinden

Observeren en in gesprek gaan, geeft je informatie over het mentaal (psychisch) welbevinden van de cliënt. Hoe is het voor de cliënt om zich te moeten laten verzorgen? Hoe zit hij in zijn vel? Wat kan je aflezen aan zijn gezichtsuitdrukking (non-verbale communicatie)? Is hij depressief of maakt hij zich ergens zorgen om? Waar wordt de cliënt blij van en wat vindt hij belangrijk in de omgang met anderen? Wanneer voelt de cliënt zich gerespecteerd, hoe ziet hij de toekomst en wat is zijn kijk op het einde van het leven?

42


THEMA 3

1.6

Lichamelijk welbevinden

Om te kunnen bijdragen aan de gezondheid en verzorging van de cliënt, inventariseer je gegevens over maaltijden, persoonlijke verzorging, medische achtergrond, historie, lichamelijke functies en mogelijkheden. Gebruikt hij een gehoorapparaat? Loopt de cliënt zonder hulp? Gebruikt hij medicatie? Voelt de cliënt zich fit, sport hij? Krijgt een kind een katoenen hydrofiel luier of is het gewend aan een papieren luier? Drinkt de cliënt voldoende, rookt hij, gebruikt hij verdovende of verslavende middelen? Observeren en gesprekken voeren kan je veel informatie verschaffen.

43


THEMA 3

2

Methodisch gegevens verzamelen

Gegevens kun je op een aantal manieren inventariseren. Om zo efficiënt mogelijk te werken, volg je een stappenplan. Zo voorkom je dubbel werk, bespaar je tijd en zie je niets over het hoofd. Gegevens kun je inventariseren door: • dossiers te onderzoeken • collega’s te raadplegen • andere disciplines te benaderen waar eerder ondersteuning is geboden • te observeren • gesprekken te voeren met de cliënt • gesprekken te voeren met familie of naasten van de cliënt. Om gegevens te inventariseren, kun je een dossieronderzoek starten. Dit doe je als er al een dossier van de cliënt is – binnen de instelling of bij andere instellingen waar zorg is verleend. Voor dossieronderzoek heb je altijd toestemming nodig van de cliënt of diens vertegenwoordiger. Vervolgens ga je op zoek naar dossiers, zoals een ondersteuningsplan, zorgleefplan, behandelplan, handelingsplan, overdrachtsformulieren en observatierapportages. Je leest alle gegevens goed door en noteert de belangrijkste. Deze vat je samen en bespreek je daarna met de cliënt of zijn vertegenwoordigers. In dit gesprek actualiseer je de gegevens. Om meer gegevens te achterhalen, kun je collega’s raadplegen binnen je eigen organisatie. Dit kunnen teamleden zijn, collega’s van andere disciplines (ergotherapie, fysiotherapie, logopedie) of collega’s van een andere afdeling of groep. Als een kind uit groep vier opvalt in de les, kun je bij de leerkracht van groep drie informeren wat die weet van het kind. In de gehandicaptenzorg kan het relevante informatie opleveren als je collega’s van de dagbesteding vraagt naar hun bevindingen over een cliënt en deze gegevens vervolgens met de woongroep uitwisselt.

44


THEMA 3

Je kunt ook gegevens verzamelen bij collega’s in andere organisaties waar de cliënt contact mee heeft gehad of begeleid is. Denk aan het consultatiebureau, de huisarts, gedragsdeskundigen, leerkrachten, de gemeente en de sociale werkplaats. Je benadert ook hen alleen na toestemming van de cliënt of zijn vertegenwoordiger. Als een cliënt eenmaal binnen is, kun je een observatie starten. Als je nog niets weet van de cliënt, is een twaalf of vierentwintig uur observatie gebruikelijk. Hiermee inventariseer je het gedrag van de cliënt. Bijvoorbeeld bij opname in een crisisopvang of in een verslavingskliniek. Maar ook het kind op school of in de kinderopvang observeer je de eerste dagen. Ook kun je gericht naar bepaalde momenten van observeren kijken, bijvoorbeeld een haal/breng-moment, een bezoek van familie of tijdens het eten. Dit geeft je specifieke informatie over een bepaalde situatie. De belangrijkste methode om gegevens te inventariseren is het voeren een gesprek met de cliënt en zijn familie, naasten en/of wettelijk vertegenwoordiger. Betrek de cliënt in de zorg- en dienstverlening. Vertel niet alleen wat de cliënt moet weten, maar vraag ook wat jij wilt weten. Neem een open houding aan waardoor de cliënt zijn wensen en behoeften kenbaar kan maken. Soms is de cliënt niet in staat zich verstaanbaar te maken. Bijvoorbeeld bij een baby of meervoudig complex gehandicapten. Dan is input van ouders/verzorgers essentieel. Zij kunnen vaak veel vertellen over de cliënt, over zijn karakter, gewoontes, wensen en behoeften.

2.1

Informatiebron

Een dossier, persoon of organisatie waarvan je informatie krijgt, noemen we een

informatiebron. Zoals gegevens uit het overdrachtsdossier en informatie van de leerkracht waar de cliënt naar school ging. Of van de woonbegeleiding waar de cliënt eerder verbleef. Privécontacten van de cliënt kunnen je ook informeren, zoals de mantelzorger en de buurvrouw die de cliënt al jaren kennen. Je verzamelt informatie uit meerdere bronnen om een totaalbeeld van de cliënt te krijgen. Uit een informatiebron haal je objectieve en subjectieve gegevens. Objectieve

gegevens zijn meetbaar en feitelijk. Denk aan jaartallen (wanneer zat de cliënt in een instelling of verbleef hij in een kliniek?). Maar ook namen van betrokken familieleden, gewoontes, feitelijke observatieverslagen, dagritme en structuur die vastgelegd zijn in rapportages.

45


THEMA 3

Subjectieve gegevens bevatten iemands mening. De mening van de cliënt, een beschrijving van de indruk die hij achterlaat, een beschrijving van een gemoedstoestand, een karakterbeschrijving van cliënten door begeleiders of een typering zoals ‘aardige jongen’ of ‘rustige meid’. Er zijn twee soorten gegevensbronnen: primaire en secundaire. De cliënt is de

primaire gegevensbron, alle andere bronnen zijn secundaire gegevensbronnen. Primaire gegevens zijn alle informatie die je van de cliënt zelf verneemt, door gesprekken te voeren of door te observeren. Secundaire gegevens krijg je uit andere bronnen, zoals de cliëntdossiers of rapportages van eerdere ondersteuners of belangrijke naasten.

