Architectuur en bouwcultuur in Suriname

Page 1

Werelderfgoedlijst van UNESCO heeft bijgedragen aan een hernieuwde belangstelling voor het gebouwde erfgoed van Suriname. De laatste jaren is er een toenemende behoefte aan een opvolger van het beroemde standaardwerk uit 1973 van prof.dr.ir. C.L. Temminck Groll De architektuur van Suriname: 1667-1930. Dit nieuwe overzichtswerk wil de studie naar de Surinaamse architectuur een nieuwe impuls geven. Het boek doet recht aan de nadrukkelijke wens meer aandacht te besteden aan de verschillende cultuur- en geloofsgroepen binnen de zo rijk geschakeerde Surinaamse gemeenschap. Ook minder voor de hand liggende ‘monumenten’ als nutsbedrijven, scholen, ziekenhuizen, hotels, bedrijfsgebouwen en civiele objecten als bruggen, spoorwegen en dijken worden uitgebreid beschreven. Naast monumentale panden schenken de auteurs veel aandacht aan volkswoningbouw. Was er vroeger al sprake van sociale woningbouw en hoe zagen de onderkomens van slaven, contractarbeiders en eenvoudige kolonisten er uit? Ook de praktijk van het bouwen (materialen en bouwtechnieken) komt uitvoerig aan de orde. De auteurs, architectuurhistorici Olga van der Klooster en Michel Bakker, wisten zich gesteund door zowel Surinaamse als Nederlandse specialisten. Zij hadden het grote voorrecht als pioniers onderzoek te mogen doen in een nog niet of nauwelijks ontsloten deel van het verloren gewaande archief van het in 1856 opgerichte Bouwdepartement. Naast onderzoek in de archieven en bibliotheken van Suriname en Nederland is er veel veldwerk verricht. De leidende gedachte was steeds dat gebouwen pas meerwaarde krijgen als er naast het belichten van architectuurhistorische aspecten ook nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan de geschiedenis van de bewoners en gebruikers.

aan culturele waarden in Suriname, zowel binnen Paramaribo als ver daarbuiten. Monumenten en hun historierijke omgeving verdienen een respectvolle behandeling. De historische gebouwde omgeving vormt immers een ankerplaats van de eigen cultuur.

Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname

Olga van der Klooster Michel Bakker

Het boek vormt een warm pleidooi voor het behoud van de rijkdom

Architectuur en bouwcultuur in Suriname

De plaatsing van het historisch centrum van Paramaribo op de

Architectuur en bouwcultuur in Suriname

Olga van der Klooster Michel Bakker


Architectuur en bouwcultuur in Suriname Olga van der Klooster Michel Bakker In samenwerking met Philip Dikland Carel van Hest en Radboud van Beekum Karin Boven Piet Bolwerk Gerhard Caubo & John Pel Stephen FokkĂŠ Harnarain Jankipersadsing Arthy Lamur AndrĂŠ Loor Albert van der Lugt & Gerard Lutteken Coen Temminck Groll


Colofon

Architectuur en bouwcultuur in Suriname. Olga van der Klooster en Michel Bakker Verschillende fondsen, instanties en bedrijven hebben financieel bijgedragen of het boek op andere wijze ondersteund.

KIT Publishers Mauritskade 63 Postbus 95001 1090 HA Amsterdam E-mail: publishers@kit.nl Website: www.kitpublishers.nl

Ministerie van OCW

© November 2009 KIT Publishers – Amsterdam, Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname - Paramaribo

Adessium Foundation

De makers hebben geprobeerd alle rechthebbenden van foto’s te traceren. Degenen die desondanks menen dat dit naar hen toe onvoldoende is gebeurd, worden verzocht contact op te nemen met de uitgever.

MNO Vervat – International B.V.

Nederlandse Ambassade te Paramaribo

Gemeente Amsterdam (Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling)

Stichting Herstelling

Prins Bernhard Cultuurfonds

Grafisch ontwerp Grafisch Ontwerpbureau Agaatsz BNO, Meppel

Kattendijke Drucker Stichting

Prepress ketz and dogs grafisch ontwerp bno, Zwolle

METS Tours & Travel

Lithografie en druk High Trade, Zwolle

Surinam Airways

ISBN 978 90 6832 531 7 NUR 648


Inhoud

De historie van Suriname in jaartallen

4

Dankwoord

5

Voorwoord

7

Inleiding

8

Monumentenzorg in Suriname in historisch perspectief

11

Inheems wonen in Suriname

23

Marrons

31

Plantages

37

Plaatsen langs de Oost-Westverbinding: ontstaan en groei

53

Paramaribo: de ontwikkeling van een stad

75

Het Surinaamse woonhuis: oude tradities in hout, moderne tradities in steen

91

Volkshuisvesting

115

Leren en zorgen: grepen uit de geschiedenis van het onderwijs en de ziekenhuizen

131

Bouwen voor het bestuur en de ambtenaar

153

Gebouwd voor het nut

173

De verdediging van het land: van Fort Zeelandia tot Memre Boekoe

183

Voor de weg, het water en de lucht

201

De Evangelische Broedergemeente

229

De Rooms-Katholieke Kerk

239

Synagogen

259

Hindoetempels of mandirs

265

De Chinese gemeenschap

273

MoskeeĂŤn

281

De Hervormde Kerk van Suriname

287

De Evangelisch-Lutherse Kerk

293

Van koopmanshuis tot bankgebouw

297

Cultuur, vereniging en ontspanning

309

Gedenken en herdenken: begraafplaatsen en beeldhouwwerken

321

Ambachtslieden, bouwmeesters en architecten

337

Bouwmaterialen

355

Constructies in hout: van vloerbalk tot kapspant

369

Literatuur

385

Over de auteurs

392


De historie van Suriname in jaartallen Tot 1630: Precolumbiaanse periode 1499/1500: Spanjaarden onder aanvoering van Alonzo de Ojeda ‘ ontdekken’ de zogeheten Wilde Kust. 1598: Eerste bekende Nederlandse reis van Cabeliau naar Suriname. 1621: Oprichting West-Indische Compagnie (WIC). 1639: Eerste Joden vestigen zich bij Thorarica. 1640 (omstreeks): Eerste slaventransporten WIC. 1630-1865: Slavenkolonie 1650/52: Francis Willoughby, graaf van Parham, sticht een Engelse kolonie in Suriname. 1665: Paramaribo wordt hoofdstad. 1667: Abraham Crijnssen verovert de kolonie op de Engelsen. Suriname in Nederlandse handen met Vredesverdrag van Breda. Fort Willoughby herdoopt in Fort Zeelandia. 1669: Een resolutie aangenomen dat suiker als wettig betaalmiddel mag gelden tegen twee stuivers per pond. 1682: De kolonie gaat van Zeeland over op de Geoctroyeerde West-Indische Compagnie. 1683: Oprichting van de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname (deelnemers: WIC, de stad Amsterdam en Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck). 1689: Naast het bestaande Hof van Politie en Criminele Justitie (het Rode Hof opgericht in 1682) wordt het Hof van Civiele Justitie (het Zwarte Hof) opgericht. 1695: Oprichting van een handelsmarkt in Paramaribo voor de verkoop van landbouwproducten. 1712: Overval door de Franse admiraal Jacques Cassard. Paramaribo heeft dan ongeveer vijfhonderd huizen. 1728: Aanvang met het aanleggen van de Combé. 1730: Op de door Lavaux getekende kaart van Suriname staan 402 plantages. 1745 en 1763: Grote branden te Paramaribo. 1750: Uitleg van Paramaribo tot aan de Steenbakkersgracht. 1774: Uitgave eerste krant, De Weekelijksche Woensdagsche Surinaamsche Courant, door mr. W.J. Beeldsnijder Matroos. 1793: Er zijn 614 plantages. 1795: Sociëteit van Suriname wordt opgeheven. 1799-1802: Suriname valt onder Brits protectoraat. 1800: In Suriname zijn 641 plantages. 1802: Suriname onder het gezag van de Bataafse Republiek (Vrede van Amiens). 1804-1816: Engels tussenbestuur. 1808: Afschaffing slavenhandel; bij Koninklijk Besluit in 1814 slavenhandel verboden aan Nederlandse onderdanen; eerste bebouwing in district Coronie. 1809: Voltooiing Saramaccakanaal. 1816: Suriname onder het gezag van het Koninkrijk der Nederlanden. 1820: Aanleg van een dorp aan de Nickeriepunt: De Punt; vanaf 1850 Nieuw-Rotterdam; in 1879 verplaatst naar een terrein tussen Margarethenburg en Waterloo, het huidige Nieuw-Nickerie. 1821 en 1832: Grote branden te Paramaribo. 1837: Oprichting schouwburg Thalia. 1840: Eerste toneelopvoering in Thalia. 1846: August Kappler sticht Albina aan de Marowijne. 1853: Immigratie van Chinezen; Europese kolonisatie aan de Saramacca ontbonden. 1862: Wet op de Emancipatie; aanleg Totness te Coronie. 1863: Afschaffing slavernij; kolonie Suriname verdeeld in vijftien districten, de stad Paramaribo afzonderlijk. 1865: Instelling Regeringsreglement; Koloniale Raad ontbonden. 1866-1954: Koloniale periode 1866: Instelling Koloniale Staten en invoering beperkt kiesrecht. 1872: Het immigratiedepartement wordt ingesteld. Opgeheven in 1932. 1873: Immigratie van Hindostanen (1873-1917); einde staatstoezicht op voormalige slaven; er waren nog 121 plantages. 1875: Brand te Paramaribo. 1876: Invoering leerplicht. 1886: Petroleumverlichting in Paramaribo. 1888: Eerste telefoonverkeer in Paramaribo. 1890: Eerste immigranten uit het toenmalige Nederlands-Indië (Indonesië/Java) (1890-1939).

4

1892: 1897: 1898: 1899: 1901: 1903: 1905: 1909: 1917: 1921: 1922:

Invoering eerste rijwiel in Suriname. Eerste rit met een omnibus. Aanvang aanleg Cultuurtuin. Brand te Paramaribo. Scheepvaartverkeer door de sluizen van Beekhuizen en Uitkijk. Nog 82 plantages bebouwd. Aanleg spoortraject Paramaribo-Republiek. Gasverlichting in Paramaribo. Vestiging Alcoa (Aluminium Company of America) in Suriname. Huisnummering in Paramaribo gewijzigd. Verscheping bauxiet naar de Verenigde Staten; eerste vliegtuig landt in Suriname. 1926: Elektrisch licht in Suriname. 1931 en 1933: Werklozenopstanden. 1933: Aanleg waterleiding te Paramaribo. 1935: Eerste radio-omroep in Suriname (AVROS). 1940: Staat van Beleg. 1941: Legering Amerikaanse troepen in Suriname. 1942: Bauxietproductie door Billiton. 1946: Vaste vliegverbinding Zanderij-Schiphol. 1946: Oprichting eerste politieke partijen. 1947: Oprichting Welvaartsfonds voor de ontwikkeling van ‘economische welvaartsbronnen en de verbetering der sociale omstandigheden’. 1948: Invoering algemeen kiesrecht. 1949: Eerste vrije algemene verkiezingen en oprichting van de Nederlandse Stichting voor de Ontwikkeling van de Machinale Landbouw (Wageningenproject). 1954: Totstandkoming Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, binnenlands zelfbestuur; uitvoering van het Tienjarenplan, ter bevordering en verbetering van de economie, verlengd tot 1963, gevolgd door twee Vijfjarenplannen. 1954: Oprichting Cultureel Centrum Suriname. 1959: Introductie vlag, wapen en volkslied van Suriname. 1955-1975: Postkoloniale periode 1965: Voltooiing Van Blommesteinmeer en Afobakastuwdam. 1965: Realisatie aluminiumsmelter. 1965: Eerste televisiestation (STVS). 1975: Suriname onafhankelijk. 1975-: Periode na de onafhankelijkheid 1980: Militaire staatsgreep. 1982: Decembermoorden. 1982: Eerste olieproductie Staatsolie. 1987: Herdemocratisering. 1988: Anthony Nesty wint gouden medaille op de honderd meter vlinderslag bij de Olympische Spelen in Seoel. 1989: SLM-vliegramp te Zanderij met 176 slachtoffers. 1990: Telefooncoup. 1991: Tweede herdemocratisering. 1995: Suriname lid van de Caricom (Caribische economische gemeenschap). 1997: Oprichting Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname. 2000: Plaatsing Centraal Suriname Natuurreservaat (CSNR) op UNESCO’s Werelderfgoedlijst. 2002: Plaatsing historische binnenstad Paramaribo op UNESCO’s Werelderfgoedlijst. 2003: Lid van de Nederlandse Taalunie.

Bij het samenstellen van deze korte historische schets in jaartallen is dankbaar gebruikgemaakt van de ‘tijdlijn’ die Hans Ramsoedh ons ter beschikking heeft gesteld. Verder werden gegevens ontleend aan de Geschiedkundige Tijdtafel van Suriname door J.A. Bueno de Mesquita en Fred. Oudschans Dentz, Paramaribo 1925; C.L. Temminck Groll, A. Tjin-A-Djie et al., De architectuur van Suriname 1667-1930, Zutphen 1973, p. 363; L. Dalhuizen, M. Hassankahn en F. Steegh (red.), Geschiedenis van Suriname, Zutphen 2007, p. 143; H. Buddingh, Geschiedenis van Suriname, Utrecht 1995, p. 303; P.J. Benoit, Voyage à Surinam, bezorgd door Ch. Schriks, Reis door Suriname, Beschrijving van de Nederlandse bezittingen in Guyana, Zutphen 1980, p. 7.


Dankwoord

Bij het schrijven en samenstellen van dit boek is van een groot aantal instanties en personen de hulp ingeroepen. Met onderbrekingen heeft het onderzoek ten behoeve van dit boek geduurd van 2003 tot en met 2009. Het is in dit dankwoord niet eenvoudig om van een gradatie in belangrijkheid te spreken. Van instellingen en diensten zijn de belangrijkste namen genoemd van hen die ons op dat moment daar geholpen hebben. Er is bij het samenstellen van het dankwoord voorbijgegaan aan de mogelijkheid dat zij niet meer op hun ‘oude stoel’ zitten. Tussen 2003 en 2009 zijn enkelen overleden. Vanzelfsprekend worden hun namen hier wel genoemd. Verschillende fondsen, instanties en bedrijven hebben financieel bijgedragen of het boek op andere wijze ondersteund. Dank gaat uit naar het ministerie van OCW, de Gemeente Amsterdam (Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling), Stichting Herstelling, Stichting Adessium, het Prins Bernhard Cultuurfonds, de Nederlandse Ambassade te Paramaribo, de Kattendijke Drucker Stichting, MNO Vervat, METS Tours & Travel en Surinam Airways. Persoonlijke dank zijn wij verschuldigd aan Sabine Gimbrère, Jaap Schaper, Albert van der Lugt, Gerard Lutteken, Sandra Ammersingh en Rudi Westerborg, die het project in alle jaren een warm hart hebben toegedragen en hebben geholpen de benodigde fondsen voor het boek te verwerven. Het mag gezegd worden dat president Venetiaan de uitgever in 2001 wees op de behoefte aan een nieuw overzichtswerk over Surinaamse architectuur en bouwcultuur. Namens de uitgever willen wij Henry Strijk, Myra Winter, Peter Sanches en Roy Tjin bedanken voor de steun die zij in alle jaren hebben verleend. Het schrijven van dit boek zou niet mogelijk zijn geweest zonder de medewerking van de volgende Surinaamse instanties, als bronnen van informatie en als vriendelijk klankbord. Als deskundige en trouwe counterpart fungeerde de Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname (SGES). Met drs. Stephen Fokké en drs. Arthy Lamur is deze stichting uitgegroeid tot het fundament van de monumentenzorg in Suriname en tot architectuurhistorisch kenniscentrum bij uitstek. Hun niet aflatende inzet en enthousiasme waren voor ons onmisbaar. Evenzeer onmisbaar was de Stichting Surinaams Museum, zowel voor hun logistieke ondersteuning als voor de beschikbaarstelling van hun collecties in de bibliotheek en het museumdepot aan de Commewijnestraat te Zorg en Hoop. Drs. Laddy van Putten, Hanna van Petten, Yvonne Tjin A Kiem-Palis†, Mina Gobind, Purcy Tjin, Leo Ferrier†, Corry Promes† en mw. Johanna Richters hebben zich ieder op eigen wijze zeer voor het slagen van ons onderzoek ingezet. Van uitzonderlijk belang was het Nationaal

Archief Suriname, voorheen ’s Landsarchief. Wij zijn er dankzij hen in geslaagd grote delen van het verloren gewaande archief van de Dienst Openbare Werken en Verkeer te bestuderen. Wij zijn het managementteam bestaande uit Ramon Cumberbatch, Rita Tjien FoohHardjomohamad MPA en Asha Ammersing MS zeer erkentelijk voor hun medewerking en vertrouwen. Het nagenoeg voltallige personeel van het Nationaal Archief van Suriname heeft zich op voorbeeldige wijze ingezet voor ons onderzoek, met een grote vakbekwaamheid en dito vasthoudendheid. Zonder het constructief meedenken van dat archief zou veel onontdekt zijn gebleven. Ook het Ministerie van Openbare Werken is ons met T.A. Abdoellah, Henk Arendsen, E. Cordu, A.S. Gowricharn, F.A. Herkul en B. Ori zeer behulpzaam geweest met het zoeken naar bouwtekeningen en het verduidelijken van de geschiedenis van de ‘openbare werken’ in Suriname. De bibliotheek van Cultuurstudies was onmisbaar voor vragen met betrekking tot de verschillende bevolkingsgroepen. Bovendien is hun balkon zonder twijfel de mooiste studiezaal van het land. Met name Yvonne Karijopawiro en de bibliothecaressen zijn wij erkentelijk. Paul Tjon Kiem Sang van het archief van het r.k. bisdom heeft zich voortreffelijk ingezet de benodigde stukken te vinden en ons verder ook met raad en daad bij gestaan. Ook ds. Loswijk, Hugo Sedney en br. Carlos Hasselnook van het archief van de Evangelische Broeder Gemeente Suriname (EBGS) zijn wij veel dank verschuldigd voor hun medewerking. Roman Bhagwandin van de Stichting Adeline Müller en de bestuursleden van de Surinaamse Moslim Associatie (SMA), de Surinaamse Islamitische Vereniging (SIV) en de Stichting Islamitische Gemeenten Suriname (SIS) zijn wij evenzeer erkentelijk voor hun hulp. In Nederland steunden ons het Klooster Sint Aegten (Erfgoedcentrum Nederlands Kloosterleven, Olga Minkema, A. van Huijgevoort), het Zeister Zendingsgenootschap (Job van Melle), de Redemptoristen Provincie St. Clemens te Wittem (pater J. Konings CssR), het Noordelijk Scheepvaart Museum te Groningen, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (v/h RACM en RDMZ, drs.Ypie Attema en drs. Jean Paul Corten), het Nederlands Vesting Museum (jhr. S.J. Gockinga, Bart van Es), het Koninklijk Zeeuws Genootschap, de Stichting Menno van Coehoorn, de Nederlandse Vuurtoren Vereniging (Frans La Poutre, Anneke en Han Menting), het Katholiek Documentatie Centrum, het Nederlands Leger Museum ‘Generaal Hoeffer’ (Frans Smits sr.† en Frans Smits jr.), het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, het Joods Historisch Museum en uiteraard het Nationaal Archief. Aan de Surinaamse zijde willen wij verder noemen: Mw. Abdoel, mr. Basharat Ahmadali, Riaz Ahmadali, Adriana van Alen, Sandra Ammersingh, ir. W.L. Asin, Mgr. Wim de Bekker, Percy Berghout, Jan de Bruin, Dick en Rosalien Bruining, Wietse Buma, Ivan Cairo, Kenneth Donk, Alex Feller, Ron Flu, Nesta Ford Sainte-Luce en Virgill, Omar Ghafoerkhan, pater René Geyskens, ds. Diana de Graven, Willi Grünberg, Maurits Hassankhan, Soerinpersad Jagdew, Chandra Kalloe, Soeli Kartodikromo, paterEsteban Kross., ir. W.J. Lieuw A Len, drs. Benjamin Mitrasingh,

5


Narinder Mohkamsing, Glenn Noter, Hetty van den Ouweelen, Henna Overeem, mr. Bhagwan Gangaram Panday, Patrick Peneux, mr. Rob van Petten, Reinier Polak, Hardeo R. Ramadhin, Aartie Rambaran Mishre, James Ramlall, Izaak Rosan, Johan Sarmo, Peter Sjak Shie, Frans Sluiter, imam Michel Soebhan, Edward Troon, Robert J. Quarles van Ufford, ir. A.P. Rustwijk, Henry en Mira Strijk, ir. Arthur Tjin A Djie, mw. Francis L. Venetiaan, G. Michael Vervuurt, Jaap Verseput, drs. Hans de Voogd, Paul Woei, Henk en Marijke Zuiverloon. Aan Nederlandse zijde willen wij verder noemen: drs. A.R.P. van den Akker, drs. Pieter Arkesteijn, Jos van den Berg, Jan Willem van Beusekom, Ir. Willem Bilderbeek, drs. Rob Boot, Jeffrey Bosch, ing. Aad Bot, Kenneth Boumann, Lt.-kol. der Grenadiers Erik Bouwmeester, mw. D. van Busschbach-Bruynzeel, ir. Peter van Dun, S.M. Franswa, drs. P.M. Gaillard, B. Gangaram Panday, prof.dr. B.J. ter Haar, Carl Haarnack, Peter Hessels, Ad van Huijgevoort, Yvonne Hulsbos, Jos Janssens, ir. C.Q. Klap, drs. Theo Koetsier, pater J. Konings C.s.s.R., mr. Hendricus Kooi, prof.dr. Marieke Kuipers, drs. Hillebrand de Lange, ir. Paul Langedijk, Lucien Lafour, mr. William Man A Hing, ds. A. Molendijk, dr. R.M. Nannan Panday, Sefanja Nods-Muts, Reggie en Nel den Reggie en Nel den Os-van Leijen, John Pel, ir. W.B.J. Polman, Jan Piet Puype, dr. Hans Ramsoedh, Peter Rietbergen, Peter Sanches, mr. Jaap Schaper, Pieter Siegers †, drs. Frans Smits, drs. Eric Smits, Henna Spalberg, drs. Meindert Stokroos, Archie Sumter †, drs. Frans Tegel, Pt. I. Tilakdharie, drs. Paul Tjon Sie Fat, C. Tijsen, Peggy VoldersPantin Smith, Catherine Volders, drs. Ton van Weel, W. van der Ziel (Oerle) en dr. Govert Zijlmans. Wij zijn prof.dr.ir. Coen Temminck Groll heel dankbaar voor de moeite die hij heeft genomen het manuscript te lezen en het voorwoord te schrijven. Natuurlijk bedanken wij ook diegenen die zelf in geschrift een bijdrage hebben geleverd aan het boek. Hun specifieke deskundigheid of persoonlijke herinneringen vormen in dit boek een zeer belangrijk element: drs. Radboud van Beekum, Piet Bolwerk, dr. Karin Boven, drs. Gerhard Caubo, ir. Philip Dikland, drs. Stephen Fokké, ir. Carel van Hest, ir. H. Jankipersadsing, drs. John Pel en mr. Jaap Schaper. Vanwege hun bijzondere inzet noemen wij met nadruk: Akbaal en Carmen Ghafoerkhan; Ton en Marianne Hagemeijer, Anton Hagemeijer †, ir. H. Jankipersadsing, Gerard van Kempen O.M.I., dr. André Loor, Sebastiaan Mulder C.s.s.R., Max Soekhai, dr. Joop Vernooij en Jan Vinkenburg C.s.s.R. †. Het Koninklijk Instituut voor de Tropen neemt met Ron Smit, Monieke Boonstoppel, Erica van ’t Leven, Stephen Vink en Peter Levi een heel bijzondere plaats in. KIT-Publishers was de feitelijk opdrachtgever tot het schrijven van het boek. De beeldcollectie, kaartenzaal en bibliotheek van het instituut vormden onze Nederlandse thuisbasis. De uitgever heeft zich zeer geduldig getoond en op uitzonderlijke wijze in vorm en gedachte bijgedragen tot het eindresultaat. Ten slotte roemen wij Irene Geerts voor de voortreffelijke wijze waarop zij de

6

teksten heeft becommentarieerd en geredigeerd; Roy Tjin voor het vele prachtige fotowerk en Wil Agaatsz en Leo Vegting voor hun grote inzet en voortreffelijke vormgeving en Erika Madenszki en Lajos Vermesi voor de vakkundige bewerking van alle beelden en de begeleiding van het drukwerk.