IN DE PRAKTIJK Sinds twee weken is er een nieuwe cliënt op de woonvoorziening bij Maaike komen wonen: cliënt S. Maaike gaat elke dag met de cliënt in gesprek om informatie te krijgen. Welke hobby’s heeft hij? Wat bekijkt hij graag op televisie? Wat lust hij niet? (Primaire gegevensbron.) Daarnaast observeert Maaike de cliënt en vormt zich een beeld van zijn karakter en de indruk die hij achterlaat (primaire gegevensbron, subjectieve gegevens). De moeder van cliënt S. vertelt tijdens haar bezoek aan Maaike over de gewoontes van haar zoon (secundaire gegevensbron). Maaike krijgt zo een totaalbeeld van de cliënt.

2.2

Methodische werkwijze

Om voor een cliënt of cliëntengroep de doelen te bepalen en een plan van aanpak op te stellen, gaan we methodisch te werk. In de methodische werkwijze stellen we eerst de beginsituatie vast. Hier is een belangrijke plaats ingeruimd voor de gegevensverzameling. In de beschrijving van de beginsituatie komen alle cliëntgegevens van paragraaf 2 terug.

46


THEMA 3

2.3

Methodiek gegevens verzamelen

Om deze beginsituatie vorm te geven, werken we methodisch. Dit voorkomt dubbele vragen aan de cliënt en zijn familie en zorgt dat je efficiënt werkt.

Methodiek gegevens verzamelen Leef je in en verdiep je in de mogelijkheden van de cliënt. Heb ik hier te maken met een nieuwe of bestaande cliënt? Stap 1: Ga na wie de cliënt is.

Kan de cliënt zelf vragen beantwoorden? Heb ik familie nodig, omdat de cliënt jong/oud is of niet in staat om vragen te beantwoorden? Zijn er andere disciplines eerder betrokken geweest? Is er sprake van een veranderende hulpvraag? Ga in gesprek met de cliënt. Observeer de cliënt. Gebruik een creatieve manier om in contact met cliënt te komen, zoals tekenen of het

Stap 2: Raadpleeg primaire gegevensbron.

schrijven van gedichten. Kun je hier objectieve gegevens inventariseren? Kun je hier subjectieve gegevens inventariseren? Voer gesprekken met naasten, familie, mantelzorger. Onderzoek dossiers.

Stap 3: Raadpleeg secundaire gegevensbron.

Raadpleeg andere disciplines. Kun je hier objectieve gegevens inventariseren? Kun je hier subjectieve gegevens inventariseren?

47


THEMA 3

Mogelijke bronnen geïnventariseerd? Doorloop de checklist.

Stap 4: Checklist

Soort gegevens

Inventariseren bij:

Primaire/secundaire gegevensbron

Objectief/subjectief

Administratieve gegevens

Cliënttypering

Woon- en leefomstandigheden

Participatie

Mentaal welbevinden en autonomie

Lichamelijk welbevinden en gezondheid

Door de checklist in te vullen, kom je erachter of je inventarisatie een objectief beeld heeft opgeleverd. Daarnaast geeft de checklist je inzage in de hoeveelheid informatie die je hebt gekregen van de primaire gegevensbron, de cliënt. Voor een compleet

48


THEMA 3

beeld is het essentieel dat je informatie inwint bij de primaire én de secundaire gegevensbronnen. Ook een goede balans tussen objectieve en subjectieve gegevens is belangrijk. Ingevuld kan je checklist er voor cliënt S. dan zo uit komen te zien:

Soort gegevens

Administratieve gegevens

Inventariseren bij:

Cliënt S.

Zus en moeder cliënt S. Cliënttypering

Cliënt S. Zus en moeder cliënt S.

Woon- en leefomstandigheden

Cliënt S.

Woonbegeleider cliënt S. Participatie

Cliënt S. Activiteitenbegeleider cliënt S.

Primaire/secundaire gegevensbron

Objectief/subjectief

Primair

Objectief

Secundair

Objectief

Primair

Objectief en subjectief

Secundair

Subjectief

Primair

Objectief

Secundair

Objectief en subjectief

Primair

Objectief

Secundair

Objectief

49


THEMA 3

Mentaal welbevinden en autonomie

Cliënt S.

Primair

Objectief en subjectief

Psycholoog

Secundair

Objectief

Cliënt S.

Primair

Objectief

Moeder cliënt S.

Secundair

Objectief en subjectief

Lichamelijk welbevinden en gezondheid

Voorbeeld van een checklist. Een cliënt waarmee je voor het eerst contact hebt en waarvan nog geen informatie is binnen de organisatie, noem je een nieuwe cliënt. Je maakt een blanco start en zoekt eerst naar de meest betrouwbare informatiebronnen. Iemand die de cliënt slechts één week heeft begeleid, kent de cliënt minder goed dan zijn ouders. Daarentegen kijkt een begeleider vaak objectiever naar een cliënt dan ouders, omdat zij emotioneler betrokken zijn. Bij een bestaande cliënt heeft de organisatie eerder ondersteuning geboden en zijn al gegevens geregistreerd of opgeslagen. Vaak zijn er overdrachtsgegevens beschikbaar. Bij veranderende hulpvragen ga je na wat er is veranderd ten opzichte van de eerder verzamelde gegevens. Je hoeft dan niet opnieuw te inventariseren, maar je beschrijft wat er veranderd is en je stelt het methodische plan bij. Gegevens verzamelen en delen met anderen mag niet zonder meer. Hieraan zijn wetten en richtlijnen verbonden. Als je andere disciplines raadpleegt om informatie in te winnen, zul je eerst toestemming van de cliënt en of zijn wettelijk vertegenwoordiger moeten hebben. Je moet deze toestemming schriftelijk vastleggen. Je hebt te maken met de Wet op de Bescherming Persoonsgegevens en de Privacy Wetgeving. Hierin staat dat je zorgvuldig met gegevens moet omgaan, ze alleen beschikbaar mag stellen aan belanghebbenden en dit alleen met toestemming van de cliënt of vertegenwoordiger.

50


THEMA 3

Cliëntgegevens zijn strikt vertrouwelijk.

Het verzamelen van gegevens over cliëntengroepen verloopt iets anders dan over een individuele cliënt. Je inventariseert alleen de gegevens die relevant zijn voor de gehele groep. Je put voornamelijk uit de primaire gegevensbron, de cliëntengroep zelf. Bij groepen kijk je naar de gemeenschappelijke interesse of gemeenschappelijke begeleidingsvraagstukken. Zo kun je de groep goed begeleiden in zijn groepsproces. Ook kun je activiteiten aanbieden, die een groep leuk vindt of nodig heeft om zich verder te ontwikkelen.

51


THEMA 3

3

Rubriceren en analyseren van gegevens

Nadat je alle gegevens hebt geïnventariseerd is het zaak alle gegevens te rubriceren, zodat je ze kunt analyseren en conclusies kunt trekken. Rubriceren is het indelen van gegevens onder de juiste noemer.

Maaike gaat in gesprek met cliënt S. en die vertelt het volgende: “Ik ben altijd alleen geweest en ik voel me ook alleen. Ik houd wel van katten, toen ik nog thuis woonde had ik een kat. Mijn kat heet Floris, die is nu bij mama. Mijn kat trok altijd aan mijn schoenveters. Andere dieren vind ik ook leuk, hoor. Kunnen we naar de dierentuin? Dat vind ik leuk. Of naar het bos? Als er maar dieren zijn.” De collega van Maaike roept: “Telefoon voor je Maaike, kom je even?”

Uit dit korte gesprekje met de cliënt haalt Maaike diverse gegevens, die ze als volgt indeelt: • cliënttypering De cliënt geeft aan van dieren te houden. • woon- en leefomstandigheden De cliënt heeft thuis een kat die nu bij zijn moeder is. • participatie De cliënt geeft aan graag naar een dierentuin te willen of bos om dieren te kunnen bekijken. • mentaal welbevinden. De cliënt geeft aan zich alleen te voelen.

52


THEMA 3

3.1

Urgentiematrix

Om te bepalen of iets belangrijk is of niet, plaats je de gegevens in de

urgentiematrix. Dwight Eisenhower (president van de Verenigde Staten van 1953 tot 1961) heeft dit model bedacht om prioriteiten te stellen. Dit doe je door na te gaan of het gegeven urgent is of niet. En of het belangrijk is of niet. De matrix ziet er als volgt uit:

Urgent

Niet urgent

Belangrijk

Urgent, Belangrijk

Niet urgent, Belangrijk

Niet belangrijk

Urgent, Niet belangrijk

Niet urgent, niet belangrijk

Als we nu de geïnventariseerde gegevens van het gesprekje van de cliënt op het schema leggen, krijgen we het volgende beeld:

Urgent

Niet urgent Heeft thuis een kat die nu bij

Belangrijk

Cliënt geeft aan zich alleen te voelen.

zijn moeder is. Cliënt geeft aan graag naar een dierentuin te willen of bos om dieren te kunnen bekijken.

De telefoon gaat, collega van Niet belangrijk

Maaike vraagt: “Kom je even?”

Mijn kat trok altijd aan mijn schoenveters.

53


THEMA 3

3.2

SWOT analyse

Naast het analyseren op basis van urgentie, kun je ook analyseren met de SWOT-methode. SWOT komt vanuit het Engels: Strengths, Weaknesses, Opportunities & Threats. Je kijkt naar sterke en zwakke punten van de cliënt. En in zijn omgeving kijk je naar kansen en bedreigingen, die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling of het functioneren van de cliënt. We blijven even bij de cliënt van Maaike.

SWOT analyse

Nuttig

Schadelijk Zwaktes:

Sterktes: Cliënt kan aangeven wat hem Vanuit de cliënt

dwars zit, voelt zich alleen. Wil graag naar de dierentuin of het bos.

Cliënt is niet in staat zonder hulp sturing te geven aan het gevoel van eenzaamheid. Door zijn verstandelijke beperking kan de cliënt niet zelfstandig naar het bos of de dierentuin.

54

Kansen:

Bedreigingen:

Vanuit de omgeving van de

Binnen de organisatie zijn

De budgetten voor uitstapjes

cliënt

praatgroepen voor cliënten

met cliënten zijn de laatste

die zich eenzaam voelen.

jaren geslonken.


THEMA 3

4

Samenvatten en rapporteren

Na het rubriceren en analyseren van de gegevens vatten we de gegevens samen, zodat ze verwerkt kunnen worden in een ondersteuningsplan of overdrachtsrapportage. Voor het maken van een samenvatting volg je de volgende stappen: • Lees de gegevens nogmaals goed door. • Check of alles in de juiste categorie is opgenomen. • Onderstreep de belangrijkste gegevens (de hoofdzaken). • Bepaal je lezersdoelgroep. • Volg instellingsrichtlijnen. • Formuleer kort en bondig. • Vraag feedback over je rapportage/samenvatting. Vraag je af voor wie je de samenvatting schrijft. Een arts wil andere dingen weten dan een fysiotherapeut of een pedagogisch medewerker. Onderzoek welke richtlijnen de instelling hanteert voor samenvatting en rapportage. Moet de informatie in een papieren dossier worden verwerkt of in het geautomatiseerde systeem? Dit bepaalt hoe uitgebreid je kunt rapporteren. Formuleer in korte zinnen en blijf zo objectief mogelijk. Als je denkt dat een cliënt boos is, beschrijf in je rapportage waaruit je dat concludeert: wat je ziet, wat je hoort. Misschien dat anderen op basis van de gedragsbeschrijving tot een andere conclusie komen. Noteer vooral gegevens die je krijgt uit de primaire gegevensbron, tenzij anders gewenst is. Bijvoorbeeld als het gaat om informatie van een moeder over haar dochter. Laat je samenvatting en rapportage altijd nalezen door een collega. Deze kan je van feedback voorzien om eenduidig te communiceren. Soms schrijf je iets op wat voor een ander nog niet duidelijk is. Zo kun je controleren of je informatie goed overkomt.

55


THEMA 3

Laat je samenvatting en rapportage altijd nalezen door een collega.