Voorwoord

Eindelijk is het er dan: een boeiend nieuw boek over bouwen en wonen in Suriname! Een boek met een voorgeschiedenis van een halve eeuw. Eind jaren vijftig van de vorige eeuw nodigde de Surinaamse regering de Utrechtse kunsthistoricus prof. dr. M.D. Ozinga – die in opdracht van de Stichting Monumentenzorg Curaçao werkte aan het in 1959 uitgekomen standaardwerk over de historische architectuur van dat eiland – uit, om te onderzoeken wat hun koninkrijksdeel op monumentengebied te bieden had. In 1961 leverde Ozinga een ‘Proeve van een Monumentenlijst’ en tevens beval hij voor feitelijke restauratieadviezen ondergetekende – toen hoofd gemeentelijke monumentenzorg Utrecht – aan. Dat leidde tot mijn eerste bezoek aan Suriname in 1962 en tevens tot een eerste stadsinventarisatie. Een belangrijke rol in deze speelden de ministers A.J. Morpurgo (Onderwijs en Cultuur) en V.M. de Miranda (Openbare Werken en Verkeer), en daarnaast vanuit de overheid dr. A.J.A. Quintus Bosz en districtscommissaris J. Douglas van Commewijne (deze laatste was toen al begonnen met de restauratie van Fort Nieuw-Amsterdam, het bestuurscentrum van zijn district). In Nederland was er de uitgave Schakels van het kabinet van de vicepremier die meermalen aandacht aan het onderwerp schonk. Van particuliere zijde was ir. J.L. Volders – hoofd van de Surinaamse vestiging van het Nederlandse architectenbureau Van Oerle en Schrama – al jaren intensief bezig zich een beeld te vormen van de ontwikkeling van de typisch Surinaamse bouwtraditie gedurende de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw. Sedert 1960 werden er verschillende belangrijke restauraties van vooral Landsgebouwen door dat bureau geleid. Volders publiceerde in 1966 zijn aantrekkelijke, met eigen tekeningen geïllustreerde Bouwkunst in Suriname. De vraag naar echte monumentenbeschrijving werd opgepakt door mijn jongere collega A.J. van der Hoeven, die in 1965 benoemd werd tot hoofd afdeling Gebouwen van het ministerie van Openbare Werken en Verkeer. Met ondersteuning van de Surinaamse regering vroegen wij samen een werksubsidie aan bij WOTRO, een onderdeel ten behoeve van tropenonderzoek van de organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, ZWO. Helaas overleed Van der Hoeven in 1967. Zijn coördinerende rol in Suriname werd overgenomen door architect A.R.H. Tjin A Djie, die bovengenoemd bureau continueerde. In 1973 konden wij het eerste exemplaar van De architectuur van Suriname 1667-1930 aanbieden aan koningin Juliana. Het boek was vooral gericht op alles wat al onderkend was als typerend voor de zorgvuldige Surinaamse bouwtraditie in hout en baksteen, met zijn invloeden vanuit Europa en later ook vanuit NoordAmerika. Acht jaar nadien verscheen de hierop geïnspireerde Monumentengids voor Paramaribo van de hand van mijn oud-studente drs. Ypie Attema.

Het werd wat stiller rond de monumentenzorg, maar dankzij het enthousiasme van architect Henk Reteig en overheidssecretaresse Gloria Leurs werd in de tweede helft van de jaren tachtig de belangstelling nieuw leven ingeblazen. Er bestond al een Stichting Monumentenzorg Suriname, warm gesteund door dr. J.H.E. Ferrier, de laatste gouverneur van het koninkrijksdeel en aansluitend de eerste president van de republiek. Helaas ging ondertussen door ernstige branden een aantal ‘topstukken’ verloren: onder meer het in een Surinaamse variant van de Amsterdamse School ontworpen hoofdkantoor van politie aan de Waterkant, van de Surinaamse architect W.E. Sniphout; het monumentale bakstenen Gebouw 1790 op het fortterrein dat twee ministeries huisvesting bood; en ten slotte het begin van de oude Gravenstraat (nu Henck Arronstraat) met zijn prachtige achttiendeeeuwse huizen, waar de Staten, de minister-president en het Landsarchief zetelden. Uniek voor heel Amerika! Een reactie op ernstige verliezen is dikwijls: meer zorg voor wat bewaard bleef. In 1997 werd de Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname (SGES) opgericht – gevolgd door een aanvraag om de oude stadskern op te nemen op de Werelderfgoedlijst van UNESCO. Een en ander geschiedde met steun van president drs. R.R. Venetiaan en van de eerdergenoemde oud-minister De Miranda. Een dergelijke opname vraagt een uiterst zorgvuldige voorbereiding en na acceptatie een zorgvuldige begeleiding. Dat laatste gebeurde in 2002. Er ontstonden ook nieuwe contacten met Nederland. Met de faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft, met name prof. dr. ir. P. Meurs, met het Kenniscentrum ®MIT, en met het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Uitgeverij KIT Publishers zette zich in voor het maken van een nieuw overzichtsboek. Daarin zouden meer invalshoeken aan de orde komen en er zou dieper ingegaan worden op de sociaal-culturele achtergronden van de zo rijk geschakeerde Surinaamse bevolking. De vraag om zulk een boek samen te stellen kwam terecht bij het tweetal samenwerkende onderzoekers drs. Olga van der Klooster en drs. Michel Bakker. Zij hadden met hun mooie boek Bouwen op de wind, Architectuur en Cultuur van Aruba (2007) voor de Stichting Libri Antilliani getoond hoe goed ze de technische informatie over de gebouwen en de beweegredenen van de mensen daarachter konden combineren. Na jaren van hard werken ligt dat nieuwe boek nu voor ons, ongetwijfeld tot groot plezier van vele Surinamers en van de vele Nederlanders die dit boeiende land hebben leren kennen en veel liefde daarvoor met zich blijven meedragen, zoals dat het geval is met de schrijver van dit voorwoord! Wat zouden al diegenen, die er nu niet meer zijn, maar die zich in die halve eeuw hebben ingezet voor het met zorg omgaan met die mooie, vriendelijke, transparante witte houten stad in de tropen, en zijn brede groene achterland met die prachtige rivieren en zijn grootse natuur, zich dankzij deze zo bij het onderwerp betrokken auteurs daarover verheugen, als ze dát hadden mogen meemaken! Het is ook een hommage aan hún werk...

Driebergen-Rijsenburg, september 2009 Prof. dr. ir. C.L. Temminck Groll

7


Inleiding De eerste schrede op het lange pad naar de voltooiing van dit boek werd gezet in 2002. Wij waren in dat jaar bezig met twee grote projecten. Op Aruba werkten wij voor het Oficina di Monumento in Oranjestad aan het monumentenregister en voor de Technische Universiteit Delft en de Nederlandse Bruggen Stichting deden wij onderzoek naar de bruggenbouw in het voormalige Nederlands-Indië en Indonesië. Uit de aard der zaak leidden beide projecten ons ook naar het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Daar zocht men op dat moment auteurs voor een boek over de historische gebouwen en de architectuurgeschiedenis van Suriname. Samen met KIT Publishers liepen wij zes jaar door de straten en paden van de Surinaamse bouwkunst, met de Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname en de Stichting Surinaams Museum als overzeese partners. Drie befaamde boeken gingen aan ons werk vooraf: Bouwkunst in Suriname. Driehonderd jaren nationale architectuur door Jean Louis Volders (1966), de Monumentengids van Paramaribo door Ypie Attema (1981) en natuurlijk De architectuur van Suriname 1667-1930 door Coen Temminck Groll (1973). Vanuit Suriname bestond vraag naar een ‘opvolger’ van dit laatste boek, zodat de belangstelling voor het gebouwde erfgoed een nieuwe impuls gegeven kon worden. Temminck Groll stelde zijn kennis en (beeld)materiaal ter beschikking. Het was de nadrukkelijke wens ook meer aandacht te besteden aan de verschillende cultuurgroepen binnen de rijke Surinaamse gemeenschap. Ook aan het opnemen van minder voor de hand liggende ‘monumenten’ als nutsbedrijven en civiele objecten kon ruimte geboden worden. Wij wilden ook een beeld schetsen van de volkswoningen. Was er vroeger al sprake van sociale woningbouw en hoe zagen de onderkomens van slaven, contractarbeiders, eenvoudige kolonisten en alleenstaande ouden van dagen er uit? Daar was nog weinig over bekend. Speciale aandacht kreeg ook het interieur: hoe woonde men, en hoe waren de vertrekken ingericht? Van belang vonden wij ook de Bruynzeelwoningen, die als houtbouwpakketten werden aangeleverd en na 1949 op grote schaal aftrek vonden. Ze voorzagen in de behoefte aan huurkoopwoningen voor de middenklasse. Wij hadden het grote voorrecht als pioniers onderzoek te mogen doen in een nog niet of nauwelijks ontsloten deel van het verloren gewaande archief van het in 1856 opgerichte Bouwdepartement (het huidige Ministerie van Openbare Werken). Hier vonden wij een ontzagwekkende hoeveelheid gegevens over de architectuur en het land, zoals de expeditieverslagen van J.G.W.J. Eilerts de Haan en van de gouvernementslandmeters. De aantekeningen van W.L. Loth zijn uiterst minutieus en verschaffen inzicht in de zware en mensvijandige omstandigheden waaronder landmeters hun werk verrichtten. Het is dankzij hun onderzoek dat de Oost-Westverbinding ten slotte kon worden voltooid en Suriname over

8

land werd ontsloten. Het archief bleek verder een schat aan tekeningen van dienstwoningen en civiele bouwwerken te herbergen. Ook de correspondentie tussen districtscommissarissen en het gouvernement bevatte veel gegevens over bouwen en gebouwen. Daar is dankbaar gebruik van gemaakt. In enkele voorkomende gevallen heeft de afwezigheid van inventarisnummers gevolgen gehad voor het notenapparaat. Maar wij zijn het Nationaal Archief Suriname buitengewoon erkentelijk voor dit privilege. Het was een feest voor ons als architectuurhistorici om op dit onbetreden pad te mogen lopen. Naast onderzoek in de archieven en bibliotheken van Suriname en Nederland deden we ook veldwerk. Wij ontleenden veel aanvullende informatie aan de bereidwillige medewerking van de bewoners of gebruikers van gebouwen, zowel de tegenwoordige als die uit het verleden. Het is niet licht uit te sluiten dat hier een enkele vergissing of onwaarheid uit is voortgekomen. Orale traditie en deze ontastbare vorm van monumentenrecherche hebben evenwel meer zegeningen dan beperkingen. Zoals verwacht werd ook in Nederland veel aanvullend historisch materiaal gevonden. Gaandeweg groeide de hoeveelheid informatie, terwijl ook de diversiteit aan onderwerpen en het aantal gelegde onderlinge verbanden steeds bleven toenemen. De rol van de cultuurhistorie nam toe. Ook kwamen er inleidende essays over institutionele bouwheren als overheid en kerk en over belangrijke facetten als onderwijs, infrastructuur en arbeid. De leidende gedachte was steeds dat gebouwen pas meerwaarde krijgen als ze uit hun architectuurhistorische jas geholpen worden en men ze inbedt in de cultuurgeschiedenis of bewoners- en gebruikersgeschiedenis. De in het boek besproken of aangehaalde gebouwen zijn een keuze van de auteurs. De plaatsing in een hoofdstuk kan arbitrair zijn: een gebouw zou immers wel eens in twee hoofdstukken vermeld kunnen worden – de gebouwde werkelijkheid laat zich nu eenmaal niet zo eenvoudig in een gedrukt keurslijf behandelen. Soms is een gebouw opgenomen anders dan op architectuurhistorische gronden. Dat kan zo zijn omdat een wezenlijk deel van de Surinaamse geschiedenis of cultuur met dat gebouw is verweven. Kleine doublures zijn soms toegepast om een afzonderlijke lezing van de hoofdstukken niet te hinderen met te veel verwijzingen. Sommige inmiddels gesloopte panden worden toch besproken of aangehaald vanwege hun belang binnen de architectuurgeschiedenis van Suriname. Doelbewust is gestreefd naar bijdragen over het bouwen door de Indianen en Marrons, en over de recente, meest stedelijke architectuur. Dr. Karin Boven schreef een zeer gedegen hoofdstuk over bouwen bij de nazaten van de oorspronkelijk bewoners van Suriname. De architecten Philip Dikland en Carel van Hest schreven drie hoofdstukken over het bouwbedrijf. De aangeleverde informatie en bijdragen van Piet Bol-


werk, ir. Harnarain Jankipersadsing en dr. André Loor geven ieder op hun eigen gebied een inzage in de Surinaamse architectuurgeschiedenis zoals die niet in archieven of bronnen is aan te treffen. Gerhard Caubo en John Pel doen verslag van hun expeditie ‘Loekoe foe Boekoe’ in april 2004. De vestingplaats Boekoe was een uitvalsbasis van gevluchte slaven. Hier werden onder aanvoering van Boni – de legendarische held van de Marrons – aanvallen op de plantages beraamd. Het fort ligt diep verscholen in de zwampen van het stroomgebied van de Cotticarivier. Het boek opent met een inleidend hoofdstuk over de jonge geschiedenis van de monumentenzorg in Suriname. Dit is geschreven door de directeur van het Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname, drs. Stephen Fokké en aangevuld met een bijdrage van Albert van der Lugt en Gerard Luttiken. ‘Suriname is een Zuid-Amerikaans land met een Europees-Afrikaanse hoofdstad en een Aziatisch platteland.’1 Hoe waar is dit citaat. Vier wereldgodsdiensten zijn er in Suriname vertegenwoordigd: christendom, jodendom, hindoeïsme en islam. Ook de Chinezen vormen natuurlijk een zeer belangrijke component binnen de gemeenschap. Over de gehele wereld en door de eeuwen heen hebben menselijke samenlevingen gebouwd voor hun religieuze overtuigingen en gebruiken. Nog steeds regelt het geloof de levens in veel samenlevingen, letterlijk van de wieg tot het graf, als verbindende schakel tussen het individu en het universum, een ‘axis mundi’. In Suriname is dat niet anders, alleen door de veelzijdige samenstelling van de bevolking wellicht iets gecompliceerder. In Nederlandse architectuurboeken hanteert men doorgaans een volgorde bij kerkgebouwen: hervormde kerken, die van andere protestants-christelijke denominaties, rooms-katholieke kerken, synagogen en ten slotte andere niet-christelijke gebouwen. In dit boek is daarvan afgestapt. De uiteindelijke volgorde is geenszins een rangorde. Bij de beschrijvingen van de culturen en bij het vermelden van de verschillende rituelen is sprake van een zekere veralgemenisering. Niet ieder lid van een bepaalde gemeenschap doet aan de rituelen van die groep mee en sommige rituelen hebben in de loop der tijd aan betekenis ingeboet. Als de tekst bijvoorbeeld vermeldt dat hindoes op zondag naar de mandir gaan, betekent dit niet dat wij ons niet realiseren dat er ook hindoes zijn die ’s zondags thuisblijven. De opzet van het boek is thematisch. Elk hoofdstuk is een afgebakend en op zichzelf staand geheel. Hoewel het boek naar wij hopen ook een rol mag spelen in het onderwijs in Suriname, binnen het toenemend historisch bewustzijn en het hopelijk aan een behoefte zal voldoen bij hen die in de Surinaamse bouwkunst geïnteresseerd zijn, is het belangrijk erop te wijzen dat het boek zowel voor Surinamers als Nederlanders is geschreven. In bepaalde gevallen zal hierdoor in de tekst of in de noten iets uitgelegd worden dat bij veel Surinamers bekend zal zijn, maar waarschijnlijk minder bij Nederlanders en andere geïnteresseerden.

Soms zijn of worden eeuwenoude straatnamen om verschillende redenen vervangen. Zo heet de Gravenstraat nu Henck Arronstraat, de Rust en Vredestraat nu Fred Derbystraat en de Wanicastraat nu J.A. Pengelstraat. Enerzijds is dat een eerbetoon aan grote Surinamers, anderzijds is het een breuk met de geschiedenis, die verwarrend kan werken. De oude namen blijven in het dagelijks spraakgebruik voorkomen en ‘leven’ vaak nog meer dan hun recente opvolgers. Vanzelfsprekend blijven straten binnen oude citaten door ons op de oude wijze geschreven. In de bronnen komen uiteraard ook alleen de oude namen voor. In dit boek is getracht anomalie te vermijden: De Sint-Petrus en Pauluskathedraal mag dan aan de Henck Arronstraat staan, hij is wel gebouwd aan de Gravenstraat. Het boek wil graag nader aanzetten tot studie naar de Surinaamse architectuur. Het boek is per slot van rekening niet uitputtend, en kan dit ook niet zijn, en gezien de mate waarin nieuwe onderwerpen moesten worden aangesneden, zal verder onderzoek en voortschrijdend inzicht hetgeen hier geschreven is aanvullen of wijzigen. Dat dit alles niet het laatste woord is, wordt in ieder geval door ons zeer gewenst. Hoewel dit niet expliciet wordt behandeld, vormt dit boek ook een warm pleidooi voor het behoud van de rijkdom aan culturele waarden in Suriname, zowel binnen Paramaribo als ver daarbuiten. Naast uitingen als muziek, beeldende kunst en taal vormt de historische gebouwde omgeving immers een ankerplaats van de eigen cultuur. Een pleidooi dan ook voor behoud en respectvolle behandeling van de monumenten in de historierijke omgeving. Temminck Groll verwoordde het in 1976 als volgt: ‘Iets wat van het oude stadsdeel waarde heeft, wat onvervangbaar is, moet worden beheerd, anders verbrokkelt het, valt het uiteen en is het ‘op’ vóór men zich dat goed realiseert.’ Olga van der Klooster en Michel Bakker Heemstede, november 2009

1

Mark Dalhuizen et al. 2007, p. 133.

9



Monumentenzorg in Suriname in historisch perspectief door Stephen A. Fokké

Ofschoon Suriname een lange en rijke, overwegend houten historische bouwtraditie heeft gekend, bestaat haar monumentenzorg pas amper vijftig jaar. Historische foto’s van Paramaribo roepen een nostalgisch beeld op van die unieke historische architectuur, zo eigen aan Paramaribo. Veel is er in de afgelopen tijd verdwenen. Toch is er in die bijna vijftig jaar ‘monumentenzorg’ in Suriname het nodige gebeurd op het vlak van wet- en regelgeving en zijn er concrete stappen gezet tot het scheppen van structuren die een beter behoud en beheer van Surinames gebouwd erfgoed mogelijk moeten maken. Dit hoofdstuk pretendeert geen volledigheid na te streven, maar belicht in het bijzonder de historische mijlpalen in de ontwikkeling van de monumentenzorg in Suriname. Een monumentenzorg die zich langs een aantal onderling gerelateerde lijnen heeft ontwikkeld en verder aan het ontwikkelen is.