KRITISCHE BEROEPSSITUATIE Beroepsbeoefenaar Robin werkt als pedagogisch medewerker drie dagen per week op een tienergroep in een begeleide woonvorm met kamertraining. Er verblijven cliënten tussen de tien en twintig jaar die om welke reden dan ook niet langer thuis kunnen wonen. Cliënten komen binnen vanuit jeugdzorg of met een doorverwijzing vanuit huisarts/geestelijke gezondheidszorg (GGZ) of met een particuliere aanmelding via ouders. Cliënten worden ondersteund bij het ontwikkelen van vaardigheden om zelfstandig te functioneren, om (straks) een huishouden te kunnen voeren. Casus Op de woning woont cliënte J. Zij is vijftien jaar, zwanger en heeft hulp nodig in de begeleiding en ondersteuning naar het moederschap. Ze krijgt begeleiding van een maatschappelijk werker in het ontwikkelen van haar

56


THEMA 3

moedergevoel. Wat betekent het om moeder te zijn? Hoe combineer ik dit met mijn school? Wie kan mij ondersteunen in de zorg voor mijn kind? De maatschappelijk werker neemt dit soort vragen met de cliënte door en beschrijft hoe de pedagogisch medewerkers haar het beste kunnen begeleiden op de woongroep. Robin ontvangt een rapportage van de maatschappelijk werker. De gegevens in de rapportage lijken niet goed geïnventariseerd. Dilemma Een stukje uit de rapportage: “Cliënte – vijftien jaar – heeft zich onoplettend gedragen en is zwanger geraakt. Ze lijkt zich niet druk te maken om haar school of toekomst.” Praktische handvatten in het omgaan met de cliënt ontbreken. Er staan algemene tips zoals: “Ga in gesprek en leg haar de ernst van de situatie uit.” Robin twijfelt aan de discretie en objectiviteit van de rapportage van de maatschappelijk werker. A Moet hij terugkoppeling vragen aan de maatschappelijk werker? B

Of moet hij zelf gegevens inventariseren?

57


THEMA 3

5

Verdieping: Levensverhaal

Om een totale cliënttypering neer te kunnen zetten, maak je met de cliënt een levensverhaal.

5.1

Normen voor verantwoorde zorg

Normen voor verantwoorde zorg staan beschreven in het gelijknamige rapport, dat in 2005 is opgesteld door landelijke verenigingen van cliënten, professionals en zorgaanbieders van verpleeg- en verzorgingshuizen. In dit rapport is te lezen wat we verstaan onder verantwoorde zorg en aan welke eisen zorg moet voldoen. “Verantwoorde zorg is gebaseerd op ‘Kwaliteit van leven’: mensen moeten ondersteund worden om zoveel mogelijk het leven te kunnen leiden zoals ze dat willen en gewend zijn, en de dingen te kunnen doen die ze, gelet op hun mogelijkheden en beperkingen, zelf belangrijk en zinvol achten.“ (Arcares, AVVV, LOC, NVVA, Sting, 2005). Het opschrijven van een levensverhaal kan heel nuttig zijn om in het ondersteuningsplan te kunnen inspelen op de wensen en behoeften van cliënt en ouders/verzorgers.

58


THEMA 3

5.2

Aspecten van een levensverhaal

Samen met de naasten van de cliënt bekijk je hoeverre er belangrijke gebeurtenissen waren in het leven van de cliënt. Dit hangt vaak samen met iemands leeftijd, ontwikkelingsniveau en belevingswereld. In elk levensverhaal beschrijf je een aantal van de volgende zaken: • de tijd van baby tot kleuter • kindertijd tot 10 jaar • puberteit en adolescentie • volwassen jaren • opleidingen en werkverleden • huidige situatie • toekomstbeeld. Met vragenlijsten neem je de diverse onderdelen met de cliënt door. Aandachtspunten bij het opnemen van een levensverhaal zijn: • Werk niet het hele verhaal in één keer uit. • Maak er voor de cliënt een tastbaar verhaal/product van. • Werk zijn verhaal uit in een collage, levensboek of vertelkoffer.

Vertelkoffer.

Het opschrijven en bespreken van een levensverhaal kan een therapeutische werking op de cliënt hebben. Wees erop bedacht dat er diverse emoties los kunnen komen. Om die reden is het ook van belang om eerst een vertrouwensband met de cliënt op te bouwen, voordat je een levensverhaal met hem opneemt.

59



T H E M A

04 SOCIALE NETWERKEN EN STEUNSYSTEMEN Onze samenleving wordt steeds complexer. Tegelijkertijd verwacht de overheid van burgers dat ze zo lang en zo veel mogelijk zelfstandig wonen, werken en leven. Dit is niet voor iedereen even vanzelfsprekend. Kwetsbare groepen – zoals mensen met een psychische, lichamelijke of verstandelijke beperking, maar ook zorgbehoevende ouderen – hebben hierbij hulp nodig. Hulp uit hun directe omgeving, van vrijwilligers of professionele hulp. Samen vormen zij het sociale netwerk. Hier lees je hoe je een sociaal netwerk in kaart brengt en inzet bij de begeleiding van een cliënt. Ook krijg je uitleg over de participatiesamenleving en burgerparticipatie.

61


THEMA 4

1

Participatiesamenleving

In een participatiesamenleving draagt elke burger zijn steentje bij. We noemen dit

burgerparticipatie. Dit betekent dat het niet vanzelfsprekend is dat de overheid de problemen voor haar burgers oplost. Burgers worden geacht op eigen kracht en met elkaar naar oplossingen te zoeken. We noemen dit samen redzaam zijn. Een voorbeeld hiervan is dat de gemeente het plantsoen nog maar twee keer per jaar schoonmaakt en dat het dagelijkse onderhoud door buurtbewoners zelf gedaan wordt. Zo voelen burgers zich meer verantwoordelijk voor hun omgeving en voor elkaar.

1.1

Inclusieve samenleving

Niet iedereen kan in dezelfde mate bijdragen aan de participatiesamenleving. Een

inclusieve samenleving biedt ruimte aan mensen die ‘anders’ of ‘kwetsbaar’ zijn, zodat zij ook als volwaardige burger kunnen leven. Mensen die vanwege hun beperking of leeftijd minder veerkrachtig zijn of in een ander tempo werken, krijgen steun uit de samenleving. Zo kunnen ook zij als volwaardige burger participeren.

1.2

Sociaal netwerk

Een sociaal netwerk bestaat uit mensen in je omgeving waarmee je contact hebt. Iedereen heeft een sociaal netwerk, hoe groot of hoe klein ook. Denk aan buren, familie, vrienden, studiegenoten, collega’s. Ook vrijwilligers en professionals (zoals een huisarts) kunnen onderdeel uitmaken van een sociaal netwerk. Van een sociaal netwerk kun je steun krijgen. Je ervaart dat je ergens bij hoort en gewaardeerd wordt. Je kunt steun vragen en bieden, in welke vorm dan ook. Als professional onderzoek je het netwerk van je cliënt en versterk je dit waar het nodig is.

62


THEMA 4

1.3

Samenredzaamheid

Samenredzaamheid betekent dat iemand kan functioneren met hulp van zijn sociale netwerk. Mensen uit kwetsbare groepen hebben meer ondersteuning uit hun sociale netwerk nodig, om als volwaardige burger te kunnen participeren in onze samenleving.

1.4

Sociaal netwerk uitbreiden

De omvang van iemands netwerk hangt vaak af van de behoefte aan contact en ondersteuning. Soms is er een aanleiding om het netwerk uit te breiden. Als iemand op zoek is naar vriendschap, een relatie na het verlies van een partner of contact met lotgenoten. Het kan ook zijn dat iemand op zoek is naar professionele hulp, zoals een arts, coach of psycholoog. Hiervoor kun je een sociale kaart raadplegen.

1.5

Sociale kaart

Een sociale kaart geeft een overzicht van instellingen en voorzieningen op het gebied van zorg en welzijn die van nut kunnen zijn voor de cliĂŤnt. Het is een handig hulpmiddel als je met je cliĂŤnt op zoek bent naar dagbesteding of hulp. Er zijn sociale kaarten voor specifieke doelgroepen, zoals jeugd of licht verstandelijk beperkten. Ook zijn er sociale kaarten op thema, zoals schuldhulpverlening, wonen en dagbesteding. Sociale kaarten zijn vrijwel altijd openbaar en digitaal beschikbaar.

63


THEMA 4

2

Maatschappelijke steunsystemen

Een maatschappelijk steunsysteem (MSS) draagt bij aan het versterken en ondersteunen van sociale netwerken. Er zijn drie soorten steunsystemen: persoonlijk, professioneel en bestuurlijk. Hierbij werken partijen op meerdere niveaus samen: op het niveau van de cliënt, de professional en de bestuurders. Deze niveaus hebben invloed op elkaar. Een goede onderlinge afstemming en regie is belangrijk voor het functioneren van het maatschappelijk steunsysteem.

2.1

Persoonlijk steunsysteem

Het persoonlijk steunsysteem is het steunsysteem op het niveau van de cliënt. Op dit niveau onderzoek je als professional welke steun de cliënt kan krijgen uit zijn sociale netwerk. Je onderzoekt of de cliënt voldoende steun ervaart, of het netwerk ingeschakeld kan worden of dat het misschien moet worden uitgebreid. Ook professionals en vrijwilligers kunnen onderdeel uitmaken van dit netwerk. Zij kunnen de cliënt ondersteunen om meer toegang te krijgen tot voorzieningen en instanties. Bijvoorbeeld meegaan bij het aanvragen van een uitkering of bij het bezoeken van een activiteit. De cliënt hoort niet bij het sociale netwerk van de professional of vrijwilliger.

2.2

Mantelzorgers en vrijwilligers

Mantelzorgers en vrijwilligers zijn een bijzondere groep binnen een netwerk. Ze worden vaak door elkaar gehaald, maar er zijn duidelijke verschillen. Een mantelzorger zorgt langdurig en onbetaald voor een partner, ouder, kind of ander familielid, vriend of kennis, die chronisch ziek, gehandicapt of hulpbehoevend is. Het gaat hier dus om niet alledaagse zorg, zoals de zorg voor een opgroeiend kind. Mantelzorg bieden kan zwaar zijn. Mantelzorgers hebben daarom zelf soms ook ondersteuning nodig van een eigen netwerk.

64


THEMA 4

Een vrijwilliger kiest ervoor om zorg te bieden en doet dit vaak vanuit een organisatie. Hij maakt afspraken over de duur van de zorg en de tijd die hij hieraan wil besteden. Hij kan deze tijd afbakenen en de zorg beëindigen. Vrijwilligers verrichten geen verpleegkundige handelingen. Ze zijn meestal verbonden aan een organisatie. Een aantal bekende vrijwilligersorganisaties zijn Humanitas en Het Rode Kruis. Deze organisaties bieden trainingen en begeleiding aan vrijwilligers. Een vrijwilliger staat er dus nooit alleen voor. Overzicht verschillen tussen mantelzorgers en vrijwilligers Mantelzorger Kiest er niet voor om te zorgen, het overkomt hem

Vrijwilliger

Kiest ervoor om te zorgen

Heeft een emotionele band

Heeft (nog) geen emotionele band

Kan zorg niet zomaar beëindigen

Kan zorg wel beëindigen

Biedt 24 uur per dag zorg

Bakent zorg af, bijvoorbeeld 1 dagdeel per week

Verricht soms verpleegkundige handelingen

Verricht geen verpleegkundige handelingen

Kan niet terugvallen op een organisatie

Kan wel terugvallen op een organisatie

2.3

Professioneel steunsysteem

Professionals en vrijwilligers die betrokken zijn bij een cliënt, vormen zelf ook een netwerk. Soms zijn er meerdere organisaties of professionals betrokken bij dezelfde cliënt. Als professional werk je hiermee samen. In overleg bepalen jullie wat er nodig is. Je kunt samen bijvoorbeeld nieuwe activiteiten opzetten, zoals een lotgenotengroep voor ouders van een kind met een verstandelijke beperking.

65


THEMA 4

2.4

Bestuurlijk steunsysteem

Bestuurders van verschillende organisaties voeren overleg om kwetsbare groepen en hun zorgbehoefte in kaart te brengen. Wat we veel zien, is de samenwerking tussen GGD, GGZ, maatschappelijk werk, verslavingszorg, politie en gemeente. Dit maatschappelijk steunsysteem is meestal gericht op de meest kwetsbare groepen, bijvoorbeeld psychiatrische patiënten met verslavingsproblemen, zorgmijders (mensen die zorg nodig hebben, maar deze weigeren) en multiproblem gezinnen (gezinnen met problemen op meerdere terreinen, zoals verslaving, financiële en psychische problemen). Door gebruik te maken van elkaars deskundigheid kunnen de organisaties cliënten beter naar passende zorg leiden.