Monumentenlijst De uit 1961 daterende ‘Proeve van een monumentenlijst voor Suriname’ van de Utrechtse hoogleraar M.D. Ozinga vormt samen met de toentertijd in voorbereiding zijnde ‘Verordening historische monumenten’ (waarover later meer) de aanzet voor wat Peter van Dun en Ron van Oers noemen een ‘gestructureerde aandacht voor het gebouwde historische erfgoed van Suriname’.1 De proeve, die een eerste opsomming van ‘potentiële monumenten’ in en buiten Paramaribo biedt, kwam destijds tot stand op verzoek van de toenmalige regering van Suriname om ‘haar van advies te dienen over de gebouwen die op de monumentenlijst zouden dienen te worden geplaatst, en wat daaraan verder is verbonden’.2 Daartoe bracht Ozinga van 17 december 1960 tot 11 januari 1961 een bezoek aan Suriname. De proeve omvatte een categorie A-monumenten die voor onvoorwaardelijke bescherming in aanmerking diende te komen en een ruimere categorie B-monumenten die nog aanvulling behoefde. De uitbreiding en afronding van de proeve geschiedde in 1962 door ir. C.L. Temminck Groll, die ten behoeve van restauratiewerkzaamheden aan monumenten was uitgezonden naar Suriname. Temminck Groll was destijds hoofd van het Gemeentelijk Monumentenbureau te Utrecht en Ozinga werkte nauw met hem samen bij de samenstelling van de voorlopige monumentenlijst. Tijdens zijn bezoek aan Suriname raakte Temminck Groll gefascineerd door de historische architectuur en al gauw ontstond bij hem de gedachte een geïllustreerde monumentenbeschrijving voor Suriname te maken. Het duurde evenwel tot 1973 alvorens De architectuur in

Suriname 1667-1930, waarvan de coördinatie in Suriname in handen was van de architect A.R.H. Tjin A Djie, verscheen. Dit boek is 34 jaar na dato nog altijd een belangrijk naslagwerk van de historische bouwkunst van Suriname. In 1973 verscheen tevens de tweede druk3 van het rijkelijk met pentekeningen geïllustreerde boek Bouwkunst in Suriname. Driehonderd jaren nationale architectuur van ir. J.L. Volders, waarin de historische architectuur van Suriname werd beschreven. Om de monumentenlijst een juridische grondslag te geven, werden in 1987 bij beschikking van de minister van Onderwijs en Volksontwikkeling4 de op de ‘Monumentenlijst No. 1 van Paramaribo’ aangegeven onroerende goederen aangewezen als ‘voorwerp van monumentenzorg’. Deze beschikking werd echter abusievelijk gepubliceerd in het Staatsblad van de Republiek Suriname.5 Aan deze publicatie kon geen rechtskracht worden ontleend, omdat niet eerst de wettelijk voorgeschreven procedure tot aanwijzing van onroerend goed als voorwerp van monumentenzorg gevolgd was en de monumentenlijst bovendien niet gepubliceerd was in het Advertentieblad van de Republiek Suriname zoals was voorgeschreven in de Wet historische monumenten van 1963. Op 13 februari 1995 benoemde minister Gerard Hiwat van Onderwijs en Volksontwikkeling een ‘Gemengde Commissie Monumentenzorg’6 bestaande uit vertegenwoordigers van onder meer de Commissie Monumentenzorg en de Stichting Monumentenzorg Suriname. Deze gemengde commissie kreeg als taken mee de toen ‘bestaande monumentenlijst van Paramaribo te bestuderen en één of meerdere monumentenlijsten op te stellen. Daarbij zou voldaan moeten worden aan alle wettelijke vereisten die onroerend goed tot voorwerp van monumentenzorg moet verheffen, waaronder het vaststellen van de criteria en de karakteristieken’.7 De commissie produceerde in augustus 1996 drie ‘Lijsten van beschermde monumenten in Paramaribo’ geclassificeerd naar A-, B- en C-monumenten. In 1998 maakte de intussen op 1 augustus 1997 opgerichte Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname (SGES) een aanvang met de actualisering van de drie door de Gemengde Commissie Monumentenzorg opgestelde monumentenlijsten en maakte er in samenwerking met de Commissie Monumentenzorg uiteindelijk één gezamenlijke lijst van. Tevens werden aanwijzingsbeschikkingen met bijbehorende redengevende omschrijvingen voorbereid voor de 244 onroerende goederen die tot voorwerp van monumentenzorg aangewezen zouden worden. In 1999 mondden de werkzaamheden uiteindelijk uit in de formele aanwijzing van de eerste officiële monumenten van Paramaribo. Het besluit tot aanwijzing werd vervolgens ter algemener kennisgeving gepubliceerd in het Advertentieblad van de Republiek Suriname van dinsdag 17 augustus 1999.8 Na deze grootscheepse actie tot aanwijzing werd de monumentenlijst van Paramaribo aangevuld met de aanwijzing in 2007 van het enige overgebleven plantagehuis van Paramaribo, het Huis Geyersvlijt, gelegen aan de Anton Dragtenweg 240.

11


Lange tijd was Paramaribo het enige district met beschermde monumenten, tot in 2004 Commewijne haar eerste officiële monumenten kreeg met de aanwijzing van de historische gebouwen op de plantage Frederiksdorp,9 gevolgd in 2005 door de aanwijzing van Fort Nieuw-Amsterdam.10 In de overige districten, in het bijzonder in Nickerie, zijn de voorbereidingen in volle gang om tot de formele aanwijzing over te gaan van de eerste monumenten van dit rijstdistrict. Ook het district Para mag spoedig haar eerste monumenten tegemoet zien door de op handen zijnde nominatie van Jodensavanne en de Cassiporabegraafplaats voor plaatsing op de Werelderfgoedlijst van de UNESCO. Tenslotte zijn er discussies gaande om ook over te gaan tot de aanwijzing van zogenaamde ‘jonge monumenten’, waaronder tempels en moskeeën, art-decogebouwen en overige bouwwerken van waarde. Daartoe is door de huidige Commissie Monumentenzorg een initiële inventarisatie gemaakt.

Wet- en regelgeving Een andere belangrijke ontwikkeling in de monumentenzorg van Suriname betreft de wet- en regelgeving. Oud-minister van Onderwijs en Volksontwikkeling A.J. Morpurgo stond aan de wieg hiervan. Tijdens zijn bewind, omstreeks 1960, werd een ‘verordening houdende voorzieningen in het belang van het behoud van onroerende monumenten van geschiedenis en kunst’,11 de zogenaamde ‘Verordening historische monumenten’, voorbereid.12 Deze werd echter pas op 16 februari 1963 door de Staten van Suriname vastgesteld.13 Morpurgo noemde het een ‘lijdensweg’ die het ontwerp van de Monumentenverordening moest ondergaan alvorens ze in 1963 werd afgekondigd.14 Met de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 veranderde de naam van de verordening in ‘Wet historische monumenten’. Deze wet werd enkele decennia later, in 2002, vervangen door een meer aan de tijd aangepaste versie, bekend als Monumentenwet 2002,15 en is tevens de thans vigerende wet. Het allereerste ontwerp hiervan was een initiatief van de SGES.16 De Monumentenwet 200217 verschilt in een aantal opzichten van de oude wet. Zo is in de huidige wet opgenomen dat de minister van Onderwijs en Volksontwikkeling ook op verzoek van de eigenaren onroerende goederen of delen daarvan kan aanwijzen als monument. Voordien was dit niet expliciet opgenomen. Een ander belangrijk verschil is, dat op basis van artikel 13 van de Monumentenwet 2002 beschermde stads- en dorpsgezichten kunnen worden aangewezen. De oude wet had deze vorm van ‘structuurbescherming’ niet en ging enkel uit van een ‘objectbescherming’. Aan de afkondiging van de Monumentenwet van 5 september 2002 ging een belangrijk staatsbesluit in 2000 vooraf, namelijk het Staatsbesluit van 7 april 2000,18 ook wel het Besluit Monumentenregistratie genoemd. Dit staatsbesluit diende ter uitvoering van artikel 5 lid 1 van de toenmalige Wet historische monumenten. Het artikel schrijft voor dat de aangewezen onroerende goe-

12

deren in een openbaar register ingeschreven dienen te worden. Het beheer van dit register, waarvan de instelling thans in voorbereiding is, is opgedragen aan de Commisie Monumentenzorg.19 Het register vormt het sluitstuk in de bescherming van de aangewezen monumenten. De ontwikkeling van de Surinaamse monumentenzorg heeft zich ook gemanifesteerd in de oprichting van diverse stichtingen, waarvan de meeste zoals hun naam aangeeft het beheren van een specifiek monument tot doel hebben: Stichting Monumentenzorg Suriname (opgericht in 1967), Stichting Jodensavanne (1971), Stichting Beheer Kathedraal (STIBEKA) (1974), Stichting Oranjetuin (1988), Commissie Monumentenzorg (1989), Stichting Waaggebouw (1994), Stichting Behoud Hendrikschool (1996), Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname (SGES) (1997), en een stichting voor het beheer van de Palmentuin is in oprichting.20 De Stichting Monumentenzorg Suriname, de Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname (SGES) en de Commissie Monumentenzorg houden zich, in tegenstelling tot de andere, in brede zin bezig met monumentenzorg.

Beheerinstituut Monumentenzorg In 1993 richtte de Surinaamse overheid aan de toenmalige minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC), Hedy d’Ancona, het verzoek een Nederlandse missie monumentenzorg een plan van aanpak te laten opstellen voor een te organiseren monumentenbeheer, aangezien het Suriname ontbrak aan een bestuurlijk en operationeel kader waarbinnen het behoud van monumenten effectief kon worden geregeld. De Stichting Monumentenzorg Suriname en de Unie van Architecten in Suriname hadden het idee ontwikkeld voor de opzet van een beheerinstituut voor monumentenzorg. Met dit instituut hoopte men de aanzet te kunnen geven voor de concretisering van het behoud en het beheer van monumenten in Suriname. Het bezoek van minister D’Ancona aan Suriname in het voorjaar van 1993 resulteerde in een aantal werkafspraken hierover. Zo stelde een Surinaamse missie ter voorbereiding van een monumentenwerkbezoek aan Paramaribo, in samenspraak met het Nederlandse ministerie van WVC, de Terms of Reference (ToR)21 voor een technische missie op, die punt van bespreking werd tijdens het werkbezoek van minister Gerard Hiwat van Onderwijs en Volksontwikkeling aan Nederland in november 1993. De definitieve ToR werden bereikt na overleg met het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken. Teneinde de voorgenomen Nederlandse technische missie in Paramaribo niet te veel tijd te laten besteden aan inventarisaties ten behoeve van een op te stellen monumentenprogramma, was, in opdracht van de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) te Zeist, door de Technische Universiteit Delft (TUD) een tentatief programma ontwikkeld.22 Vervolgens bracht een Nederlandse missie monumentenzorg, bestaande uit ir. Peter van Dun van de RDMZ en ir. Ron van Oers


van de TUD, van 4 april tot 18 april 1994 een werkbezoek aan Suriname. De Surinaamse counterpart bestond uit vertegenwoordigers van de Commissie Monumentenzorg (E.H. Mac Nack), de Stichting Monumentenzorg Suriname (ir. N. Johanns) en de Unie van Architecten in Suriname (ir. C. van Hest). Doel van de Nederlandse missie was in essentie het doen van voorstellen voor een integraal monumentenprogramma voor de historische binnenstad van Paramaribo, het inventariseren van de mogelijkheden tot het oprichten van een monumentenbeheerinstituut en het bieden van zicht op uitvoeringsen financieringsaspecten met betrekking tot het monumentenprogramma. De voorstellen van de missie van Van Dun en Van Oers werden vervolgens in augustus 1994 vastgelegd in een rapport met de klinkende titel ‘Hout voor Goud, monumentenzorg in Suriname’. Bevindingen van de daarop volgende vervolgmissies verschenen in de rapporten ‘Hout en Goud, Monumentenplan Paramaribo’ (april 1995)’ en ‘Hout is Goud, Monumentenplan Paramaribo’ (oktober 1995), waarin een plan van aanpak werd geschetst voor de monumentenzorg in Suriname. Van de aanbevelingen uit deze rapporten waren drie de belangrijkste. Ten eerste moesten de wettelijke regelingen in Suriname voor de bescherming van historische monumenten worden toegepast, wat moest leiden tot een wettelijk vastgestelde monumentenlijst. Ten tweede diende gestreefd te worden naar de oprichting van een ‘beheerinstituut voor monumentenzorg’, waarin alle op dit vlak belanghebbende organisaties en particulieren (overheid, stichtingen en eigenaars) zouden deelnemen met als doel het op economisch verantwoorde wijze zorg dragen voor het behoud, de restauratie, het beheer en exploitatie van monumentale gebouwen en complexen. En tot slot moest een integraal binnenstadsplan worden opgesteld dat de basis zou moeten vormen voor het vinden van buitenlandse financiering van dit plan en voor een voordracht voor de plaatsing op de Werelderfgoedlijst van UNESCO. Als follow-up op de bevindingen van de Nederlandse technische missie stelde het Nederlandse ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) op 14 november 1995 voor om vooruitlopend op de te ondernemen activiteiten, en als stimulerende factor daarin, te komen tot de oprichting van een professioneel bureau dat alle activiteiten zou ontplooien ter implementatie van de te ondernemen activiteiten. In juli 1996 werd daarom een Terms of Reference (ToR) opgesteld voor de oprichting van een interim-beheerinstituut monumentenzorg in Suriname, dat onder meer als hoofddoelen zou krijgen ‘het treffen van alle noodzakelijke voorbereidingen ter oprichting van een Beheerinstituut voor de Monumentenzorg’ en ‘het verlenen van institutionele en operationele steun aan de monumentenzorg binnen de kaders van het (te ontwikkelen) beleid van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling’.23 Uiteindelijk resulteerde dit in de oprichting, op 1 augustus 1997, van de SGES als interim-beheerinstituut. De financiering van dit instituut geschiedde in het kader van de ontwikkelingssamenwerking tussen de Republiek Suriname en het Koninkrijk der Nederlanden, om precies te zijn

het Raamprogramma Cultuur en Welzijn, waarvoor een bedrag van een miljoen gulden24 was gereserveerd. Teneinde invulling te geven aan haar taakstelling verstrekte de SGES in 1997 de opdracht aan het consultancybureau ICAD om aan de hand van de terms of reference van 10 juni 1997 een onderzoek te verrichten naar de haalbaarheid van de voorgenomen NV Stadsbeheer Paramaribo. Deze laatste zou min of meer gevormd moeten worden naar het model van de NV Stadsherstellen zoals die bekend zijn in Nederland. Reeds in een vroeg stadium bleek echter, na hoorzittingen met diverse belangengroepen en sleutelfiguren binnen de monumentenzorg, dat de NV op veel tegenstand25 stuitte van belanghebbenden, in het bijzonder van monumenteneigenaren. Om tegemoet te komen aan deze bezwaren en tegelijkertijd de voordelen van de voorgestelde NV te behouden, kwam ICAD met het voorstel tot de wettelijke instelling van een ‘autoriteit’ met duidelijk gedefinieerde doelstellingen en bevoegdheden met een NV als werkarm. In de autoriteit zouden vertegenwoordigers van de overheid, een nog op te richten federatie van monumentenorganisaties, een nog op te richten vereniging van monumenteneigenaren en financiers zitting hebben. Aan de autoriteit werden onder meer als bevoegdheden toegekend: het aanwijzen van monumenten, het vaststellen van de monumentenlijst, het verstrekken van vergunningen binnen het gebied dat op de Werelderfgoedlijst geplaatst zou worden, het vaststellen en innen van heffingen in samenwerking met daartoe bevoegde autoriteiten en het beheren van monumentale overheidsgebouwen.26 Het voorstel van ICAD had echter weinig kans van slagen, omdat er politiek bezien weinig animo voor bestond en het bundelen van organisaties en eigenaren nogal twijfelachtig was. Het feit dat de oprichting van de voorgestelde NV daardoor op de lange baan werd geschoven, zou later consequenties hebben aangezien een in het kader van het Raamprogramma Cultuur en Welzijn toegezegde bijdrage van 700.000 gulden27 voor de ontwikkeling van een revolverend fonds voor de monumentenzorg van Suriname daardoor niet meer beschikbaar werd gesteld. Om dit fonds te kunnen beheren, presenteerde het Centrum voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek (CESWO) in opdracht van de SGES in 1999 een ontwerp voor de oprichting en in bedrijfsstelling van de NV Surinaamse Monumenten Beheermaatschappij (NV SMBM).28 Deze NV zou als zelfstandige, commerciële onderneming opereren en zelf in staat zijn tot vermogensontwikkeling. Het restauratiefonds zou instrumenteel zijn in de bedrijfsvoering. In 1999 keurde de Raad van Ministers de oprichting van de NV SMBM goed, maar tot een daadwerkelijke oprichting kwam het niet, mede vanwege de beëindiging van het Raamprogramma Cultuur en Welzijn. Om de gepleegde inspanningen om te komen tot de oprichting van een beheerinstituut monumentenzorg niet verloren te laten gaan, werd besloten op eigen kracht verder te gaan. Daartoe werd in 2001 een financieringsverzoek bij de Europese Commissie ingediend voor een onderzoek naar de duurzame ontwikkeling van het ge-

Monumentenzorg in Suriname in historisch perspectief

- 13


bouwd erfgoed van Paramaribo.29 Deze studie bouwde feitelijk voort op het ontwerp voor de oprichting en in bedrijfsstelling van de NV SMBM. Een belangrijke aanbeveling uit dit onderzoek was, dat de SGES niet zou moeten ophouden te bestaan als de NV eenmaal was opgericht, maar juist zou moeten blijven bestaan aangezien er nog tal van werkzaamheden te doen waren op het vlak van de monumentenzorg in Suriname die niet tot het werkterrein van de NV zouden behoren. In 2007 werden stappen ondernomen tot het schrijven van een ondernemingsplan30 voor de NV SMBM en werden positieve gesprekken gevoerd met het Surinaams bedrijfsleven, waaronder banken en verzekeringsmaatschappijen. Doel van de besprekingen met het bedrijfsleven was om hen te interesseren voor participatie in de NV via een publiekprivate samenwerking. In 2008 werd de NV SMBM uiteindelijk ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken. Oprichters van de NV zijn het ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling – namens de Staat Suriname – en de SGES.

Paramaribo op de Werelderfgoedlijst Alle inspanningen die in de vijf decennia waren gepleegd op het gebied van monumentenzorg in Suriname, culmineerden uiteindelijk in de voordracht in 1998 van de historische binnenstad van Paramaribo voor plaatsing op de Werelderfgoedlijst van de UNESCO. Dit proces werd ingezet onder minister van Onderwijs en Volksontwikkeling Gerard Hiwat. Het begon allemaal met het indienen van een resolutie31 op 5 oktober 1993 door een Surinaamse delegatie tijdens de 27ste Algemene Vergadering van de UNESCO in Parijs. Daarbij werd het belang van de historische binnenstad van Paramaribo voor het werelderfgoed aangehaald. Tevens werd een beroep gedaan op de UNESCO om financiële middelen beschikbaar te stellen om de unieke historische binnenstad van Paramaribo te behouden. De directeur-generaal van de UNESCO zegde zijn ondersteuning toe aan de realisatie van voornoemde resolutie. Het was daarvoor echter wel van belang dat Suriname zo spoedig mogelijk de Werelderfgoedconventie zou ratificeren. Van een spoedige ratificatie was echter geen sprake, aangezien pas in maart 1996 een vertegenwoordiger van het Werelderfgoedcentrum, Herman van Hooff, een bezoek bracht aan Suriname om de Surinaamse overheid te informeren over de Werelderfgoedconventie en het proces om properties voor te dragen voor plaatsing op de Werelderfgoedlijst. De Nationale Assemblee, het Surinaamse parlement, verleende ongeveer anderhalf jaar later, op 23 oktober 1997, stilzwijgende goedkeuring aan de Werelderfgoedconventie. Daarmee was voor Suriname de weg geopend om voordrachten te doen voor de prestigieuze Werelderfgoedlijst.32 Toen op 1 augustus 1997 de SGES werd opgericht door de toenmalige minister van Onderwijs en Volksontwikkeling, Tjan Gobardhan, kreeg de stichting onder andere als taakstelling ‘het samenstellen van een nominatiedossier

14

voor de plaatsing van de historische binnenstad van Paramaribo op de Werelderfgoedlijst van de UNESCO en het voorbereiden ter formele vaststelling van een monumentenplan33 voor de historische binnenstad’.34 De SGES verkreeg daarbij technische ondersteuning van Ron van Oers van de TUD en Peter van Dun van de RDMZ. Nadat het concept nominatiedossier was voorbereid, werd het ter beoordeling voorgelegd aan een speciaal daartoe in het leven geroepen Platform van Surinaamse deskundigen. Vervolgens diende in juni 1998 de toenmalige minister van Onderwijs en Volksontwikkeling, Theo L.J. Vishnudatt, het nominatiedossier van de historische binnenstad van Paramaribo in bij UNESCO’s Werelderfgoedcentrum, tegelijk met een zogenaamde tentative list van Jodensavanne en de Cassiporabegraafplaats. In februari 1999 werd de nominatie van historisch Paramaribo beoordeeld door een deskundige van de International Council on Monuments and Sites (ICOMOS), de architect Esteban Prieto uit de Dominicaanse Republiek, die een maand later zijn evaluatierapport uitbracht. Daarin concludeerde hij dat, ofschoon ICOMOS overtuigd was van de culturele waarde van Paramaribo, zij het nodig achtte een zestal aanbevelingen te doen aan de Surinaamse regering. De aanbevelingen omvatten maatregelen op het gebied van de wettelijke bescherming en instandhouding van de historische binnenstad. De nominatie werd aangehouden om de Surinaamse overheid in de gelegenheid te stellen de aanbevelingen uit te voeren. Vanaf 1999 tot en met 2001 is er vervolgens door de Surinaamse overheid hard gewerkt aan de uitvoering van de aanbevelingen, waarbij iedere vordering die was geboekt werd gerapporteerd aan het Werelderfgoedcentrum. Op grond daarvan werd in november 2001 de nominatie van historisch Paramaribo opnieuw ingediend. De behandeling ervan kwam op de agenda te staan van de 26ste vergadering van het Werelderfgoedcomité in Boedapest, Hongarije, welke eind juni 2002 gehouden zou worden. Intussen had in april 2002 het Bureau van het Werelderfgoedcentrum een preadvies uitgebracht aan het comité om historisch Paramaribo in juni te doen opnemen op de Werelderfgoedlijst op basis van de culturele criteria (ii) en (iv).35 Uiteindelijk nam op 29 juni 2002 het Werelderfgoedcomité het besluit om de historische binnenstad van Paramaribo toe te voegen aan de Werelderfgoedlijst. Dit mag zonder meer worden gezien als de bekroning van alle inspanningen op het gebied van monumentenzorg in Suriname, gedaan door diverse personen en instanties over de afgelopen decennia. Voorafgaand aan de officiële opname van historisch Paramaribo op de lijst werd het ‘Besluit instelling Bouwcommissie en aanwijzing historische binnenstad van 31 oktober 2001’36 afgekondigd ter bescherming van de werelderfgoedsite. Dit besluit regelt de instelling en de werking van de Bouwcommissie die belast is met het toetsen van bouwplannen voor nieuwbouw binnen de werelderfgoedsite en aangrenzende bufferzones aan de bijzondere eisen daarvoor.37 In het besluit is tevens de begrenzing van de historische binnenstad en de twee aangrenzende bufferzones, de wijk Combé en de zogenaamde achttiende-eeuwse stadsuitbreiding, vastgelegd.