2.5

Sociale wijkteams

In veel gemeenten zijn sociale wijkteams actief waarin professionals uit verschillende disciplines nauw samenwerken, dicht bij de cliënt. Samen voeren zij de Jeugdwet, de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) en de Participatiewet uit.

66


THEMA 4

3

Netwerkgericht werken

Het netwerk van cliënten wordt steeds belangrijker in welzijnssector. De overheid treedt steeds verder terug, waardoor mensen meer zijn aangewezen op hun omgeving. Dit biedt ook voordelen: de kwaliteit van de zorg verbetert, als je aandacht geeft aan de relaties van de cliënt en hem ziet als mens in plaats van een patiënt met een ziekte of gebrek. Familie, buren en vrienden staan letterlijk en figuurlijk dicht bij de cliënt. Bij hen is hij geen cliënt, maar de buurman, opa, goede bekende of vriend. Dat maakt de relatie anders, hechter. Ook zorgen zij voor continuïteit. Professionals zijn niet altijd beschikbaar en kosten bovendien vaak te veel geld.

3.1

Systemen in een netwerk

Binnen een netwerk kun je verschillende soorten systemen onderscheiden, zoals het gezin of een vriendengroep. Deze systemen kunnen open of gesloten zijn en alle gradaties die hier tussen liggen. Open systemen staan in contact met de wereld om hen heen en maken makkelijk contact met anderen. Ook zijn ze makkelijk toegankelijk voor mensen die geen onderdeel van het systeem uitmaken. Bij een

gesloten systeem zijn de leden meer naar binnen en op elkaar gericht. Een systeem kan tijdelijk meer gesloten zijn. Bijvoorbeeld na een aangrijpende gebeurtenis, zoals een sterfgeval of ziekte. Een gezin wil dit vaak in kleine kring verwerken. Bij sterk gesloten systemen is er minimaal contact met de buitenwereld. Als professional moet je dan alert zijn, omdat er sprake kan zijn van een sociaal isolement of vereenzaming. Er kunnen ook problemen zijn, die het gezin wil afschermen of verbergen voor de buitenwereld. Zoals incest, kindermishandeling, alcoholmisbruik of schulden. Dit wil niet zeggen dat er per se iets aan de hand is bij een gesloten systeem. Je moet wel alert zijn bij een sterk gesloten systeem.

67


THEMA 4

4

Netwerk nader bekijken

Als je met een cliënt aan de slag gaat, bekijk je samen wat de ondersteuningsvraag is en wie hiermee kan helpen. Je stelt samen vast welke hulp of ondersteuning in het eigen netwerk te vinden is of waarbij je vrijwilligers kunt inzetten. Hiervoor maak je een netwerkanalyse. Je zet dan de volgende stappen: • Je stelt vast hoe het netwerk eruitziet (in kaart brengen). • Je stelt vast wat het netwerk betekent voor de cliënt (analyse). • Je stelt vast waar het netwerk versterkt of uitgebreid kan worden. Je brengt de structuur van het netwerk in kaart op het gebied van: • partner, gezin, familie • vrienden, kennissen, collega’s • huisarts, werkgever, professional.

4.1

Verschillende methoden

Om het netwerk van een cliënt in kaart te brengen, kun je verschillende methoden en instrumenten gebruiken: • groslijst • genogram • ecogram • netwerkcirkel van Lensink (ontwikkeld voor mensen met een verstandelijke beperking) • mantelscan (ontwikkeld voor mantelzorgers).

4.2

Groslijst

Een groslijst is een lijst van personen die de cliënt kent, aardig of belangrijk vindt. Het biedt een algemeen inzicht en is een eenvoudige manier om gegevens over het sociaal netwerk te inventariseren.

68


THEMA 4

Werkwijze: • Je vraagt de cliënt, en eventueel zijn familie, naar mensen die hij kent. Het gaat om namen die hij spontaan noemt. Je schrijft deze namen op en maakt aantekeningen van opmerkingen die de cliënt ‘terloops’ maakt en die van belang zijn voor het werken aan een sociaal netwerk. • Je kunt de groslijst aanvullen met foto’s en tekeningen. • Als laatste voeg je belangrijke personen toe, zoals persoonlijke begeleiders en coaches. Zij spelen een rol bij het versterken van het netwerk. Je kunt de groslijst gebruiken als voorbereiding op het invullen van andere netwerkinstrumenten, zoals het ecogram of de netwerkcirkel van Lensink.

Voorbeeld van de groslijst van Jan.

69


THEMA 4

4.3

Genogram

Een genogram is een schematische weergave van de familie, de onderlinge verhoudingen en belangrijke gebeurtenissen, zoals geboorte, huwelijken, miskramen en overlijden. Elke gebeurtenis en relatie heeft een eigen symbool. Die zijn algemeen geldend (universeel). De belangrijkste symbolen zijn:

Een genogram.

4.4

Werkwijze

Voor je begint, heb je potlood en papier nodig of een computer waarop je kunt tekenen. Je kent de belangrijkste symbolen van het genogram. Samen met de cliënt breng je zijn familie in kaart. Misschien heb je al een groslijst gemaakt die je hiervoor kunt gebruiken. Het is niet altijd nodig om de precieze gegevens van iedereen te hebben. Het gaat er vooral om dat je de structuur, de samenstelling en de omvang van de familie kunt zien. Als je de namen van familieleden kent, kun je deze gebruiken. Het voelt vertrouwelijker als je ‘Marco’ kunt zeggen in plaats van ‘je broer’.

70


THEMA 4

Voorbeeld van het genogram van Jan.

Uitleg genogram: Dit is het genogram van Jan. Hij is 37 jaar, zoon van Ben en Ria, broer van Ilse en Marco. In 1997 is hij getrouwd met Astrid. In 2002 is hun dochter Roos geboren. Astrid en Jan zijn gescheiden in 2003. Roos woont bij haar moeder. Ilse kreeg twee zonen, waarvan er een doodgeboren is. Marco heeft geen kinderen. Op basis van dit genogram kan de professional met Jan in gesprek. Hij kan vragen wat de scheiding voor hem betekent en of hij nog contact heeft met zijn dochter. Of hoe de relatie met zijn broer en zus is.