De nieuwe theaterschool in het gerestaureerde Patronaat. [Roy Tjin]

In het kader van een adequaat beheer van de historische binnenstad van Paramaribo, werd in 2007 gestart met

voorbereidende werkzaamheden voor het opstellen van een managementplan.38 Het hebben van een dergelijk plan is een vereiste onder de Werelderfgoedconventie.39 Met technische assistentie van de Technische Universiteit Delft is in februari 2008 het Paramaribo World Heritage Site Management Plan Outline40 uitgegeven als voorloper op een definitief managementplan.

Werken en leren op gebouwd cultureel erfgoed door Albert van der Lugt en Gerard Lutteken De Werelderfgoedzone staat echter onder constante druk. Jaarlijks gaan er monumenten in vlammen op. Veel huizen zijn daarnaast ernstig verwaarloosd en vervallen. Het blijkt ook moeilijk om aan financiĂŤle middelen voor restauratie te komen. Gelukkig is er de laatste jaren toch een tendens dat behoorlijk wat gebouwen gerestaureerd worden. Een sprekend voorbeeld daarvan is de systematische wijze waarop het bisdom een deel van zijn monumentale bezit in de Gravenstraat de afgelopen tijd heeft gerestaureerd en momenteel beheert. Gravenstraat 16 en 18, evenals het Patronaatsgebouw en de Grote Pastorie zien er weer fraai uit en hebben een goede bestemming gekregen. Zo is bijvoorbeeld het Patronaat in gebruik als theaterschool.

In de strijd tegen het verval zijn nog meer successen te melden. Er is de geslaagde restauratie van het Nola Hatterman Instituut, de herbestrating van de historische binnenplaats van Fort Zeelandia, de revitalisering van het openluchtmuseum Fort Nieuw Amsterdam en de restauratie van de kleuterschool Elisabeth-1. De drijvende kracht hierachter is een (los) samenwerkingsverband van het directoraat Cultuur van het Surinaamse ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, SGES, de Surinaamse Stichting Arbeidsmobilisatie en Ontwikkeling (SAO), de Nederlandse Stichting Herstelling en de gemeente Amsterdam (Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling/Dienst Werk en Inkomen). Het verbindende element is werken en leren op gebouwd cultureel erfgoed, dus restauratie als werkgelegenheidsproject. De rol van de Nederlandse partners is gericht op advisering, training en financiering. Wat financiering betreft dienen ook de Nederlandse ambassade en de ministeries van OCW en Buitenlandse zaken (HGIS) hier genoemd te worden. Herstelling en SAO zijn opleidingsinstituten die veel gemeen hebben. Beide organisaties richten zich op dropouts. Jongeren die om welke reden ook uit het reguliere onderwijs zijn gevallen, krijgen daar een tweede kans. Ze leren al werkend een vak, vooral in de bouwnijverheid. In de manier van opleiden zijn de verschillen aanzienlijk. De leerlingen van SAO krijgen hun opleiding op het opleidingscentrum in Geyersvlijt. De middelen waarmee gewerkt moet worden, zijn beperkt en ontbreken soms geheel. Het domein van Herstelling is de Stelling van Amsterdam: een verdedigingskring rond Amsterdam die tussen 1885 en 1914 is gebouwd. De Stelling van Amsterdam is een bijzonder waterbouwkundig verdedigingswerk en staat sedert 1996 op de Werelderfgoedlijst van de UNESCO. De Stelling omvat 42 forten, onder waterzettingen (inundaties) en andere objecten. Onder begeleiding van ervaren werkmeesters werken jongeren op de forten aan achterstallig onderhoud op basis van een eigen methodiek.41 Aan de wieg van Herstelling hebben de gemeente Amsterdam en de provincie Noord-Holland gestaan. De formule werken en leren op gebouwd cultureel erfgoed werkt in Nederland en blijkt ook in Suriname aan te slaan. Een object wordt door jongeren onder begeleiding van werkmeesters gerestaureerd, krijgt een zinvolle bestemming en jongeren leren al doende een vak waar ze trots op kunnen zijn. De aanpak draagt door de sociale spin-off bij aan verbreding van het draagvlak voor behoud van erfgoed bij politiek en maatschappij. Over belangstelling van de kant van de media voor het werk is niet te klagen. Om maximaal effect te sorteren op de publieke opinie wordt gekozen voor objecten die herkenbaar zijn en op plaatsen staan waar veel mensen (langs) komen.

Geboortehuis van Anton de Kom De succesvolle samenwerking tussen de partijen kwam door toeval tot stand.42 Het eerste object waar men gezamenlijk aan wilde werken was de renovatie van het geboortehuis van Anton de Kom; Surinaams antikoloniaal schrijver, nationalist en verzetsstrijder tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland. De Kom overleed

Monumentenzorg in Suriname in historisch perspectief

- 15


ciers om de al toegezegde fondsen in de toekomst voor soortgelijke projecten te mogen gebruiken.

De restauratie van het Nola Hatterman Instituut Ruim een jaar later kwam, mede dankzij de inzet van directeur Rinaldo Klas, de restauratie van officierswoning nummer 6, beter bekend als het Nola Hatterman Instituut46 in beeld. Het NHI maakt deel uit van officierswoningen die naast en tegenover fort Zeelandia liggen. De woningen dateren uit 1839 en dienden ter huisvesting van Nederlandse officieren die in Paramaribo gedetacheerd waren.

Geboortehuis van Anton de Kom. [Stichting Herstelling]

begin 1945 in het concentratiekamp Neuengamme. De redenen om dat huis te kiezen waren veelvormig.43 - Het object is van sociaalhistorische betekenis en staat hoog op de ‘A-lijst’ met te restaureren monumenten. Deze lijst is in 2001 door de Surinaamse overheid opgesteld in het kader van samenwerking tussen Nederland en Suriname op het gebied van het gemeenschappelijk cultureel erfgoed. Het huis kan helpen een nieuwe kijk te creĂŤren op de wortels van de gedeelde geschiedenis bij betrokkenen aan beide zijden van de oceaan. - De situering van het pand. Het object ligt in de wijk Frimangron, de oudste volkswijk van Suriname, waar al een samenwerkingsverband tussen Paramaribo (Stichting Sekrepatu) en Amsterdam (Stichting Brasa)44 werkt aan herstel. - Gebruik na de restauratie. In gesprekken met de Stichting Anton de Kom en de Stichting Sekrepatu bleek interesse te bestaan voor het huren van een tentoonstelling- en documentatiecentrum in het geboortehuis ten behoeve van de geplande activiteiten in Frimangron. Ook om praktische redenen was de keuze voor reconstructie van het geboortehuis van Anton de Kom interessant. Het ging om een klein project dat qua doorlooptijd en complexiteit goed paste in het stapsgewijze ontwikkelen van nieuwe vormen van samenwerking. Jongeren kunnen zich onder begeleiding van vaklieden uit het bedrijfsleven bekwamen, wat verdere doorstroom naar de arbeidsmarkt stimuleert. Bovendien blijft via hun bijdrage aan de restauratie een monument behouden voor het nageslacht. Het daardoor ontwikkelde zelfrespect is van groot belang voor hun verdere leven. December 2002 was de financiering rond en kon de renovatie starten. Burgermeester Cohen van Amsterdam had tijdens zijn bezoek aan Suriname onder grote mediabelangstelling al symbolisch het startsein gegeven. Terwijl alles in kannen en kruiken leek, kwam op het laatste moment toch een kink in de kabel en werd het project stopgezet.45 Desondanks waren er ook pluspunten. Onder bestuurders en beleidsmakers groeide het inzicht dat de restauratie van gemeenschappelijk cultureel erfgoed uitstekend te combineren valt met concrete werkgelegenheidspolitiek voor kansarme jongeren. Daarnaast was er de bereidheid van de finan-

16

Nola Hatterman Instituut voor en na de restauratie. [Stichting Herstelling]

De officierswoningen zijn verbonden met een zwarte bladzijde in de Surinaamse geschiedenis. Na de militaire coup van 1980 werden ze door de militairen gebruikt als deel van hun hoofdkwartier. Na de ontruiming in 1987 stonden ze jarenlang leeg en raakten ernstig in verval.47 In tijd van een paar jaar werden alle officierswoningen echter gerestaureerd met uitzondering van het NHI, de grootste officierswoning. Het gebouw verkeerde in bijzonder slechte staat. Het NHI stond hoog op de lijst van te renoveren Surinaamse monumenten.48 Architect Carel van Hest had al plannen ontwikkeld voor de restauratie van het pand die zowel recht deden aan de historische waarde van


buitengewoon positieve ervaring. In 2005 is het pand in zijn oude luister opgeleverd. Ook vanuit werkgelegenheidsoptiek is de restauratie geslaagd te noemen. Van de SAO deelnemers kreeg 84 procent een baan in het reguliere bedrijfsleven.

De herbestrating van de historische binnenplaats van Fort Zeelandia

het gebouw als aan het gebruik ervan ten behoeve van het kunstonderwijs. Daarnaast was het een uniek werkgelegenheidsproject. De financiers van het eerste moment gingen akkoord met de keuze van het object. De ministeries van Buitenlandse Zaken en OCW vroegen Herstelling te onderzoeken of renovatie van het NHI volgens de beproefde methode mogelijk was. Bij een positieve uitkomst waren de departementen bereid het project mee te financieren uit de middelen beschikbaar voor het behoud van gemeenschappelijk cultureel erfgoed (HGIS). De uitkomst van de haalbaarheidsstudie was positief en eind 2004 startte de restauratie. De uitvoering lag bij het bouw- en aannemersbedrijf Remas NV die conform de bestekvoorwaarden de SAO inschakelde. Ook deelnemers van Herstelling hebben in mei 2005 gedurende een aantal weken geholpen bij het werk. Voor de betrokken jongeren was het een

Via het poortgebouw van Fort Zeelandia betreedt men het binnenplein met de waterput en de karakteristieke achttiende-eeuwse zonnewijzer.49 In april 2008 is begonnen met de herbestrating van de binnenplaats volgens de instructies van de museumdirectie. Voor de herbestrating zijn authentieke bouwstenen gebruikt. Dergelijke stenen kwamen uit Nederland en werden onder andere als ballast gebruikt voor de schepen die op Suriname voeren.50 Bouwstenen zijn van zacht materiaal en nemen water op. Ze vereisen daarom veel vakmanschap om ze te leggen. Vakmanschap dat in Suriname niet meer aanwezig was. Door gebrekkige afwatering verkeerde de binnenplaats in slechte staat. Er was sprake van verzakkingen en gebroken stenen. Aan het project namen leerlingen van SAO deel, een werkmeester in opleiding en een (gepensioneerde) meester-stratenmaker. De Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Amsterdam droeg financieel bij. Eind november 2008 werd de binnenplaats onder veel belangstelling, ook vanuit de media, officieel opgeleverd. De directeur van het museum prees daarbij de uitstekende kwaliteit van het geleverde werk. De jongeren kregen een certificaat uitgereikt. Met het project lijkt, met steun van het bedrijfsleven, een belangrijke stap gezet te zijn naar een volwassen stratenmakeropleiding.

De herbestrate binnenplaats van Fort Zeelandia. [Stichting Herstelling]

Monumentenzorg in Suriname in historisch perspectief

- 17


Openluchtmuseum Fort Nieuw Amsterdam Fort Nieuw Amsterdam behoort met Fort Zeelandia tot de best bewaarde verdedigingswerken van Suriname.51 In 1734 gesticht op een strategisch punt waar de Commewijnerivier en de Surinamerivier samenvloeien. Het royaal opgezette vijf bastions tellende aarden fort, dat als voorpost voor Zeelandia diende, bood bescherming aan de plantages die aan de benedenloop van de beide rivieren lagen. Fort Nieuw Amsterdam heeft regelmatig een andere bestemming gekregen. De laatste keer is het een openluchtmuseum geworden, dat na een uitgebreide restauratie in 1968-72 opnieuw ernstig in verval is geraakt. Het is een jammerlijk voorbeeld van een onduidelijke bestemming, gebrekkig management en slecht onderhoud. Op de eerdergenoemde A-lijst kwam Fort Nieuw Amsterdam prominent voor. Er werd gesproken over een rehabilitatie- en beheerplan en over de restauratie van de twee kruithuizen52 en de voormalige strafinrichting. De Surinaamse regering wil van Fort Nieuw Amsterdam weer een aantrekkelijke plek maken voor de eigen bewoners en voor toeristen. Daartoe zocht men buitenlandse hulp. In 2007 deed zich een goede gelegenheid voor toen vertegenwoordigers van Herstelling, de gemeente Amsterdam, het Zuiderzeemuseum en Stadsherstel Amsterdam NV in Suriname op werkbezoek waren. Aan het einde van dat bezoek sloot de minister van Onderwijs en Volksontwikkeling, Wolf, een convenant af met het Zuiderzeemuseum met betrekking tot de revitalisering van het openluchtmuseum fort Nieuw Amsterdam voor de duur van drie jaar. Het convenant ging uit van een bestuurlijke verzelfstandiging en van de inschakeling van SAO. Begin 2008 is het museum verzelfstandigd en heeft het een eigen stichtingsbestuur gekregen met vertegenwoordigers uit Suriname en Nederland. De gemeente Amsterdam adviseert het bestuur en levert voor de duur van de overeenkomst een interim-directeur, wiens voornaamste taak het is de fundamenten te leggen voor de revitalisering, een opvolger te zoeken en het werkgelegenheidsaspect vorm te geven. Daarnaast stelt de gemeente een operationeel budget beschikbaar. De eerste resultaten van de samenwerking zijn zichtbaar. Het museumterrein is onder handen genomen en ligt er opgeknapt bij. De blikslagerij Brandon, achterbouw van een monumentaal pand aan de Saramaccastraat 20,

is plank voor plank gedemonteerd en weer opgebouwd op de binnenplaats van de voormalige strafinrichting. Het kleine kruithuis 1740 is gerestaureerd en het pronkstuk van het museum, het bakstenen kruithuis 1778, is na jaren van ernstige verwaarlozing, waarvan de sporen duidelijk zichtbaar zijn, grondig schoongemaakt. De (moderne) planterswoning op het museumterrein wordt met financiële steun van de Nederlandse rijksoverheid omgebouwd tot een conferentiecentrum. Het aantal bezoekers, met name Surinamers en schoolkinderen, stijgt. De renovatie van Fort Nieuw Amsterdam is ingestoken als werkgelegenheidsproject. De SAO werkt met deelnemers op het object. Zij heeft ook de begeleiding op zich genomen van veroordeelde jongeren die in het kader van een experimenteel resocialisatieproject het laatste deel van hun straf al werkend op het fort mogen volbrengen. Dat experiment wordt in Suriname met zeer grote belangstelling gevolgd. De jongeren die hun straf hebben uitgezeten en op het fort hebben gewerkt, krijgen een vervolgopleiding bij SAO. Dit is het begin van hun terugkeer in de maatschappij. In 2009 heeft een begeleidingscommissie met vertegenwoordigers van justitie, politie en de ministeries van MINOV, Defensie en ATM het project geëvalueerd en heeft men besloten op de ingeslagen weg door te gaan.

Draagvlak Zondag 26 oktober 2008 bracht staatssecretaris Timmermans, verantwoordelijk voor het Nederlands internationaal cultuurbeleid een bezoek aan Fort Nieuw Amsterdam, in gezelschap van minister Wolf van MINOV en genodigden. Hij schonk een bedrag aan het stichtingsbestuur van het openluchtmuseum voor de verbouwing van de houten planterswoning. Voor het bestuur van fort Nieuw Amsterdam een steun in de rug. Daarmee krijgt het fort de beschikking over een belangrijke voorziening voor de versterking van de exploitatie. In zijn toespraak legde de staatssecretaris expliciet de nadruk op de renovatie van Fort Nieuw Amsterdam als een werkgelegenheidsproject.

Renovatie Elisabeth-1 kleuterschool

Kruithuis Fort Nieuw Amsterdam. [Stichting Herstelling]

18

Het schooltje is gelegen op het erf van de kanselarij van de bisschop aan de Gravenstraat. Het is waarschijnlijk het oudste schoolgebouwtje van Paramaribo en dateert van omstreeks 1870. De school bestaat uit twee schoolgebouwtjes met een enkele hoofdbouwlaag met steile kap. Het ene gebouwtje heeft één lokaal en was vroeger de kleuterschool. In het andere gebouwtje zijn drie lokalen langs een galerij. De gebouwtjes zijn geheel van hout en hebben een houten vloer met daaronder een kruipruimte. Het idee voor de renovatie is begin 2007 besproken door het bisdom, Herstelling en de gemeente Amsterdam. Aan KDV Architects is toen gevraagd een restauratie rapport te maken. Op basis van dat rapport is men


Elisabeth-1 school. [Sabine Gimbrère]

gestart, met inschakeling van de SAO. De gebouwtjes worden ‘as is’ gerenoveerd. Wel wordt aan de regenzijde een luifel aangebouwd ter bescherming van de gevels tegen het klimaat. Het toekomstig onderhoud wordt daardoor beperkt. Het kleuterlokaal krijgt sanitaire voorzieningen en er wordt een terrasje aangebouwd. De restauratie is gestart met financiële steun van de gemeente Amsterdam en de Nederlandse ambassade in Suriname. December 2009 is het project opgeleverd.

De motieven van de gemeente Amsterdam De voorbeelden laten zien dat met werkgelegenheid als insteek uiteenlopende doelen zijn te realiseren. De rol van de gemeente Amsterdam als promotor en financier is essentieel. Wat ooit begon als een ad hoc initiatief, de restauratie van het geboortehuis Anton de Kom, is nu ingebed in een raamwerk, waarbinnen overheden met elkaar samenwerken. Juni 2006 hebben de Republiek Suriname en de gemeente Amsterdam een samenwerkingsovereenkomst voor de periode 2006-2010 afgesloten. In de overeenkomst worden gebieden geïdentificeerd waar samenwerking zal worden gestart, voortgezet of geïntensiveerd. Daaronder: ‘… de samenwerking tussen de Stichting Arbeidsmobilisatie en Ontwikkeling en de Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname enerzijds en de Stichting Herstelling anderzijds op het gebied van beroepsopleidingen en trainingen in het kader van de restauratie van historische panden ….’

De samenwerkingsovereenkomst met de republiek Suriname is een concretisering van Amsterdams beleid om gemeentelijke diensten te stimuleren een percentage van hun personeelsbudget in te zetten voor projecten in herkomstlanden van nieuwe Amsterdammers. Nadruk ligt daarbij op kennisuitwisseling. Suriname neemt daarin een prominente plaats in. De banden tussen Amsterdam en Suriname zijn van oudsher hecht en zoals bekend hebben veel Amsterdammers hun roots in Suriname. Herstelling is voor Amsterdam een vehikel om projecten op het raakvlak van werkgelegenheid en cultuurbehoud te realiseren. De in dit hoofdstuk besproken projecten spreken tot de verbeelding, maar zijn slechts een bescheiden middel om het unieke karakter van Paramaribo te behouden. De komst van een Stadsherstel Paramaribo, waaraan nu gewerkt wordt met steun van Stadsherstel Amsterdam zal veel kunnen gaan betekenen. Periodiek onderhoud blijft wel een aandachtspunt. Hoe bescheiden ook, het nodige is bereikt. De inbedding van de restauratie van cultureel erfgoed in een sociaal kader, te weten het opleiden van jongeren en het verbeteren van hun positie op de arbeidsmarkt, maakt dat het draagvlak voor erfgoedbehoud is vergroot en het rendement van de inzet veel meer is dan een paar gerestaureerde objecten.

Monumentenzorg in Suriname in historisch perspectief

- 19


Noten

Suriname. Ministerie van Planning en Ontwikkelingssamenwerking, Raamprogramma sectoren Cultuur en Welzijn, 11 januari 1995.

1

Van Dun en Van Oers 1994, p. 4.

25

2

Ozinga 1961, p. 1.

onderkend. De bezwaren hadden in hoofdzaak betrekking op de

3

De eerste druk verscheen in 1966, waarin mr. H.L. de Vries, destijds

eigendomsverhoudingen, de onduidelijkheid over de vermogens-

gouveneur van Suriname, in zijn voorwoord de hoop uitsprak dat

De voordelen van een NV en een commerciële benadering werden

vorming en verdeling van de aandelen.

met het verschijnen van dit boek de monumentenzorg in Suriname

26

ICAD, Haalbaarheidsonderzoek N.V. Stadsbeheer Paramaribo, 1998.

daadwerkelijk een aanvang mocht nemen.

27

Dit vanwege het besluit van Nederlandse zijde om het Raampro-

4

Beschikking no. 8327 van 24 november 1987.

gramma Cultuur en Welzijn niet meer te verlengen. Het Raampro-

5

Staatsblad 1987 no. 117.

gramma kende een looptijd van 1 oktober 1995 tot 1 oktober 1998

6

De commissie bestond uit de architect E. Mac-Nack (voorzitter), ir.

en omvatte 50 projecten. Aan het eind van de looptijd was een be-

L.C. Johanns, mevrouw I. Labadie †, ir. H. Martinus, dhr. J. Pinas, ir.

perkte budgetneutrale verlenging van het Raamprogramma aan de

A.R. Tjin A Djie, ir. R. Emanuels † en dhr. F. Harryson.

orde gesteld. Uit rapportages bleek dat de doelstellingen van het

7

De Ware Tijd, 15 februari 1995, ‘Monumentenzorg weer aangepakt’.

Raamprogramma slechts in beperkte mate waren gerealiseerd. Van-

8

Advertentieblad van de Republiek Suriname 1999 no. 65.

daar dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking vanuit haar

9

Frederiksdorp ligt aan de rechteroever van de Commewijnerivier.

verantwoordelijkheid voor een transparante, doelmatige en

10

Om een halt toe te roepen aan de toenemende gronduitgiften van

duurzame besteding van de gelden voor Ontwikkelingssamenwer-

het fortterrein aan derden, werd in 2005 besloten Fort Nieuw-

king had besloten om het Raamprogramma Welzijn en Cultuur niet

Amsterdam een beschermde status bij wet te geven.

te verlengen. Bron: Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, aanhang-

11 12

Temminck Groll et al. 1973, Ten Geleide. Ozinga merkte de ‘uitstekende wetstechnische redactie’ van deze

sel van de handelingen nr. 973. 28

verordening op en ‘het feit dat zij is aangepast aan het Zuid-

Surinaamse Monumenten Beheer Maatschappij (SMBM), maart

Amerikaanse geestelijk klimaat, waarin veel meer dan in Europa het geval is, het eigendomsrecht als geheiligd geldt’. 13

Gouvernementsblad 1963 no. 23.

14

Op 8 februari 1960 bereikte de ontwerplandsverordening de Staten van Suriname. Daarna kwam er een Nota van Wijzigingen met Ge-

1999. 29

Het onderzoek was getiteld ‘Study for a Strategy and Sustainable Development of the Built Heritage of Paramaribo, GHK Consulting for ARS Progetti’.

30

Tjong A Hung Accountants stelde voor dit ondernemingsplan geheel pro deo voor de SGES te schrijven.

wijzigd Ontwerp op 3 november 1960, waarna op 29 juni 1962 een nieuwe Nota van Wijzigingen uitkwam met een Nader gewijzigd

CESWO, Ontwerp voor de oprichting en inbedrijfstelling van de

31

De resolutie was ondertekend door de toenmalige directeur cultuur, Elfriede Alexander-Vanenburg, en werd ondersteund door de

Ontwerp. De openbare behandeling van het ontwerp ving aan op 10

Nederlandse delegatie.

september 1962 en eindigde op 27 september 1962. 15

Staatsblad 2002 no. 72.

16

De stichting werd hierin bijgestaan door mr. R. Lala, juridisch

Centraal Suriname Natuurreservaat (CSNR), dat in 2000 geplaatst

coördinator van het ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling.

werd op de Werelderfgoedlijst, en de historische binnenstad van

Tevens leverde de Commissie Monumentenzorg, onder voorzitter-

Paramaribo, die in 2002 de status van werelderfgoed verwierf. Twee

schap van de oud-rechter mr. M. de Miranda, een belangrijke

andere properties zijn potentiële werelderfgoedsites, namelijk de

bijdrage aan latere versies van het ontwerp.

voormalige Joodse nederzetting Jodensavanne en de Cassiporabe-

Ofschoon de Monumentenwet 2002 voldoende mogelijkheden

graafplaats in het district Para, en de petroglyphen van Werephai in

17

32

biedt voor onder meer de bescherming van het Surinaams gebouwd erfgoed, dient een aantal zaken nader geoperationaliseerd te

Inmiddels heeft Suriname twee werelderfgoedsites, te weten het

Zuid-Suriname. 33

worden waaronder het slaan van een uitvoeringsbesluit voor de

Het zogenaamde Binnenstadsplan Paramaribo – raamwerk voor de revitalisering van de historische binnenstad.

toekenning van subsidies (in de wet ‘uitkering’ genoemd) aan

34

Statuten SGES 1997.

monumenteneigenaren en de aanwijzing van historisch Paramaribo

35

Criterium (ii): Paramaribo is an exceptional example of the gradual

als ‘beschermd stadsgezicht’.

fusion of European architecture and construction techniques with

18

Staatsbesluit Monumentenregistratie, Staatsblad 2000 no. 41.

indigenous South America materials and crafts to create a new

19

De Commissie Monumentenzorg is het wettelijke adviesorgaan van

architectural idiom. Criterium (iv): Paramaribo is a unique example

de minister van Onderwijs en Volksontwikkeling. Haar werking is

of the contact between the European culture of the Netherlands and

vastgelegd in artikel 2 van de Monumentenwet 2002.

the indigenous cultures and environment of South America in the

Voor het beheer van de historische Palmentuin zal een speciale

years of intensive colonization of this region in the 16th and 17th

20

centuries.

stichting in het leven worden geroepen, waarvan de exacte naam nog niet bekend is. 21

De terms of reference waren getiteld ‘Bijstand bij de opstelling van een programma voor de monumentenzorg in Suriname met een

22

24

Staatsbesluit instelling Bouwcommissie en aanwijzing historische binnenstad, Staatsblad 2001 no. 74.

37

De beschikking en bijbehorende bijzondere eisen voor nieuwbouw

onderzoek met betrekking tot een beheerinstituut monumenten-

en verbouwingen in de historische binnenstad en aangrenzende

zorg’.

bufferzones werden gepubliceerd in het Advertentieblad van de Re-

‘Monumenten van Suriname, Basis voor een Monumentenprogramma’. Rijksdienst voor de Monumentenzorg, 29 maart 1994.

23

36

publiek Suriname (ARS 2003 no. 34). 38

Carel van Hest, Terms of Reference voor de oprichting van een inte-

Het opstellen van het managementplan wordt gefinancierd door het Netherlands Fund-in-Trust bij de UNESCO.

rim-beheerinstituut monumentenzorg in Suriname, 4 juli 1996.

39

Zie artikel 108 tot met 118 van de Operational Guidelines.

300.000 gulden was bestemd voor het opzetten van het beheer-

40

Dit rapport geeft een beschrijving van het planproces en een in-

instiuut en 700.000 gulden was bedoeld als bijdrage voor de ontwik-

houdsopgave van het te formuleren managementplan. Het rapport

keling van een revolverend fonds voor de monumentenzorg van

is opgesteld door consultant Christina Iamandi in opdracht van de

20


Technische Universiteit Delft. Het is het resultaat van de werkzaamheden van fase I van het managementplan. 41

De methodiek is uitvoerig gedocumenteerd. Het meest volledig in de weg naar werk: intensieve arbeidsmarkttoeleiding van risicojongeren (2003).

42

Maart 2001 organiseerde Stichting Herstelling in het provinciehuis van Noord Holland een conferentie met haar Europese partners over het thema Voortbouwen op Herstelling. Op die conferentie was de voormalige directeur cultuur, de heer James Ramlall, aanwezig die een pleidooi hield voor samenwerking op gemeenschappelijk cultureel erfgoed in Suriname. Naar aanleiding van die interventie bracht een delegatie van Herstelling (directeur Albert van der Lugt) en de gemeentelijke dienst Maatwerk Amsterdam (directeur Michel Kanters) een werkbezoek aan Suriname en de SAO. Die ontmoeting resulteerde in een samenwerkingsovereenkomst.

43

Werken en leren op gebouw cultureel erfgoed, Nola Hatterman Dossier, Amsterdam maart 2004.

44

Zie Volkshuisvesting, paragraaf over stichting Sekrepatu en stichting Brasa.

45

Surinaams erfgoed staat op instorten, Stieven Ramdharie, Volkskrant 16 oktober 2007.

46

Het instituut, waarvan de naamgever een Nederlandse kunstenares was, die veel betekend heeft voor het culturele leven in Suriname, is leerschool geweest voor jonge kunstenaars die zich op internationale podia presenteren. Ook levert het NHI een belangrijke bijdrage aan de kunstzinnige vorming in het onderwijs. Vele kinderen uit onbemiddelde gezinnen hebben in de loop der jaren teken en schilderlessen op het instituut gevolgd.

47

Dankzij o.a. de inspanning van de directie van het Surinaams museum en de Nederlandse ambassadeur Van Hemert, begon in 1996 een grootscheepse restauratie. Thans zijn de woningen weer volop in gebruik. Bron: KDV Architects.

48

Gemeenschapelijk Cultueel Erfgoed: Beleidskader Suriname. Bijlage: overzicht van prioriteitsprojecten op het terrein van CGE, 11 september 2001. December 2004 is het raamwerk geĂŤvalueerd en de stringente prioriteitsstelling losgelaten. In een gemeenschappelijke verklaring wordt gezegd dat de nadruk binnen de sector gebouwd erfgoed zal komen te liggen bij het behoud en beheer van de historische binnenstad van Paramaribo, mede vanwege de werelderfgoedstatus, en op het Commewijnegebied waartoe Fort Nieuw Amsterdam behoort.

49

Verwijzing naar tekst over fort Zeelandia in hoofdstuk De verdediging van het land.

50

In de laatste fase van het project kwam men echter stenen tekort. Vervolgens is men bij eb gaan baggeren in de Surinamerivier en heeft men alsnog de resterende stenen uit de modder weten te halen.

51

Verwijzing naar tekst over Nieuw Amsterdam hoofdstuk De verdediging van het land.

52

Verwijzing naar tekst kruithuizen in hoofdstuk De verdediging van het land.

Monumentenzorg in Suriname in historisch perspectief

- 21



Inheems wonen in Suriname door Karin M. Boven

In tegenstelling tot de rest van dit boek, draait het in dit hoofdstuk vooral om ‘wonen’ en ‘woonstijl’ en niet zozeer om ‘bouwen’, ‘bouwtechniek’ of ‘bouwkunst’. De laatste termen behoren merendeels tot het vocabulaire van de architectuur, terwijl de antropologie, van waaruit dit artikel is geschreven, meer kijkt naar sociale componenten, naar betekenissen en symboliek en naar de functie van huizen en hun bouwstijlen. Wonen verwijst daarbij naar hoe men is en leeft: ‘... the forms people build, [...] arise within the current of their involved activity, in the specific relational contexts of their practical engagements with their surroundings’.1 De specifieke context van de locatie van waar mensen verblijven en de relaties die zij onderhouden, zoals met de natuur en met andere volken, bepaalt hun manier van wonen. Deze uitgangspunten van de antropologie gekoppeld aan die van de architectuur resulteren in een meer holistische kijk op het huis en op wonen. In dit hoofdstuk passeren zo enkele concepten met betrekking tot inheems wonen de revue.2

Inheemsen in Suriname Volgens de meest recente volkstelling in Suriname3 tellen de inheemsen in totaal circa 18.000 personen, minder dan 4 procent van de totale bevolking. De oorspronkelijke bewoners van Suriname vormen met dit aantal een kleine groep en kenmerken zich bovendien door verscheidenheid. In Suriname wonen namelijk verschillende inheemse volken, die qua taal kunnen worden opgedeeld naar Arowaksprekenden (Lokono of Arowak) en Caraïbischsprekenden. Tot de laatste groep behoren de Kari’na, de Trio, de Wayana en de Akurio. Enkele kleinere groepen, zoals de Tunayana, de Sikïiyana, de Mawayana en een enkele Wai-wai zijn woonachtig in of rond het in het zuidwesten van Suriname gelegen dorp Kwamalasamutu.4 De inheemsen zijn nog in belangrijke mate zelfvoorzienend en leven van de jacht en visserij en van de verbouw van cassave.5 Hierin verschillen zij niet van andere inheemse volken in het Amazonebekken.6 Daarnaast verdienen inheemsen in Suriname meer en meer een inkomen met seizoensarbeid, in houtkap of goudwinning, of in de handel. De inheemsen wonen verspreid over het land in relatief kleine dorpen langs de kust, op savannes, en langs rivieren en kreken in het verre binnenland. De manier van wonen van mensen is, zoals gezegd, gerelateerd aan hoe ze zijn en leven. Binnen hun wereldbeeld (de term is ook wel bekend als weltanschauung of

world view) hebben de inheemsen enkele aanknopingspunten om hun leven te kunnen leiden. Het wereldbeeld dient als een overkoepelend conceptueel kader, met ‘fundamentele opvattingen over de wereld, opvattingen die zich vertakken in alle manieren van denken en voelen over de wereld, en die direct invloed hebben op de manier waarop mensen zich gedragen in de wereld’.7 Evenwicht, reciprociteit en tolerantie zijn binnen het inheemse wereldbeeld sleutelbegrippen,8 evenals de gevoelde noodzaak het netwerk aan sociale relaties binnen en buiten de gemeenschap voortdurend te vergroten, anderen aan zich te laten aanpassen en zich te vernieuwen.9 Het wereldbeeld van Surinaamse inheemsen vertoont veel overeenkomsten met dat van een grotere groep inheemsen die de Amazoneregio bewoont, maar verschilt bijvoorbeeld radicaal van het Europese.10 In de wereld van de inheemsen bestaat geen verschil tussen mensen, planten en dieren, in die zin dat allen levende wezens zijn. En levende wezens onderhouden relaties met elkaar op basis van bepaalde afspraken, waarbij reciprociteit, tolerantie en het behouden van evenwicht bepalend zijn.11 Het is deze context die de inheemse manier van wonen en bouwen mede vormgeeft. De bouwkunst vormt derhalve de neerslag van het wereldbeeld en de gewoonten en tradities van een volk.

Dichtbij of juist liever verder weg: dorpsopbouw Alhoewel de inheemse volken van Suriname onderling veel verschillen vertonen, zijn er – mede gezien hun gemeenschappelijk wereldbeeld – wel degelijk enkele overeenkomsten waarneembaar, onder meer in woonstijl. Laten we, voordat we ons meer richten op het huis zelf, eerst kijken naar een inheems dorp; naar de dorpsopbouw en de woonstijl. Wat direct opvalt als je welk inheems dorp dan ook vergelijkt met een dorp van de andere binnenlandbewoners van Suriname, de Marrons, is de ruime opzet en de privéruimte rond de huizen. Maar ook de ogenschijnlijke wanorde springt een argeloze bezoeker in het oog. Zonder voorkennis een plattegrond van een inheems dorp bekijkend, lijken alle huizen los en bovendien

Keuken- en slaaphuis. [Roy Tjin]

23


willekeurig door elkaar te staan. In werkelijkheid is er echter wel degelijk sprake van een structuur. De essentie is dat de leden van één familie prefereren dicht(er) bij elkaar te wonen. De huizen zijn daarbij een metafoor voor verwantschap en de sociale structuur.12 Dit behoeft enige toelichting. Tussen de groepen huizen bestaan allemaal relaties, variërend van onderlinge hulp bij (rituele) werkzaamheden, het over en weer aanbieden van voedsel en drank, het uitlenen van gereedschappen tot het oppassen op de kinderen. Visualisatie van deze interactiepatronen tussen de huizengroepen zou een wirwar van lijnen laten zien, met dikke strepen tussen de families en beduidend minder dikke tussen de nietverwante groepen. De afzonderlijke, niet-verwante families geven elkaar graag zo veel mogelijk ruimte om zodoende niet te veel last of bemoeienis van elkaar te ondervinden. Privacy wordt zeer op prijs gesteld. Net als elders in Amazonia geldt ook in Suriname ‘social proximity is spatial proximity’13: hoe nauwer verwant men is, hoe dichter bij elkaar men woont, en vice versa. De ruimte tussen de familiegroepen fungeert als een afscheiding en is absoluut ‘heilig’. De familieruimte is privé; die betreedt men als niet-familielid niet zomaar zonder reden of risico. Een familiegroep wordt bij wijze van spreken omgeven door een onzichtbare halo. De honden geven meestal wel aan waar de grens ligt. En zoals in Paramaribo gebruikelijk roept men ook wel ‘klop klop’ voordat men een erf durft te betreden, of gebruikt men simpelweg een inheemse aanspreekterm om zijn of haar respectvolle toenadering kenbaar te maken: ‘Kuni, molo man? Oma, ben je daar?’ De airstrip, het voetbalveld, de school en het terrein eromheen, de polikliniek en het gemeenschapshuis en alle niet-traditionele plaatsen daarentegen gelden per definitie als publiek terrein, evenals de aanlegplaats van de boten,

de steigers of bruggen en de plekken langs de oever van kreken of rivieren die worden gebruikt om te vissen, te baden, of zijn behoefte te doen. Deze behoefte aan privacy is gerelateerd aan een strak onderscheid tussen verwanten en niet-verwanten, waarbij de laatste in principe ‘onbetrouwbaar’ zijn en met de nodige omzichtigheid dienen te worden behandeld. De inheemsen van de Guyana’s zijn overwegend matrilokaal. Dat betekent onder meer dat verwante vrouwen bij elkaar in een dorp blijven wonen en elkaar helpen bij het arbeidsintensieve proces van de verbouw, de oogst en het verwerken van cassave. Dochters blijven dus (bij voorkeur) bij hun ouders, zussen en grootouders wonen, terwijl de zonen verhuizen naar het dorp van hun vrouw en daar geacht worden op den duur een huis dicht bij hun schoonouders te bouwen, waar zij zich dan met vrouw en kinderen vestigen. Met deze kennis in het achterhoofd krijgt een dorpsplattegrond duidelijker vorm: de huizen blijken per familie gegroepeerd. Bovendien heeft elk gezin binnen die familiegroep een eigen slaaphuis (met hangmatten en steeds vaker bedden), een kookhuis, een cassavehuis, een lege ruimte om het huis heen met hier een daar een katoen- of peperplant, een honden- of kippenhok. In het kookhuis houdt men zich overdag meestal op. Daar hangen enkele kleine hangmatten, staan bankjes of stoelen en wordt een vuur brandende gehouden. De kookattributen bevinden zich op planken, zijn in het bladerdak gestoken of hangen aan de balken. Het cassavehuis is de plek waar de vrouwen de cassave schillen, raspen en persen om die vervolgens te koken of te bakken. Het is de plek waar de kasiri-pot staat en waar men zich omheen schaart als er cassavedrank gedronken wordt. In het slaaphuis hangen de hangmatten van een groter formaat met klamboes en bevinden zich kleding, Cassavehuis. [Roy Tjin]

24


eromheen en de tuinen met de gewassen vormen tezamen de socialized space15 en staan tegenover het bos of de savanne en de rivieren en kreken, die behoren tot de niet-gesocialiseerde wereld. Op een horizontale as vormt het dorp het centrum van het sociale leven.