4.5

Computerprogramma’s

Als je denkt vaker te gaan werken met het genogram, dan is het goed om je in de symbolen te verdiepen. Je kunt ook software gebruiken voor het maken van een genogram. Vaak kun je die gratis downloaden.

4.6

Ecogram

Met een ecogram breng je de omvang en kwaliteit van een netwerk in beeld. In één oogopslag heb je een overzicht van de belangrijkste sociale contacten uit verschillende leefgebieden. Zo kun je zien waar een netwerk sterk of zwak is. Ook hierbij worden universele symbolen gebruikt, waarmee je de aard van een relatie kunt aangeven.

71


THEMA 4

Een ecogram.

4.7

Letteraanduidingen

Met onderstaande letters benoem je de eigenschappen van de steun: E = emotionele steun Met wie bespreekt de cliënt vertrouwelijke en intieme zaken? Of bij wie zoekt hij steun en troost in crisissituaties? P = instrumentele steun Wie schakelt de cliënt in als hij iets belangrijks nodig heeft, zoals een oppas voor de kinderen, financiële steun, vervoer, hulp bij klusjes in huis? G = gezelschap De aanwezigheid van en aansluiting bij anderen schept veiligheid. Waar gaat de cliënt heen om de gezelligheid van mensen op te zoeken? A = advies en informatie Bij wie vraagt de cliënt om raad voor het nemen van moeilijke beslissingen?

72


THEMA 4

4.8

Werkwijze

Je hebt pen en papier nodig of een computerprogramma waarmee je eenvoudig een ecogram kunt maken.

4.9

Netwerkcirkel van Lensink

Bij de netwerkcirkel van Lensink maak je zichtbaar welke mensen een rol spelen in het leven van de cliënt en hoe ‘nabij’ zij bij de cliënt staan. Er zijn vier schillen (gradaties), van dichtbij naar veraf. In de binnenste cirkel vermeld je intimi, daarbuiten vrienden, bekenden en diensten. Deze schillen verdeel je in vier kwadranten: familie, medecliënten, professionals en mensen die de cliënt heeft ontmoet in de samenleving. Dit instrument is speciaal ontwikkeld voor mensen met een verstandelijke beperking, maar is ook te gebruiken voor andere cliënten.

4.10

Werkwijze

Voor je begint met het invullen van de cirkel heb je een groslijst nodig. Met vragen als ‘Wie vertel je het als je iets leuks heb meegemaakt?’ of ‘Wie heb je deze week allemaal gesproken?’ kun je de cirkel invullen.

Voorbeeld van de Cirkel van Lensink van Jan.

73


THEMA 4

4.11

MantelScan

Met de MantelScan breng je het netwerk van mantelzorgers rondom de cliënt in beeld en krijg je zicht op de kracht en de risico’s van dit netwerk. Mantelzorgers kunnen makkelijk overbelast raken. Zoals je eerder hebt gelezen, kiezen zij er meestal niet voor om mantelzorger te zijn en kunnen zij niet zomaar stoppen met zorg verlenen.

4.12

Werkwijze

Je brengt eerst de familie in beeld met een genogram. Daarna stel je aan de hand van korte vragenlijsten de draagkracht en draaglast vast. Hiervoor kun je gebruikmaken van de ‘Ervaren Druk door Informele Zorg’-lijst (EDIZ). In deze vragenlijst geeft een mantelzorger aan in welke mate een uitspraak voor hem geldt. Bijvoorbeeld: ‘Door de situatie van mijn partner kom ik te weinig aan mijn eigen leven toe.’ Waar, beetje waar, niet waar, helemaal niet waar. Na het invullen van de vragenlijst geef je met een ecogram inzicht in het zorgnetwerk en stel je vast of extra ondersteuning nodig is. Op het internet kun je deze vragenlijst makkelijk vinden.

74


THEMA 4

5

Kracht van netwerk beoordelen

De kracht van een netwerk kun je beoordelen op basis van een aantal kenmerken. • omvang Meestal geldt: hoe groter het netwerk, hoe sterker. • diversiteit Hoe meer verschillende mensen erin zitten (familie, vrienden, buren), hoe groter de kans dat het aan alle functies voldoet. • hechtheid In een hecht netwerk waarin de leden elkaar kennen, kunnen zij makkelijk informatie met elkaar delen. Dit kan helpen bij de ondersteuning. Het kan ook als beklemmend worden ervaren. • complexiteit Hoe meer rollen en talenten aanwezig zijn in het netwerk (hoge complexiteit), hoe sterker het is. Denk aan het bieden van praktische of emotionele steun of het geven van advies. • bereikbaarheid Hoe dichterbij de contacten wonen, hoe gemakkelijker ze kunnen langskomen.

5.1

Persoonlijke levensplanning

Door een of meerdere methoden toe te passen, heb je het netwerk van de cliënt inzichtelijk gemaakt. Samen bespreken jullie wat de wensen en behoeften zijn en wie uit het netwerk hierin kan voorzien. Misschien is er behoefte om het netwerk uit te breiden of te versterken. Dit leg je vast in de persoonlijke levensplanning van de cliënt. Dit is een methodisch plan, waarin je de beginsituatie vastlegt. Je bespreekt dit met de cliënt, net als de stappen die de cliënt of jullie gaan zetten om zijn situatie te verbeteren. Je spreekt ook af wanneer jullie het netwerk evalueren en wie hierbij aanwezig zijn. Op basis van de evaluatie kun je de persoonlijke levensplanning aanpassen.

75


THEMA 4

5.2

Algemene richtlijnen netwerkgericht werken

• De cliënt staat centraal. Het gaat om zijn leven. Hij bepaalt welke professionals een bijdrage leveren aan zijn actieplan en wie belangrijk voor hem zijn en mogen meedenken over zijn welzijn. • De cliënt en zijn omgeving zijn ‘deskundig’ als het gaat om het leven van de cliënt. • Jouw houding als professional is hierbij belangrijk. • Jij bepaalt niet wat goed is voor de cliënt, dat bepaalt hij zelf. • Is het netwerk al eerder in kaart gebracht? Maak er gebruik van! • Het netwerk in kaart brengen is geen doel op zich. Het is een middel om de zelfredzaamheid van de cliënt te vergroten. • Maak het netwerk zo tastbaar mogelijk, bijvoorbeeld met foto’s en plaatjes, en breng het regelmatig te sprake. • Breid het netwerk uit én verbeter de contacten. Soms zijn relaties verstoord en kun jij als professional een coachende rol hebben. Je kijkt samen met de cliënt hoe hij de relaties kan verbeteren en ondersteunt hem hierbij. • Breng mensen met dezelfde interesses met elkaar in contact. • Betrek ook de buren bij het netwerk.