Woonhuis van de Trio Indianen. [Karin Boven]

toiletartikelen en andere persoonlijke eigendommen. Binnen in de slaaphuizen oogt het vaak chaotisch door de grote hoeveelheid naast elkaar bungelende hangmatten met klamboes, de wirwar van touwen en draden en de overige spullen die overal rondslingeren. Van privacy is hier geen of nauwelijks sprake: kinderen, ouders en eventuele andere familieleden hangen door elkaar heen en vrij dicht tegen elkaar aan. Een typerend verschijnsel in zowel de Wayana- als Triodorpen zijn de hondenhokken. Meestal zijn die op hoge palen gebouwd, met een platform waarop het dier kan zitten, en zijn ze voorzien van een dakje. Een huis, of een familiegroep met huizen, vormt op deze wijze een ‘microkosmos’ binnen het dorp.14 De opbouw van het dorp en het gegeven dat elke familiegroep daarbinnen een microkosmos vormt, weerspiegelt het verwantschapssysteem, de inheemse hang naar autonomie en naar privacy. Tegelijkertijd bestaat geen enkel huishouden zonder de andere en vormen ze alle tezamen één geheel, waarbij de mate waarin de sleutelbegrippen tolerantie, evenwicht en reciprociteit worden nageleefd, de kwaliteit van het leven van de dorpsbewoners bepaalt. In de Wayana-, Trio- en Akuriodorpen in het zuidelijke bos staan de huizen overigens dichter op elkaar dan in de Arowak- en Kari’nadorpen op de savannegordel en aan de oevers van de Marowijne en de Corantijn. Dit komt door de verschillen in natuurlijke gesteldheid van het woongebied: de savannegordel en het kustgebied waar de Kari’na en Arowak wonen, is egaal; het tropisch regenwoud waar de Trio, Wayana en Akurio wonen daarentegen is dichtbegroeid en enigszins heuvelachtig. Het eerste landschap laat een zeer ruime opzet van een dorp toe, het laatste minder. Het contact tussen de dorpen verloopt in het zuiden van Suriname hoofdzakelijk via de rivieren en kreken, in het kustgebied en op de savannes ook via paden of langs de hoofdweg. Rivieren en paden hebben vanuit het inheemse wereldbeeld een intermediaire functie tussen bos (bewoond door geesten(volken) en dieren) en dorp (bewoond door mensen). Mannen jagen via speciale, vaak individuele jachtpaden. Ook zijn er diverse paden naar de tuinen (kostgronden). Het dorp, de paden

Bepalend voor de woonstijl is ook de levenswijze van het volk. Is een volk nomadisch, dan hebben de huizen als vanzelfsprekend een minder permanent karakter: ze zijn snel gebouwd om ze snel weer te kunnen verlaten en verder te trekken. Wanneer een volk seminomadisch of sedentair is, ziet een woning en dus een dorp er geheel anders uit: er wordt meer in de huizen en de gemeenschap als geheel geïnvesteerd. In de huidige tijd hebben alle inheemse dorpen een vrij permanent karakter vanwege de aanwezigheid van poliklinieken en scholen in de buurt of in het dorp zelf. De stijl van bouwen heeft derhalve ook te maken met veranderingen die als gevolg van interactie met andere volken of met de nationale overheid of andere ‘buitenstaanders’ hebben plaatsgevonden. Contact met de overheid betekent doorgaans dat er afstand wordt gedaan van het nomadisch leven.16 Net als vroeger vindt men inheemse dorpen nog altijd op korte afstand van een rivier of kreek en bij voorkeur in een gebied waar de cassave, het voornaamste gewas, goed gedijt en waar voldoende wild en vis en drinkwater voorhanden is. Een goede locatie beschikt bovendien over een aangenaam uitzicht en zal ook in de regentijd, waarin het water in de rivier een paar meter kan stijgen, een veilig onderkomen bieden. Anders dan vroeger echter is de lay-out van een dorp. In het verleden hadden de inheemse dorpen overwegend een circulaire lay-out met, voor wat de Trio en Wayana aangaat, de gezins- en kookhuizen gesitueerd rond een centraal gelegen gemeenschapshuis, de tukusipan of paiman. Tegenwoordig hebben de dorpen vaker een lineaire lay-out: ze liggen langs een rivier, langs (weerszijden van) een weg of aan weerszijden van een airstrip. Die verandering van vorm heeft veel met de al eerdergenoemde contacten met ‘buitenstaanders’ te maken. Met de komst van zending of missie, al dan niet in combinatie met de overheid en de aanleg van een weg, kwamen vele nieuwe elementen (zoals een kerk, een vergaderzaal of een polikliniek) en ontstond een andere dorpslay-out. De ‘uitverkoren’ dorpen oefenden daarbij een enorme aantrekkingskracht uit op de bewoners van andere dorpen in de omgeving en werden in de loop van de tijd dus steeds groter in omvang. Deze gegevens zijn overigens niet uniek voor Suriname. Århem17 bijvoorbeeld, die onderzoek deed onder de Pirá-Pananá van Colombiaans Amazonia, vermeldt: ‘Zendelingen, overheidsvertegenwoordigers, en door de zending opgeleide Inheemsen, allen propageerden de visie van het dorp als de motor voor progressie en welvaart […], dit in tegenstelling tot de geïsoleerde, achtergebleven vestigingen rond de traditionele gemeenschapshuizen.’ Het patroon verschoof hierdoor naar ‘nucleaire woonkernen, opgebouwd uit kleine eengezinshuizen in een variëteit van vreemde en niet-Inheemse stijlen en patronen’. Er ontstonden dorpen met een ‘verdacht moderne lay-out en verschijning’, waarin een prominente plek is gereserveerd voor een kerk, school en polikliniek.18 Ook in

Inheems wonen in Suriname

- 25


Brazilië, onder bijvoorbeeld de Waiwai, zijn dergelijke veranderingen in dorpsopbouw beschreven: ‘de woningbouwstijlen in hedendaagse Waiwaidorpen vertonen een brede variatie aan stijlen en innovaties geleend van buitenstaanders.’19 Deze voorbeelden uit de literatuur laten de overeenkomsten tussen aanpassingen in inheemse woonvormen in Suriname en die van andere inheemse volken in de Amazoneregio duidelijk zien, en weerspiegelen de behoefte aan vernieuwing en dynamiek.

Zinkplaten of palmbladeren, spijkers of lianen: het individuele huis Nu naar de huizen zelf dan. Hoe schamel het voorkomen van een bouwsel ook oogt, voor mij als antropoloog is het constructiemateriaal (steen of hout) geen aanleiding om onderscheid te maken tussen huizen of hutten. De Nederlandse ordening hut of huis heeft voor de inheemsen namelijk geen betekenis: zij bewonen huizen, niet meer en niet minder. In de taal van de mensen wordt vanzelfsprekend wel onderscheid gemaakt tussen slaaphuizen, kookhuizen, jachtkampjes of hondenhokken. In elke inheemse taal bestaat er een specifieke benaming voor deze verschillende huizen.20 Van belang voor de vorm en de afmetingen van een huis is de investering die men erin wil steken, voorts het klimaat, de familiestructuur en, zoals al eerder aangegeven, het wereldbeeld van de bewoners. Natuurvolken lieten zich voor de vorm van huizen traditioneel inspireren door de bouwsels van andere bewoners in de omgeving, bijvoorbeeld door dieren die voor hen een bijzondere betekenis hebben. Kijk bijvoorbeeld naar de overeenkomsten tussen een beverdam en een iglo van de Inuït, of naar een traditioneel Wayanagemeenschapshuis en een (omgekeerd) wespen- of bijennest.21 Het bouwen naar analogie van bepaalde dieren wordt echter steeds minder toegepast. Er bestaan behalve qua vorm ook andere grote verschillen tussen hedendaagse en traditionele huizen. Voor alle – dat wil zeggen de individuele en de gemeenschappelijke – traditionele huizen maakt men gebruik van materiaal uit de directe omgeving, zoals lianen om zaken aan elkaar vast te binden, palmbladeren voor de dakbedekking, leem voor eventuele wanden en boomstammen voor het fundament. Voor moderne hui-

Dorpsgezicht met huizen met zinken daken (Trio). [Karin Boven]

26

zen gebruikt men daarentegen zinkplaten, spijkers en schroeven, waterpas en motorzaag, soms zelfs steen of cement. Sinds enkele decennia lijkt de meerderheid van de mensen een modern huis te prefereren. Daarvoor geeft men meerdere redenen op. In de eerste plaats ziet men een modern huis als ‘makkelijker’; het verzamelen van goede palmbladeren voor de dakbedekking bijvoorbeeld komt in de praktijk neer op dagenlange tochten door het bos om genoeg materiaal te kappen en het vervolgens te verslepen naar het dorp. Afhankelijk van de soort bladeren moet het dak dan na vijf tot tien jaar alweer vervangen worden. Zinkplaten gaan veel langer mee en zijn eenvoudiger te bevestigen. Een andere reden is dat veel jonge mannen de technieken niet meer beheersen die nodig zijn voor de traditionele wijze van bouwen. Daarenboven geldt dat inheemsen graag met trends meegaan, of zelf trendsetter willen zijn en met hun bouwstijl duidelijk maken dat ze weten wat er elders op de wereld, in Paramaribo of in de districten te koop is. De behoefte aan cultuurvernieuwing is immers ook eigen aan het inheemse wereldbeeld. In een enkel geval kan het omgekeerd ook zo zijn dat een bouwer een etnisch ‘statement’ kan maken door juist nu voor een traditioneel model en lokaal materiaal te kiezen.22 Het huis toont derhalve de kennis en vaardigheden van de individuele bouwer (huizen worden altijd door mannen gebouwd), zijn technologie, smaak en zijn gevoel voor mode en trends.23 ‘[...] elke man [is] zijn eigen architect en bouwer’, schreef Kloos24 dan ook over de Kari’na van de Marowijne. Het huis is daarmee een ‘verlenging van het persoon; het is als een extra huid […], het dient zowel om te onthullen en te etaleren als om te verbergen en te beschermen’.25 Dé inheemse bouwstijl bestaat dus niet: de verschillen tussen de volken en de individuele variatie is daarvoor te groot.

Het ‘echte’ inheemse huis is een ‘rondhuis’ De ronde of conisch gevormde gemeenschapshuizen vormen een aparte categorie onder de huizen en verdienen daarom een nadere beschouwing. Het ‘echte’ huis in Guyana is een ‘rondhuis’, zo beweerde Rivière, de specialist op het gebied van de studie van de inheemsen van de Guyana’s26 zelfs, op basis van onderzoek in de jaren zestig van de twintigste eeuw. Het rondhuis, zo stelde hij, voorziet in een serie ruimtelijke, sociale, rituele en symbolische specificaties die eigen zijn aan inheemse volken in de Guyana’s. Het open centrum van het huis wordt door de inheemsen geassocieerd met mannen, openbaarheid, met collectieve zaken, met bezoekers en ceremonies; het open ‘rondhuis’ staat daarmee in contrast tot het meer gesloten, particuliere en huiselijke van de familiehuizen die aan de periferie staan. Deze ruimtelijke organisatie van het dorp, met een openbaar centrum voor ceremonies en buitenstaanders en een periferie van huiselijkheid en privéleven, reflecteert het wereldbeeld. Een groot, conisch gevormd en centraal gesitueerd gemeenschapshuis is tegenwoordig nog te zien in enkele Trio- (paiman of tukusipan) en Wayanadorpen (tukusipan). Het grote gemeenschapshuis


kan dit langdurige proces tegelijkertijd ook weer een reden zijn om geen tukusipan te bouwen. De enige onvergankelijke, permanente huizen in de Inheemse wereld worden gevormd door de bergen, de woongebieden van de onzichtbare geesten en van de voorouders.30 Bij de Wayana in Suriname is dat bewustzijn nog aanwezig in hun orale tradities31 en in de vorm van het gemeenschapshuis. Het is niet moeilijk om in die vorm de typische ronde granietbergen te herkennen die uitsteken boven de bossen in het Surinaamse binnenland. Sterker nog, er is een berg in het zuidelijke Tumukhumakgebergte die door de Wayana Tukusipan wordt genoemd. Deze versteende tukusipan ligt in het grensgebied van Suriname, Frans-Guyana en Brazilië nabij de bron van de Alamakreek. Deze berg ‘bood’ de Wayana in de achttiende eeuw bescherming toen zij in oorlog met diverse buren waren verwikkeld, zo vertelt de overlevering. Geen wonder dat voor de Wayana de tukusipan synoniem is aan de eigen culturele identiteit en onderdak biedt aan gemeenschappelijk rituelen die als doel hebben die identiteit te herbevestigen.

Het ronde gemeenschapshuis met in de nok een maluana. [Karin Boven]

van de Kari’na raakte aan de Beneden-Marowijne waarschijnlijk al in de loop van de negentiende eeuw in onbruik.27 Het rondhuis is overigens niet uniek voor de Guyana’s. Een soortgelijk huis is ook te vinden bij de Waiwai in Guyana en in Brazilië, bij de Pirá-Pananá en de Panare van Colombia en bij de Yekuana van Venezuela. De vorm, de symboliek en de functie van het gebouw zijn bij vele inheemse volken uit de regio vergelijkbaar. Het is de sociale ontmoetingsplaats bij uitstek. Het gemeenschapshuis zelf kent naast een horizontale as ook een verticale as. Het is namelijk, naast dat het centraal gelegen is in het dorp, ook de plek waar men contact kan maken met de bewoners van de diverse hemellagen. In mythische tijden waren hemel en aarde met elkaar verbonden via een liaan, een berg of een palmboom, zo blijkt uit de orale tradities van de inheemsen. De centrale post van het ronde huis vormde volgens deze vertellingen de centrale as van de wereld. De ronde vorm, zo merkt Chapuis28 terecht op, wordt door de Wayana zeer gewaardeerd: het model van de kosmos, het gemeenschapshuis, de maluana (de houten nokschijf met mythische afbeeldingen), de omtrek en het plein van het dorp, de tuinen en ook de danspatronen beschrijven een cirkel. Aan de ronde vorm wordt door de inheemsen een beschermende functie toegeschreven. Het onderkomen van de medicijnman of sjamaan van de Trio en de Wayana, de mïmne, heeft overigens dezelfde conische vorm.29 In feite is de mïmne een kleine weergave van de tukusipan. Op het moment dat een dorpsleider overlijdt en de dorpelingen besluiten te verhuizen naar een nieuwe locatie, vergaat de oude tukusipan om weer opnieuw te verschijnen in het volgende dorp. De bouw van een tukusipan is vanwege zijn omvang en dakbedekking van palmbladeren een zeer langdurig en arbeidsintensief proces en omgeven met diverse ceremoniën. Overigens

Het traditionele ‘rondhuis’ of gemeenschapshuis wordt in de hedendaagse dorpen in het Surinaamse binnenland steeds vaker vervangen door de krutu-oso, het – vaak door de overheid gebouwde – vergaderhuis. De functies van gemeenschapshuis en krutu-oso komen deels overeen. Het laatste is een openbare ruimte op een centrale plaats in het dorp, waar bezoekers van buiten worden ondergebracht en waar gemeenschapszaken worden behandeld. Het uiterlijk, met zijn vierkante vorm, vloer van cement en zinkplaten dak, is echter op geen enkele manier meer gerelateerd aan het inheemse wereldbeeld en het traditionele ‘rondhuis’.

Een toonbeeld van de moderne tijd: Kawemhakan aan de Lawa Om bovenstaande uiteenzetting te illustreren, volgt tot slot een concrete inheemse case: het dorp Kawemhakan. Tot het begin van de Binnenlandse Oorlog in 1986 was Kawemhakan, vanwege zijn grootte, zijn airstrip en contacten met de buitenwereld, het belangrijkste inheemse dorp aan de Lawa.32 Het gold lange tijd als modern en in elk geval als anders. Kawemhakan weerspiegelt de sociaal-economische veranderingen die zich

Kookhuis in Kawemhakan. [Karin Boven]

Inheems wonen in Suriname

- 27


de laatste decennia in het binnenland en in het bijzonder binnen de Wayanagemeenschap voltrokken. Kawemhakan bestaat sinds 1958. Voor die tijd woonde een groot deel van de Wayana van dit dorp een klein stukje verderop in het dorp van Janomalë, hun in 1958 overleden leider. Voor de meeste Wayana was het gebied rond het nieuwe dorp geen onbekend terrein. In feite schoven de bewoners van het oude dorp op verzoek van overheid en zending een eindje stroomafwaarts op, om zich opnieuw te groeperen in Kawemhakan. Op zich was dit geen vreemde manier van doen, aangezien het bij de Wayana, alsook onder andere groepen in de regio,33 gebruikelijk was om zich na de dood van een dorpsleider ergens anders te vestigen. Kawemhakan groeide door de aantrekkingskracht op omringende kleine dorpjes en natuurlijke aanwas. De kindersterfte nam af door de enorm verbeterde toegang tot medische zorg. De zendelingen gaven voorlichting over voeding en hygiëne en boden vooral eerste hulp bij ziekte. In 1993 bedroeg het totaal aantal huishoudens in Kawemhakan een veertigtal. Het totaal aantal inwoners vormde een duidelijk contrast met het traditionele aantal van vier of vijf families per dorp, zoals gebruikelijk was van de negentiende eeuw tot ongeveer halverwege de twintigste eeuw, voor de bemoeienissen van overheid en zending.34 Het relatief hoge aantal inwoners is ook een bevestiging van de veronderstelling dat verwanten, zoals broers en zussen of ouders en hun kinderen, graag bij elkaar in één dorp blijven wonen. Dat het dorp Kawemhakan zich op dat moment al zo’n dertig jaar op dezelfde plaats bevond, was exceptioneel. Hurault35 stelde namelijk dat Wayanadorpen in het verleden zelden

28

langer dan tien jaar op één plek waren gesitueerd. Hergroepering en migratie kwamen in het verleden veel vaker voor dan nu. Als mensen zich nu nog afscheiden van een dorp, dan vestigen ze zich nu overwegend dicht bij het grote dorp om zodoende gebruik te kunnen blijven maken van de daar aanwezige voorzieningen, zoals de school of de polikliniek. Het nomadisch bestaan is hiermee verleden tijd geworden. Kawemhakan ligt parallel en direct op een hoge oever aan de Lawa, tussen twee grotere stroomversnellingen. Enkele heuvels, deels met dicht bos bedekt, afgewisseld met tuinen waarop voedsel wordt verbouwd, bevinden zich direct achter het dorp. Daar is ook een kreek met drinkbaar water. Hoewel deze setting typerend is voor de Wayana, die sinds hun migratie uit Brazilië de vestiging langs grote rivieren prefereren boven het meer teruggetrokken bestaan langs kreken in het bos (en dan bij voorkeur temidden van vruchtbare gronden), doet het dorp vanwege zijn langgerekte vorm zowel vanaf de rivier als vanuit de lucht in één oogopslag als modern aan. Opvallend is ook het grote huis van de Amerikaanse baptisten vlak langs de rivier, afgezonderd van de overige huizen in de uiterste periferie van het dorp. Verder vallen de airstrip, het kerkje en de polikliniek van de Medische Zending op. Aan het dorpspleintje staat het Surinaamse Bruijnzeelhuis van de in 2003 overleden granman Anapaikë, met vlaggenmast. Dit huis vormde in zijn eerste jaren (in de jaren zeventig van de vorige eeuw) een attractie door het stadse model, compleet met voor de Wayana toen onbekende attributen zoals een toilet, douche, shutters,

Huis in aanbouw in Kawemhakan. [Karin Boven]


verschillende kamers en een heuse keuken. Het verkeert sinds de jaren negentig in deplorabele staat, maar fungeert wel als bron van inspiratie voor de andere dorpelingen. In Kawemhakan ontbreekt de tukusipan. Gezien het grote belang van het gemeenschapshuis in de Wayanacultuur is het niet verwonderlijk dat de tukusipan van Kawemhakan, net zoals die van het Wayanadorp Apetina aan de Tapanahoni overigens, door de Amerikaanse baptisten als ongewenst werd beschouwd. De oude dorpsopbouw van voor de zending heeft gaandeweg plaatsgemaakt voor veel individuele variatie. Elk huis ziet er verschillend uit, mede afhankelijk van degene die het bewoont. Hoewel de huizen grotendeels gebouwd zijn van hout en andere bosproducten hebben de meeste mensen, met name zij die af en toe over geld beschikken, een met platen zink bedekt dak. Dat is daarmee tevens een statussymbool. Begin jaren negentig had de meerderheid in Kawemhakan al zo’n ‘modern’ dak, in tegenstelling tot de dorpen aan de Franse kant, waar zinkplaten vanwege de Franse nadruk op tradities eigenlijk taboe zijn, of tot huizen in andere delen van het Surinaamse binnenland, waar de financiële middelen voor de aanschaf en het vervoer van zinkplaten ontbreken. De huizen in Kawemhakan volgen de stijl van Paramaribo of van Cayenne. Ze zijn gebouwd op hoge neuten (posten) en hebben soms een balkon, een deur(opening) of raamopeningen, en hebben soms glas. Sinds enkele jaren zijn ook huizen in Braziliaanse stijl, inclusief een veranda, in trek. Opvallend is ook dat de slaaphuizen steeds groter worden in omvang en eigenlijk meer op de ons bekende woonhuizen gaan lijken. Aangezien vele Wayana van Kawemhakan de beschikking hebben over een buitenboordmotor, eventuele vaten benzine, misschien een grasmaaier of een kettingzaag, staan hier en daar kleine schuurtjes die met een hangslot kunnen worden afgesloten. Op de begraafplaats, op zich een fenomeen van recente datum, bevinden zich graven met kleine huisjes, precies zoals dat in Paramaribo gebruikelijk is. Het is duidelijk dat de Wayana van dit dorp uitbundig etaleren wat ze op andere plaatsen buiten hun gebied hadden waargenomen en interessant genoeg vonden om over te nemen. Een manier van doen die typerend is voor de niet-aflatende honger naar vernieuwing en verbetering, om zo het leven te verrijken en nieuwe kracht in te blazen. Kawemhakan is daarmee een global village geworden. En alhoewel toeristen, op zoek naar de ultieme jungle-ervaring, wellicht zullen gruwen van de moderne aanblik van dit dorp aan de Lawa, zijn de Wayana trots op hun vaardigheden om zich te allen tijde aan te passen aan de veranderende omstandigheden en, zij het gedeeltelijk, mee te gaan in de vaart der volkeren. In februari 2007 trof ik de eerste ‘tv-huizen’ aan.

Noten Ingold 2000: 186. Dit artikel is grotendeels gebaseerd op mijn dissertatie over de Wayana (Boven 2006). De andere groepen worden minder expliciet behandeld, maar maken wel deel uit van het verhaal. 3 De zevende; ABS Censuskantoor 2005. 4 Zie verder Carlin en Boven 2002: 36-37. 5 Inheemsen zijn ook in Paramaribo woonachtig. Die groep laat ik in dit artikel buiten beschouwing. 6 Rival 2001; Basso 1977. 7 Rapport en Overing 2000: 395. 8 Zie ook bijvoorbeeld Rivière 1984; Butt Colson 1977. 9 Rapport en Overing 2000: 15. 10 Zie ook Carlin en Boven 2002: 12. 11 Zie ook Boven 1999. 12 Zie ook Kloos 1972. 13 Rival 2001: 64. 14 Rivière 1995: 194. 15 Rival 2001: 75. 16 Alhoewel uitputting van de grond en daardoor schaarste aan voedsel in sommige dorpen de vraag rechtvaardigt of de dorpen niet te groot zijn geworden en een seminomadisch bestaan niet beter is om de bevolkingsdruk op een specifieke plek te minimaliseren. Een alternatief is om een vorm van permanente landbouw te bedrijven waarbij gebruik wordt gemaakt van een regelmatige bemesting van de grond, in plaats van het traditionele systeem van zwerflandbouw (shifting cultivation). 17 2001: 133. 18 Århem 2001: 135, 139-141, 143. 19 Howard 2001: 97. 20 Zie bijvoorbeeld over Wayanahuizenbouw en benamingen Chapuis 1998, Duin 2005, De Goeje 1941. Voor Kari’na woonstijlen, dorpsopbouw, bouwtechnieken etc. zie bijvoorbeeld Ahlbrinck 1931 of Kloos 1972, over het Arowakdorp Powaka bijvoorbeeld Vernooij 1995 en over Trio met name Rivière 1995 en Bos 1973. 21 Zie ook Wilbert 1986: 438. De sterke sociale organisatie van wespen- en bijengemeenschappen wordt door de Wayana en Trio zeer gewaardeerd, net als bij andere Amazonevolken (zie bijvoorbeeld Posey 1984). 22 Zie bijvoorbeeld Potte 2003. 23 Zie ook Duin 2005. 24 1972. 25 Carsten en Hugh-Jones 1995: 2. 26 1995. 27 Kloos 1972. 28 1998: 930-931. 29 Boven en Van Nie 1988. 30 Carstens en Hugh Jones: 35-37. 31 Zie ook Magaña 1992, Chapuis & Rivière 2003, Duin 2005, Boven 1999. 32 Mijn verblijf van enkele jaren aan de Lawa en met name in het Wayanadorp Kawemhakan, verklaart mijn keuze voor dit specifieke dorp. 33 Rivière 1984; Howard 2001. 34 Rivière 1984: 17; Hurault 1968: 5. 35 1968: 5. 1 2

Inheems wonen in Suriname

- 29


Marronmeisjes bij een huis in Gansee. [Tropenmuseum, jaar onbekend]


Marrons

De nakomelingen van gevluchte plantageslaven verenigden zich in het binnenland tot marronstammen. Naast ‘Marron’gebruikt men ook wel de aanduiding ‘Bosneger’ of ‘Boslandcreool’. Marron is afgeleid van cimarrón. Met dit woord duidt men in het Spaans een wild dier of wilde plant aan, om ze te onderscheiden van de gelijke soort die gedomesticeerd of gecultiveerd is.1 De volgende stammen laten zich onderscheiden: • Aucaners of Ndyuka2 aan de Tapanahony, Cottica, Boven-Commewijne, Marowijne en Sarakreek; • Saramaccaners (Saramaka) aan de Boven-Suriname, Gran Rio en Pikin Rio; • Matawai (Matoeari of Matuariërs) aan de BovenSaramaka; • Paramaccaners (Paramaka) aan de Marowijne boven de Arminastroomversnellingen; • Boni in het Lawagebied (Boni worden ook wel Aluku genoemd; het grootste deel van hen bevindt zich in Frans Guyana); • Kwinti (ook wel Kofimaka genoemd) aan de BenedenCoppename. Voornaamste zes Marronvolken

Al vroeg deed het gouvernement pogingen vrede te sluiten met de marronstammen. De positie van de blanke kolonisten en de enorme kosten die aan militaire strafexpedities verbonden waren, maakten vredesonderhandelingen namelijk meer dan wenselijk. In 1760 werd dan ook het eerste verdrag ondertekend met de Ndyuka, ‘Bevreedigde Bosnegers van agter Auka’. Met de Saramaka sloot men in 1762 een verdrag, met de Matawai vijf jaar later. De negentiende eeuw kenmerkte zich door een geleidelijk steeds vreedzamer contact tussen Marrons en overheid. In 1738 waren er ongeveer 57.000 slaven en naar schat-

Granman Asaf Kiné en zijn kapiteins in de Palmentuin van Paramaribo. [Tropenmuseum, circa 1910]

ting 6.000 Marrons. Voor 1863 gaat men uit van een waarschijnlijk lage schatting van 8.000. De volkstelling van 1971 schatte het aantal Marrons op 39.500; tegenwoordig rekent men op een aandeel van ongeveer 10 procent van de bevolking, wat neerkomt op zo’n 50.000 mensen. Veel kenmerken van de West-Afrikaanse stamgebieden zijn herkenbaar in de structuur van de marrongemeenschappen. Hun cultuurpatroon is namelijk ontleend aan dat van hun Afrikaanse stamland. Ook in de beleving van de religie, voorouderverering, magie en bovennatuurlijke machten klinkt de verwantschap met Afrika door.3 Marrons geloven in Gaan Gadu als de Grote God. Deze staat aan het hoofd van een breed pantheon aan goden en geesten (winti) die allen een bepaalde invloed op de mensen hebben. Tijdens een zogeheten winti-pré tracht men de goden zich te laten manifesteren in de mens. De verschillende marronstammen hebben alle een matrilineaire structuur en zijn onderverdeeld in clans, loo. Een loo bestaat weer uit een aantal matrilineages, de bere (of bee), waarin die familieleden bijeenhoren die zich scharen achter eenzelfde stammoeder. In beginsel wonen de leden van een loo in hetzelfde dorp. Men kiest de granman (stamhoofd of grootopperhoofd) uit een loo.4 Elke loo heeft per dorp een eigen hoofdkapitein. Elk dorp kent verder nog kapiteins (dorpshoofden) en onderkapiteins (basja’s). De krutu’s, belangrijke besprekingen, houdt men in een vergaderlokaal. De Surinaamse overheid bekrachtigt de gekozen granman officieel en kent hem ook een salaris toe. Tevens krijgt hij een huis in zijn residentie en een in de stad, verder een buitenboordmotor en ambtskleding. Bij de ambtskleding hoort een zogeheten ringkraag.5 Ten aanzien van de rechtspraak vormen de marronstammen

31


Luchtopname van Asidonhopo, dorp van de Saramaccaners aan de Pikin Rio. [Tropenmuseum, 1986]

semi-onafhankelijke enclaves. De granman van de Ndyuka is gevestigd te Dritabiki (Drietabbetje), die van de Matawai in Pusugrunu. Hoewel de historische achtergrond van de stammen vergelijkbaar is en ook de leefomstandigheden niet zeer van elkaar afwijken, vertonen de groepen toch soms grote verschillen in taal, gebruiken en vestigingspatronen. De verschillen zijn in cultureel opzicht het grootst tussen Saramaka, Matawai en Kwinti (Centraal-Suriname) enerzijds en Ndyuka, Boni en Paramaka (Oost-Suriname en het westen van Frans-Guyana) anderzijds.

Marrondorpen Een marronman voorziet elk van zijn vrouwen van een woning. Deze behuizingen kunnen over meerdere dorpen verspreid liggen. Marrondorpen liggen aan de rivier, bij uitstek de verbinding tussen woondorpen, werkkampen en jachtgronden. De dorpen hebben over het algemeen tussen de twee- en driehonderd inwoners. Doorgaans liggen de werkkampen verder van de rivier dan de dorpen. In werkkampen staan in vergelijking met de dorpen meer open bouwsels, minder houten huizen en meer eenkamerhuizen. Zowel de dorpen als de kampen betreedt men door een poortboog van palmbladeren of palmbladnerven. Een dergelijke boog moet de kwade geesten buitensluiten. Met uitzondering van menstruerende vrouwen is het een ieder dan ook verplicht hier onderdoor te gaan.6 In de dorpen staan de huizen, kookhutten, open bouwsels, magazijnen en enkele dierverblijven in een nagenoeg willekeurige opstelling. Ook zijn er vruchtbomen, ver-

32

schillende cultushuisjes en zogeheten menstruatiehutten. Het gado-oso is een sacrale ruimte ten dienste van de gemeenschap. Een of meerdere houten beelden kunnen er in worden vereerd. Bij de beslissingen rond de bouw van een huis spelen rituelen een belangrijke rol: voorouders, goden en machten worden daarbij geraadpleegd middels bezweringen, orakels en droomuitleg. Het zijn de individuele volwassenen die huizen hebben, niet zozeer families. Bovendien bezitten veel mannen en vrouwen meerdere huizen. Een vrouw kan bijvoorbeeld een huis hebben in haar eigen dorp, in haar werkkamp en in het dorp van haar man. De meeste bezigheden vinden buitenshuis plaats. Veel vrouwen geven er de voorkeur aan ook buiten in een open hut te koken. Daarom heeft bijna elke bosnegerhut ook nog een aparte kookhut.7

Vergadering (krutu) te Kwattahede in Boven Saramacca. [Tropenmuseum, 1922]


Marronhutten De verschillende groepen Marrons hanteren in grote lijnen een gelijke indeling, gebruik en bouwwijze van de huizen. De verschillen betreffen de bouwkundige details en de mate waarin bepaalde soorten huizen voorkomen.8 In het algemeen kan men drie typen bosnegerhutten onderscheiden: de hut waarbij het dak tot op de grond komt; de hut waarbij het dak ongeveer een meter boven de grond ophoudt en de hut die op palen (neuten van bruinhart) staat. Voor de bouw van de woning wordt een hoge, droge plek uitgezocht, zodat men geen last heeft van regenwater. De plek wordt eerst geĂŤgaliseerd en aangestampt. In de aarde wordt dan de rechthoekige vorm van de woning gekerfd. De hutten hebben vaak een zandbodem als vloer, maar ook klei, witte pijpaarde (pimba doti), leem en hout komen voor. De gevels zijn met planken beslagen, licht en lucht door de reten latend, of uit gevlochten palmbladeren samengesteld. Voor de wanden gebruikt men met name de houtsoort pisi. Om aantasting door insecten of schimmels tegen te gaan, bestrijkt men het met citroensap. De deur is van planken en wordt aan de stijlen vastgemaakt met houten scharnieren en pennen. Ze is vaak prachtig bewerkt met houtsnijwerk, zoals trouwens een groot deel van de voorgevel. Vaak is de deur in de voorgevel asymmetrisch geplaatst, zoals dat bij vrouwen-

Marronhuis. [Roy Tjin]

Dorpje Dessiong. [Tropenmuseum, 1964]

Marrons

- 33


huizen in Saramakadorpen nagenoeg altijd het geval is. In het verleden kregen de deuren nog een houten slot met eveneens houten sleutel: kundig vervaardigd naar het principe van het klavierslot. De dakbedekking bestaat traditioneel uit (pinapalm)bladeren.9 Zo om de twee jaar dient een dergelijke dekking vervangen te worden. De palmblaren worden aan een lange stok geregen, die de lengte heeft van het huis plus een meter, en dan samengevlochten. Elke zijkant van het dak, elk dakschild, heeft ongeveer twintig stokken nodig. Ze worden met lianen vastgebonden. Sommige huizen hebben in het interieur een eenvoudige scheidingswand met een deuropening met afsluitend gordijn. De Saramaka hebben daar een fraai deurtje met ajour snijwerk. In de kleine slaapkamer – dinu-oso – bevindt zich dan de hangmat. Voor het huis dient een drempelbalk als ‘stoepje’ en veranda. De stookplaats heeft enkele haardstenen. Mannenhuizen hebben vaker een houten vloer en zijn meestal kleiner. Ook hier geeft een scheidingswand een aparte slaapkamer. De voorkamer wordt behalve als eetkamer ook gebuikt als ‘opkamer’, waar men bezoek ontvangt en waar de persoonlijke bezittingen als jachtgerei staan uitgestald. In de achterwand van de slaapkamer bevindt zich een klein venstertje van ongeveer veertig centimeter in het vierkant voor luchtverversing. Het weinige licht dat binnenvalt, komt met name door de openstaande deur. Het is echter ook mogelijk dat de ruimte achter de scheidingswand gebruikt wordt als voorraad- en opslagruimte. In dat geval wordt

[Roy Tjin]

Kappler over Marrons August Kappler werd op 10 november 1815 te Mannheim geboren. Hij verbleef in Suriname als militair en van 1842 tot 1879 als ondernemer aan de Marowijnerivier. Hij geldt als stichter van Albina, genoemd naar zijn vrouw. Later bekleedde hij ook als gouvernementsambtenaar verschillende posities. In 1879 keerde hij naar Europa terug. Hij stierf op 20 oktober te Stuttgart. Kappler verdiepte zich in de flora en fauna van Suriname en daarnaast onder meer ook in de godsdienst en leefwijze van de Marrons. Bijna elk gezin heeft voor zijn woning een plant, die het vereert of aanbidt en zorgvuldig oppast om den groei ervan te bevorderen. Zo vond ik bij de boschnegers aan de Boven Maroni een groote, wel vier voet hooge tillandia, die geheel met lange stekels bezet is, voor eenige huizen binnen een omheining geplant en overdekt door een schoone rood bloeiende bauhinia. De hoofdgod is echter de zijdeboom, bombax ceiba, in welks uitloopende wortelen zij hun godheid spijzen, dranken en zelfs geld offeren. In elk dorp zijn huisjes, waar de benoodigdheden voor het fetischmus bewaard worden. Niemand gaat op reis, alvorens een schildwacht “kandoe” voor het huis geplaatst te hebben. Deze schildwacht is meestal een bloemtros van zekeren palm, het horen van een koe, de stekel van een rog, een termietennest, een met den steel in de grond gestoken schop, enz. en die, vastgemaakt aan een in den grond bevestigden stok, het eigendom moet beveiligen. Vreemdelingen zullen het nooit wagen de betooverde plaats te betreden. De loekoeman [priester/ziener] is behulpzaam bij het maken van den obias [amuletten13]; onder zijn leiding worden ook geheimzinnige dansen uitgevoerd. Hun dorpen zijn altijd in de nabijheid der rivier en meest op eilanden aangelegd, omdat behalve kleine jacht- en boschwegen nergens wegen zijn en ieder transport en iedere reis over water moet plaatsvinden. De hutten waaruit het dorp bestaat, zijn ordeloos door elkaar gebouwd, en veel kleiner en lager dan die der indianen, maar tamelijk stevig en duurzaam; zij zijn van ruw behouwen palen gemaakt en met palmbladeren gedekt. De eene helft der hut, waarin men slechts gebukt kan staan, is aan drie kanten open en dient tot keuken en tot verblijf overdag; de andere helft is met latten afgeschoten en dient tot slaapvertrek, waar de familie deels in hangmatten, deels op ruwe britsen slaapt. In deze zelfde slaapkamer, die meest niet langer dan 12 voet en breeder dan 6 voet is, worden ook vele hunner

34


bezittingen in kisten en manden bewaard; terwijl keukengereedschappen, borden, enz. steeds netjes schoongemaakt, in de keuken een plaats vinden. Meubelen treft men in de hutten niet aan, behalve kleine bankjes van negen duim hoog, die de mannen meestal van cederplankjes maken. Om en in de hut ziet er alles zindelijk en net uit. Zij houden er veel van rondom hun woningen vruchtboomen te planten, vooral oranjeboomen, en koffie; hoewel zij deze laatste zelven niet drinken, maar verkoopen. Aan de vrouwen is de bewerking en het onderhoud der akkers overgelaten (…) de mannen verrichten alleen het zwaardere werk. Hun hoofdmiddel van bestaan is de houthandel; want daar de voorouders der Aukaners, nog slaven zijnde, steeds hout moesten hakken op de houtgronden, behield men een zekere voorliefde voor dit werk. Zij vellen en behouwen het timmerhout in de beneden de watervallen gelegen wouden en brengen het in zoogenaamde kokrokos ten voorkoop naar de stad en de plantages. Daar de meeste houtsoorten zwaarder dan water zijn en zinken, worden de balken door middel van twee dwarshouten, die over de corjals liggen, met lianen daaraan vastgemaakt en aldus gevlot. Hun staatsinrichting is zeer eenvoudig: het opperhoofd van elken stam wordt Granman genoemd; onder dezen staan de kapiteins, die over de dorpen ‘Loos’ aangesteld zijn.14

geslapen in de hoofdruimte, temidden van de bezittingen en huisgerei.10 Voor de decoratie gebruikt men wel verschillende houtsoorten teneinde met de kleurverschillen een patroon te verkrijgen. Men decoreert verder zowel met vlechtwerk, met houtsnijwerk als met patronen van ingeslagen (koperen kop)spijkers. Aucaners beschilderen hun huizen en gebruiksvoorwerpen. Zowel de Aucaners als de Paramaka gebruiken verfstoffen. De huizen van de oostelijke Marrons verschilden halverwege de twintigste eeuw van die in Saramaka door hun rijk beschilderde voorgevels, grotere deuren, driehoekige fronten (met een aan de zijkanten doorgetrokken dak), het ontbreken van een stoepbalk aan de voorkant en soms ook door decoratieve stutten voor de luifel.11

gelstalige literatuur wordt gebruikt, hoewel de oorspronkelijke betekenis daarmee geweld wordt aangedaan. Op 4 oktober 2006 werd in Suriname in De Ware Tijd aandacht besteed aan de Dag der Marrons. In het artikel verkoos men toen ‘Marron’ boven ‘Bosneger’. 3

In het verleden gebruikte men voor Ndyuka ook ‘Djoeka’ en ‘Ndjoeka’. Het woord ‘Djoeka’stond en staat nog af en toe synoniem voor bosneger in het algemeen, vaak ook juist met een negatieve connotatie. Bovendien schrijft men in het Surinaams volgens de huidige spelling geen oe maar u. De Ndyuka woonden ten zuiden van – ‘achter’ – de plantage Auca aan de Surinamerivier.

4

In Dalhuisen et al. 2007 komt op pp. 72-73 de antropologische vraag aan de orde of de bosnegercultuur een eigen schepping is of een kopie van Afrikaanse culturen. De Marrons kwamen uit verschillende delen van Afrika en leefden in Suriname onder daarmee verschillende omstandigheden. Hun cultuur is dan ook geen overplanting, maar een nieuw gevormde cultuur, uit Afrikaanse elementen, aange-

Vanaf de jaren zeventig nam de invloed van de bouwstijl uit het kustgebied toe: men paste ramen met luiken toe, de daken werden platter, de deuren groter en men gebruikte voortaan ook betonnen vloeren en ook wel volledige houten of betonnen constructies. Zinkplaten dakdekking is nu gebruikelijker geworden, maar daaronder plaatst men nog wel eerst een niet waterdichte laag tas (bladeren van een palmsoort) onder de golfplaten.12 Het beschilderen van de gevels is sterk afgenomen.

past aan de Surinaamse situatie. 5

Zo zetelt de Matjau-loo, een van de dertien groepen waaruit de Saramakastam bestaat, in de dorpen Asindoopo en Dangogo aan de Pikin Rio. De Matjau-loo heeft voor de stam de laatste paar granmans voortgebracht.

6

Dit segmentvormige schild wordt met een ketting op de borst gedragen. Bij de Nederlandse Koninklijke Landmacht is het nog steeds in gebruik bij de officier van piket. Aan de voorzijde is het zilverkleurige schild voorzien van een rijkswapen.

6

In het Saramakaans heet een dergelijke boog azangpaw, in het Aucaans tjifoenga.

Noten 1

2

Maria Moliner, Diccionario de uso del espanol: ‘se aplica al animal o la

7

Petrus Donders Stichting 1966, p. 5.

8

Price en Price 1999, pp. 38-41.

9

Het woord gangassa wordt in de literatuur ook wel gebruikt om een

planta salvajes’ (betreft een wild dier of dito plant). Slaat ook op het

dergelijke bladerdekking aan te duiden. Volders geeft met gaangasa

dier dat gevlucht is en verwilderd, met andere woorden, een in het

echter ‘de veelal open bergplaats voor huishoudelijke artikelen van

wild levend dier.

de vrouw’ aan. Gaang-oso is bij de Saramaka de benaming voor het

Velen geven de voorkeur aan de aanduiding ‘Marron’ in plaats van

huis. Piki-oso of gudu-oso zijn hutten waar de mannen hun kostbaarheden en bezittingen in opbergen. Volders 1966, p. 139.

‘Bosneger’. Toch is die laatste term zeer te rechtvaardigen, alleen al omdat de mensen die term zelf ook gebruiken. Als men aan een Mar-

10

Anijs et al. 2001, p. 10.

ron vraagt wie of wat hij is, dan antwoordt hij: ‘Mi na Busnengre.’ De

11

Price en Price 1999, p. 41.

term is echter niet voor iedereen politiek correct. Vooral niet in Ne-

12

Price en Price 1999, p. 36.

derland, hoewel in de kern genomen ‘neger’ als afgeleide van het La-

13

Obia is ook de godheid die ziekten van bovennatuurlijke aard geneest; ook obia-man.

tijnse ‘niger’ niets meer of minder dan ‘zwarte’ betekent. Oorspronkelijk noemde het gouvernement Marrons met wie men

14

Kappler 1883, pp. 141-146.

vrede had gesloten Bosnegers. Het woord ‘boslandcreool’ is te vermijden. Voor ‘Marron’ valt zeker iets te zeggen, omdat het ook in En-

Marrons

- 35


Plantage Zorg en Hoop, Beneden Cottica. [Collectie K. Boumann]


Plantages

Als men op een onbebouwd nieuw stuk Land eene Plantagie wil aanleggen, maakt men daar mede een begin tegen den laatsten Julij; terwijl dan de regens reeds verminderen, en het water in de bosschen begint te zakken. Als dan bepaald men zich tot een stuk Land: ’t zij vijftien, twintig of meer akkers groot; men hakt de bosschen om, en ten dien einde begint men eerst met de onderbosschen; dat is: men gaat met houwers van onder de groote boomen, alle de menigvuldige rankgewassen en ligthout afkappen. (...) Het hout in diervoegen gebrand zijnde, begint men om het Land in Polders te leggen, dat is: men legt een dijk of dam om hetzelve heenen, om des te beter in de Regensaisoenen het overstroomende water te kunnen afkeeren; tot dat einde meet men, rondom het stuk, de breedte van die plaats daar de dijk of dam, mitsgaders de Poldersloot moet komen. (...) Men zet den dijk of dam van buiten om het stuk, en de sloot, of groote loostrens komt van binnen. Nu legt het stuk in een polder, hierop gaat men aan het vervullen der bedden, geschikt voor kostgrond. Volders 1966, p. 93-95.