KRITISCHE BEROEPSSITUATIE Beroepsbeoefenaar Tim is sociaal agogisch werker bij een welzijnsinstelling. Hij werkt in een team dat als taak heeft het netwerk van sociaal kwetsbare mensen te vergroten en hen te activeren. Tim heeft ‘jeugd’ als aandachtsgebied. Casus Tim is in contact gekomen met Wouter (17). Wouter heeft PDD-NOS en moeite met het onderhouden van sociale contacten. Als ze het netwerk van Wouter in kaart brengen, vertelt hij dat hij graag wil sporten bij een sportschool, maar dat hij het lastig vindt hier alleen naar toe te gaan. Hij heeft geen vrienden die met hem mee kunnen. Tim stimuleert Wouter om te gaan sporten en vertelt enthousiast over zijn ervaringen op een sportschool in Utrecht. Hij is

76


THEMA 4

ervan overtuigd dat sporten Wouter goed zal doen. Op de sportschool kun je individueel sporten en dat past goed bij hem. Ze besluiten een vrijwilliger te zoeken, die Wouter als maatje kan begeleiden naar de sportschool. Dilemma De week nadat Tim deze afspraak met Wouter heeft gemaakt, komt hij tot zijn verbazing Wouter tegen bij zijn eigen sportschool. Wouter zoekt duidelijk contact en blijft de hele tijd in de buurt van Tim. Tim is verlegen met de situatie. Hij vindt het goed dat Wouter is gaan sporten, maar wil werk en privé gescheiden houden. Na een half uur besluit hij naar huis te gaan. De eerstvolgende keer dat hij Wouter op het werk spreekt, is deze erg enthousiast over de sportschool. Wouter vraagt wanneer Tim weer gaat, zodat ze misschien samen kunnen gaan. Tim staat voor een dilemma: A Hij vindt het belangrijk dat Wouter kan sporten, maar wil ook werk en privé gescheiden houden. Hij besluit om de komende tijd bij een andere vestiging van de sportschool te gaan sporten, zodat hij Wouter niet tegen hoeft te komen. Hij hoopt dat er snel een maatje voor Wouter komt. B Hij zegt tegen Wouter dat hij het goed vindt dat hij sport, maar dat hij werk en privé gescheiden wil houden. Natuurlijk kunnen ze elkaar groeten op de sportschool en een praatje maken, maar hij wil niet als ‘vriend’ met Wouter optrekken. Wouter moet zijn eigen netwerk opbouwen.

77


THEMA 4

6

Verdieping: Gebruik van sociale media en websites

Netwerkcontacten worden vaker onderhouden via sociale media, zoals Facebook en Twitter. Ook e-mail en WhatsApp bieden uitkomst om sociale contacten te onderhouden. In een WhatsApp-groep kunnen de leden elkaar direct informeren en vragen stellen. Zo kunnen familieleden elkaar op de hoogte houden over de situatie van hun zieke ouder. Via Skype kun je, ook als je ver weg woont, een gesprek voeren met je hulpbehoevende ouder. Dankzij internet kunnen we altijd en overal met elkaar in contact staan. Professionals kunnen bijvoorbeeld via de webcam de cliënt volgen en controleren of hij zijn medicijnen heeft ingenomen.

6.1

Online ontmoetingsplaatsen

Er zijn online ontmoetingsplaatsen voor verschillende doelgroepen. Hier vinden mensen die hulp vragen en aanbieden elkaar. Mensen kunnen een hulpvraag plaatsen en kijken of er hulp wordt aangeboden bij hun in de buurt. Het aanbod komt van zowel vrijwilligers als professionals. Er zijn ook online ontmoetingsplaatsen voor 50-plussers en verschillende lotgenotengroepen. Niet iedereen vraagt even gemakkelijk hulp aan een bekende. Op internet kun je vaak anoniem ervaringen delen of (professionele) hulp vragen. Voor sommige cliënten erg aantrekkelijk.

6.2

Verstoorde relaties

Relaties kunnen verstoord zijn, omdat de cliënt onvoldoende sociale vaardigheden of zelfvertrouwen heeft. Het versterken van een netwerk is dan niet eenvoudig. Er zijn verschillende manieren om deze vaardigheden te versterken of de cliënt hiermee te leren omgaan. Je kunt: • gesprekken oefenen • gesprekken nabespreken

78


THEMA 4

• doorverwijzen naar een cursus sociale vaardigheden • doorverwijzen naar activiteiten voor mensen met vergelijkbare beperkingen, de cliënt voelt zich hier waarschijnlijk meer geaccepteerd • een maatje zoeken die meegaat naar een activiteit en kan helpen bij het leggen van contact. Soms is de relatie met de familie verstoord. Als de cliënt dit contact wil herstellen, kan de professional dit coachen en begeleiden. Samen kun je bedenken hoe je dit aanpakt.

6.3

Niet-helpend netwerk

Als een cliënt veel verstoorde relaties in zijn netwerk heeft, moet je soms vaststellen dat dit netwerk niet-helpend is. Netwerkgericht werken betekent dan dat je met de cliënt bekijkt hoe de cliënt verder kan en wil met deze relaties. Is het mogelijk de relatie te verbreken of te veranderen? Of is het voldoende om dit contact voorlopig op een laag pitje te zetten?

IN DE PRAKTIJK Samantha is een jonge vrouw van 23 jaar. Ze heeft geen werk, haar relatie is verbroken en het contact met haar vrienden is ook niet wat het zijn moet. Als je haar genogram met haar bespreekt, blijkt dat ze het contact met haar zus mist. Samantha heeft eerder een moeilijke periode doorgemaakt en haar zus hielp haar toen met het vinden van woonruimte en een opleiding. Deze opleiding heeft ze niet afgemaakt. Toen haar zus een kind kreeg, heeft Samantha uit schaamte niets van zich laten horen. De relatie is nu ernstig verstoord. Samen maken jullie een persoonlijke levensplanning. Hierin staat dat ze het contact met haar zus wil herstellen. Samantha vermoedt dat ze dan beter in staat is om contact met anderen te leggen.

79


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.