De onderneming Berlijn, gezien vanuit Mariënburg. [Tropenmuseum, Augusta Curiel, circa 1920]

Meer dan drie eeuwen vormden de plantages de belangrijkste pijler van de Surinaamse economie. Al voor 1613 bouwden Dirck Claeszoon van Sanen en Nicolaas Baliestel op een in de Surinamerivier uitstekende versteende schelpenrits een ‘factory’.1 Maar niet alleen Nederlanders streken in Suriname neer. In 1630 vestigde kapitein Marshall zich met een aantal Engelsen aan de Surinamerivier2 en op 8 maart 1644 zeilde een Frans schip de Surinamerivier op, met aan boord ene heer Noailly uit het naburige Cayenne en een zestigtal landgenoten die kennelijk ook

op zoek waren naar nieuwe landbouwgronden. Belaagd door Indianen en geteisterd door malaria ontvluchtten zij echter de plek na korte tijd weer. Uit de archieven van de Portugees-Israëlitische Gemeente blijkt daarnaast dat er in die tijd ook al Portugese Joden in Suriname woonden.3 In 1650 was Suriname een Engelse volksplanting waar kolonel Antony Rowse het bewind voerde. Daar arriveerde in 1652 Francis Willoughby, graaf van Parham, met in zijn kielzog een groot aantal volksplanters onder wie veel Joodse families.4 De graaf stichtte aan de bovenloop van de Surinamerivier een volksplanting en noemde dit gebied Willoughby Land. Op oude kaarten staat dit gebied aangeduid als Parham Heuvel. De plantages aan de bovenlopen lagen beschut tegen vijandelijke invallen van zee. Ze droegen namen die de Engelse of Schotse achtergrond van de planter verraadden, zoals Miljard, Maxwel, Washington en Watkins. Sommige hadden ook Israëlitische namen of indiaanse, zoals Penemica en Marabaribo. Waarschijnlijk waren deze vernoemd naar de toenmalige plaatsen en dorpen van Indianen.5 Aan de rechteroever (in het opvaren) van de bovenloop van de Surinamerivier verrees de hoofdstad van de kolonisten: Thorarica (op sommige kaarten geschreven als Tora Rica). Zeeuwen en Hollanders noemden de hoofdstad ook wel Zandpunt, andere immigranten weer Santo Bridges.6 De hoofdstad lag beneden de Siparipabokreek ter hoogte van plantage La Simplicité. Op 25 februari 1667 viel Suriname in handen van de Zeeuwen onder aanvoering van Abraham Crijnssen, commandeur van de Admiraliteit van Zeeland.7 Ook de Parham Heuvel werd geconfisceerd.8 Met spoed zonden de Engelsen kapitein John Harman. Deze heroverde het fort in Paramaribo weliswaar, maar op 31 juli 1667 werd Suriname bij de Vrede van Breda toch aan de Zeeuwen toegewezen.9 In 1682 verkochten zij Suriname bij octrooi aan de WestIndische Compagnie (WIC). De WIC op haar beurt verkocht een derde deel aan de stad Amsterdam, een derde deel aan Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck en behield een derde deel voor zichzelf. Gedrieën richtten zij in 1683 de Sociëteit van Suriname op met als doel: exploitatie van de Surinaamse ‘volksplanting’.

De plantagebewoners Aan het begin van de achttiende eeuw bestond de Surinaamse ‘plantocratie’ uit minder dan tweeduizend mensen van Europese origine, twaalfhonderd van Joodse afkomst en ongeveer drieduizend slaven. Plantage-eigenaren en koloniale administrateurs behoorden tot de hoogste klasse. Tot de middenklasse rekende men administratief medewerkers, officieren uit het koloniale leger en handelaren. Vrijgemaakte slaven, onder wie veel kleine ambachtslieden en huurkrachten, vormden ook een aparte sociale groep. Tot de laagste klasse behoorden tot slot de slaven en Indianen.10 In de negentiende eeuw zou 40 procent van de plantageeigenaren zijn geboren uit relaties tussen blanken en zwarte slavinnen. Niet alle eigenaren woonden op de plantage. Sommigen waren alleen investeerder. Zij woon-

37


den dan zelf in Paramaribo of in het moederland (meestal Nederland). De zaken lieten zij over aan administrateurs. Die behartigden de belangen van meerdere plantageeigenaren tegelijk. Zij stelden plantage-directeuren aan of ontsloegen hen, ze bezochten de plantages van tijd tot tijd om zich van de gang van zaken op de hoogte te stellen en ze regelden de in- en verkoop van de producten en de verscheping ervan. Met name de plantages langs de Suriname- en de Commewijnerivier werden door administrateurs bestierd. Een groep plantage-eigenaren die in Paramaribo woonde, bracht doorgaans wel de vakantie op hun ‘buiten’ door. Eigenlijk net zoals de rijke Amsterdamse kooplieden dat in Nederland doorgaans ook deden.

Plantagegebouwen aan de Comewijne bleven het langst in bedrijf. Hier vindt men dan ook nog enige architectuur. [Van der Klooster/Bakker]

Het salaris van de plantagedirecteuren was afhankelijk van de opbrengsten van het effect – de plantage – en de soort cultuur. Op grote suikerplantages kon het jaarsalaris oplopen tot drieduizend gulden. Velen legden zich daarnaast ook nog eens toe op het fokken van varkens en gevogelte, wat een lucratieve handel was. De status van een directeur weerspiegelde zich in het aantal huisbedienden, jagers, vissers en tuinlieden en in materiële zaken zoals een statige plantagewoning, de aankleding van de tuinen en de sierlijk uitgevoerde tentboten waarvan de roeiers in livrei waren gekleed.11 De plantages waren dorpsgemeenschappen. De grotere plantages bestonden uit zo’n driehonderd slaven. Het merendeel werkte in de velden. Er woonden ook ambachtslieden, zoals timmermannen, metselaars en kuipers. Dat waren meestal kleurlingen of mulatten.12 Een slaaf met blank bloed in zijn aderen verrichtte geen veldarbeid. Dat vond men minderwaardig. In tegenstelling tot hetgeen tegenwoordig wordt verondersteld, schrijft posthouder Kappler in zijn boek NederlandschGuyana dat het gedurende de tijd dat hij in Suriname verbleef (1842-1879) niet de gewoonte was om slaven aan andere plantages door te verkopen.

bij zich droegen, meldden zich bij hem met de veldslaven en deden verslag van het werk van de vorige dag. Als de eigenaar of directeur dat nodig vond, deelden zij op order zweepslagen uit. Voor ernstige vergrijpen had de directeur voetenboeien en halskragen in zijn magazijn liggen. Daarna meldden zich de zieken en de dresneger (dresiman=medicijnman). Zij die ziek bevonden werden, gingen naar het ziekenhuis, waar een geneeskundige hen opwachtte. Ook de blankofficieren (blanke opzichters) deden hun verslag en ontvingen instructies voor de werkzaamheden in het veld en in de fabriek voor die dag. Huisbedienden kregen eveneens opdrachten. Zij kookten, deden de was, bakten, poetsten en zorgden voor het vee en het gevogelte. Met zijn futuboi, een jongen die zijn tabak en geweren voor hem droeg, trok de plantagebaas later op de ochtend naar de velden en de fabriek om poolshoogte te nemen. Gewoonlijk duurde zo’n inspectie twee uur. Na thuiskomst tegen elven verscheen bij de galerij van de directeur of eigenaar meestal de creolenmama, de oppas-

Suikerplantage Arendrust. [J.C. Zürcher, 1836]

Een gewone werkdag op de plantage ’s Morgens tegen half zes verscheen de plantagedirecteur of eigenaar op de galerij van zijn huis. Bastiaans (zwarte opzieners), die als een teken van hun rang een zweep

38

Slavenwoning. [onbekend]


Planter op weg naar een naburige plantage. [Afbeelding P.J. Benoit, Voyage à Surinam, 1839]

moeder voor de kleine kinderen op de plantage, met de kleintjes die aan haar zorgen waren toevertrouwd. Als begroeting zongen zij de directeur toe. Na het middageten hield de directeur siësta tot een uur of vier. ’s Avonds tegen zessen verschenen de blankofficieren,

de bastiaans en de veldslaven weer aan deur en kregen zij een borrel dram.13

Poging tot verbetering van de leefomstandigheden van de slaven Slaven beschouwde men als bedrijfsbezit, net zoals de werkpaarden en de suikermolens op de plantage. De overheid stelde in de loop van de negentiende eeuw reglementen op om de leefomstandigheden van de slaven te verbeteren. Ze betroffen voorschriften op het gebied van de werkzaamheden, arbeidstijden, voeding, kleding, huisvesting en tucht. Dat het gouvernement voorschriften opstelde is opmerkelijk. Zo brandschoon waren de machthebbers van het gouvernement in Paramaribo immers zelf ook niet. In de negentiende eeuw is echter een kentering in de behandeling van slaven merkbaar, vermoedelijk onder druk van landen waar de slavernij al was afgeschaft. De onderstaande overheidsvoorschriften zijn een greep uit de reglementen die bij Koninklijk Besluit op 6 februari 1851 van kracht werden. Feitelijk geven ze een glimp van de omstandigheden zoals ze werkelijk waren: ze waren immers bedoeld om deze te verbeteren. Er blijkt onder meer uit dat er onbarmhartig gestraft werd, dat slaven lange werktijden maakten, dat hoogzwangere vrouwen kennelijk tot op het laatst bij het arbeidsproces betrokken waren en dat er aan de woonomstandigheden van alles schortte.

Plantages

- 39


Over de werktijden art. 15: Alle compagnies veldwerken vangen aan des ochtends ten 6 ure en eindigen des avonds ten 6 ure, met inbegrip van 2 uren rust. art. 16: Aan bejaarden, zwakken en kinderen mag nimmer een grootere taak of zwaarderen arbeid worden opgelegd, dan geëvenredigd aan hunnen toestand en hunne krachten. art. 17: Aan zwangere vrouwen wordt van de vijfde maand der zwangerschap af, de helft vermindering, en na de zevende maand, geheele vrijstelling van hare taak toegestaan. Na hare bevalling zijn zij, indien haar kind niet in leven is, gedurende 40 dagen van allen arbeid vrij, doch wanneer haar kind in leven is, gedurende drie maanden. De volgende drie maanden zullen zij slechts bij huis of in de fabrieken werkzaam zijn, en na het einde der zes maanden, tot dat het kind 12 maanden heeft bereikt slechts op half werk of halve taak te veld gebezigd worden. Vóór 8 ure des morgens en na 6 ure des avonds wordt van zoogenden, zoolang hare kinderen den ouderdom van 12 maanden niet hebben bereikt, geenerlei arbeid gevergd. art. 18: De zondagen worden aan Slaven als rustdagen toegekend, waarop geen werk van hen zal gevorderd worden.

Over de huisvesting en verpleging van de slaven art. 23: Alle Plantaadjen en Gronden zullen van behoorlijke, en voor aldaar aanwezige magt, voldoende slavenwoningen voorzien moeten worden. art. 24: Daar, waar, zoo als op vele Plantaadjen en Gronden nog plaats vindt, de Meesters goedvinden, de Slaven zelve voor den opbouw en het onderhoud hunner woningen te laten zorgen, worden daartoe aan de Slaven de vereischten materialen en tijd gegeven.

Over de tucht art. 28: De straffen, welke de Gezagvoerder op Plantaadjen of Gronden vermogen op te leggen, zijn de navolgende: a. Onthouding van sterken drank of melassie, ten hoogste voor 14 achtereenvolgende dagen. b. Opsluiting gedurende 14 dagen, alleen des nachts, of gedurende dag en nacht. c. Het aanleggen van eene ligte kettingboei, gedurende ten langste 14 dagen, alleen des daags, of gedurende dag en nacht. d. Slagen met de gewone zweep: Aan mannen ten hoogste vijfentwintig. Aan vrouwen ten hoogste vijftien. Aan jongens tusschen de zestien en veertien jaar oud, ten hoogste vijftien. Aan meisjes van denzelfde ouderdom ten hoogste tien. Over de jongere Slaven zullen Gezagvoerders eene vaderlijke tucht mogen uitoefenen. Zwangere vrouwen mogen in geen geval met slagen of met kettingboei gestraft worden. art. 30: Eigenaren en Administrateuren, oordeelende dat een Slaaf wegens ongehoorzaamheid, opzettelijken onwil in het werken of ander ongeregeldheden en vergrijpen, een ernstigere correctie verdient dan waartoe zij bevoegd zijn, zullen daarvan aan den Procureur-Generaal, of in de districten Nickerie aan den Landdrost aldaar kennis geven. art. 31: Blankofficieren mogen in geen geval eenige straf opleggen. art. 37: Overschrijding der bevoegdheid tot straffen door degenen, die zich daaraan schuldig maken, vervalt in eene boete van f. 100,- tot f. 300,- . wanneer de overschrijding door verzwarende omstandigheden in mishandeling mogt ontaard zijn, zal dit als feitelijk geweld aangemerkt en als zoodanig gestraft worden.14

De plantagecultuur In de zeventiende eeuw waren aanvankelijk alleen de bovenlopen van de rivieren de Suriname en de Commewijne in cultuur gebracht. Op oude kaarten zien we dat de plantages al als een aaneengeregen lint langs deze rivieren liggen, maar ze verschillen in grootte. Iedere kolonist kon zelf nog een plekje aan de rivier uitkiezen en bedeelde zich natuurlijk ruimhartig.15 De verste plantages lagen zo’n twintig uur varen van Paramaribo vandaan. Deze stad vormde toen overigens nog niet het middelpunt van het land. De plantagebewoners langs de Boven-Commewijne richtten zich op post Sommels-

40

dijk (op het punt waar de Commewijne en de Cottica zich verenigen) en de kolonisten langs de Surinamerivier op Thorarica en later ook Jodensavanne. In de achttiende eeuw stelde de overheid gouvernementslandmeters en rooimeesters aan om onder meer de benedenlopen van de Commewijne en de Suriname nauwkeurig in kaart te brengen en te verkavelen. Deze percelen hebben vaste afmetingen en ze zijn aanzienlijk kleiner dan de plantages van de eerste kolonisten. Langs de rivieren ontstond daardoor een rigide verkavelingspatroon van lange, smalle, aaneengeregen rechthoekige kavels. Men gaf de kavels bij loting uit. Die langs de benedenloop van de Commewijnerivier werden vanaf


“De landbouw in de kolonie Suriname”, door Marten Douwes Teenstra. [KIT Library]

1744 verloot.16 Ze waren vijfhonderd tot tweeduizend hectare groot, soms meer. Overigens bracht men slechts een deel ervan in cultuur. Een groot stuk behield men als bosgrond.17 De plantages aan de Commewijne en de Suriname ontwikkelden zich voornamelijk tot suiker-, koffie- en later ook tot cacaoplantages. In de bloeitijd van de plantagecultuur kende Suriname zo’n tweehonderd suikerrietplantages. De kosten voor de aanleg van een grote suikerplantage bedroegen in de achttiende eeuw gemiddeld 21.000 gulden, een indrukwekkend hoog bedrag. Daarvan vormde de slavenmacht de grootste investering.18

De inrichting van een plantage aan de Suriname en de Commewijne De heer d’Ennery was opgetogen over vele dingen, maar voornamelijk over de extra grote reê met kostelijke schepen en over de heerlijke gebouwen, onder andere op de plantaadje ‘Tout lui fait’. Hij kon echter niet nalaten de opmerking te maken dat het folien waren, wijl dergelijke kapitalen geen evenredige interessen voor eene plantaadje konden geven.

gewijs uit hoe men zoiets aanpakt aan de benedenloop van een rivier. De plantages waren op het water georiënteerd. Alle vervoer vond over water plaats. Men legde aan in het botenhuis, betrad de steiger en meldde zich (indien bezoeker) bij het wachthuisje van de plantage. Aan het front van de plantage stond het plantagehuis van de eigenaar of zijn vervanger. Een statige laan met palmen, oranjebomen, tamarinden of andere vruchtbomen leidde er vanaf de steiger naar toe. In de achttiende eeuw waren de plantagehuizen nog bescheiden. Ze hadden doorgaans maar één woonlaag. In de loop van de achttiende eeuw werden de huizen statiger en groter. De voortuinen op de rijkste plantages waren ingericht met wit marmeren beelden en piëdestals. Mogelijk waren er ook lusttuinen. Naast of achter deze woning bevond zich kleinere bebouwing, zoals een kookhuis, magazijnen en een gemakhuis (toilet). In de directe nabijheid van het plantagehuis waren de dienstwoningen, zoals die van de plantage-

Journaal van Gouverneur Nepveu, 28 september 1770.

Aan de inrichting van een plantage lag vaak een standaardontwerp ten grondslag dat men kon vinden in de toenmalige landbouwboeken. In het achttiende-eeuwse boek Verhandeling over den Landbouw in de Colonie Suriname legde de schrijver Anthony Blom in het hoofdstuk ‘Hoe eene nieuwe Plantagie word aangelegd’ staps-

Plantages

- 41


directeur, de geneeskundige, de blankofficier en de huisslavinnen. Verder naar achteren was een dorpje met de eenvoudige hutten van de slavenmacht. Die waren doorgaans gemaakt van palmbomenhout en palmbladeren

Plattegrond van een koffieplantage. [Volders]

en werden ook wel pinahutten genoemd. Plantage-eigenaren waren verplicht om hun slaven kostgrondjes of tuintjes voor eigen gebruik te geven.19 Daarop verbouwden zij fruitbomen en gewassen voor in de keuken, zoals peper, okra (Hibiscus esculentus) en wortelen. Het hoofdvoedsel, zoals vlees en vis, kreeg men van de plantageeigenaar. Op de plantage stond ook een hospitaal waar de zieken werden verpleegd. En er waren fabrieksgebouwen. Zo

Marmeren beeld op plantage Frederiksoord. [Rob Boot]

42

beschikte een suikerplantage over stampmolens die het suikerriet pletten. Het sap werd daarna bewerkt in het kookhuis en de rumstokerij. De suikerloodsen vormden het constructieve hoogtepunt van de plantage. Sommige waren wel achttien bij veertig meter, groter dan de grootste kerken in Paramaribo. Ze werden driebeukig geconstrueerd met een middenbeuk van circa negen meter en twee zijbeuken van elk vier meter. De koffieloodsen waren wat kleiner en hadden een gemiddelde afmeting van dertien bij dertig meter.20 De fabrieken stonden meestal langs het hoofdkanaal. Bij vloed stroomde het rivierwater hierin en een sluis voorkwam dat het water bij eb direct weer wegliep. Bij eb werden de sluisdeuren geopend. De stroming zette een groot schoepenrad in werking dat op zijn beurt de raderen van andere fabrieksmachines activeert.21 Een plantage beschikte verder over overdekte werkplaatsen, zoals kuiperijen en timmerloodsen. Verder waren er moestuinen, kippenhokken en visvijvers. Achter het slavendorp lagen de landbouwvelden, netjes verdeeld in rechthoeken. Ten slotte lag achteraan een ongerept bos dat voor hakhout werd gebruikt. Langs de rivier liep het communicatiepad dat de plantages onderling verbond. Voor een adequate landsverdediging was elke plantage-eigenaar verplicht het op zijn land gelegen pad te onderhouden. Daarlangs stonden gietijzeren kanonnen opgesteld. Deze zijn in het verleden gelukkig voornamelijk gebruikt voor saluutschoten. Het pad was meestal aangelegd op het dijklichaam dat men langs de rivier had opgeworpen. Hierin waren kokers en sluizen aangelegd. De dijken maakten deel uit van een ingenieus waterhuishoudingsysteem dat bestond uit loostrenzen voor de afwatering van de plantage en vaartrenzen voor het transport van producten en mensen. Een hoofdkanaal verbond de plantage met de rivier. In de droge tijd benutte men de sloten voor het bevloeien van de velden en in de regentijd voerden ze het overtollige water af. Het onderhoud aan dammen en dijken was een regelmatig terugkerende bezigheid.22

Hospitaal op plantage Spieringshoek. [Tropenmuseum]


De plantagecultuur in West-Suriname De plantagecultuur kwam in Nickerie en Coronie (tot 1851 Neder- en Opper-Coronie geheten) pas in de eerste helft van de negentiende eeuw tot ontwikkeling; niet alleen langs de rivieren, maar ook langs de kust. De eerste plantages werden gesticht door Engelsen, en ook nadat Suriname in 1816 definitief in Nederlandse handen kwam, bleef het gebied in de negentiende eeuw Engels georiënteerd. Dat was het gevolg van de geïsoleerde ligging van het gebied ten opzichte van het bestuurscentrum in Paramaribo. In die tijd kon men Nickerie en Coronie alleen over zee bereiken. De contacten met de Engelse kolonie Brits-Guyana waren nauw, terwijl de meeste plantage-eigenaren in het gebied van Engelse en Schotse origine waren. Engelse invloeden vindt men ook terug in de architectuur, bijvoorbeeld in de zogeheten demerara windows. Het leven hier was veel bescheidener dan op de plantages langs de Suriname- en de Commewijnerivier. In Nickerie leefden de eigenaren veel soberder en beheerden ze hun plantage meestal zelf. Terwijl men op de plantages langs de Suriname- en Commewijnerivieren zeer brede loostrenzen en dammen met grote stenen sluizen aanlegde, bestonden de civiele werken voor de waterlozing in Nickerie voornamelijk uit eenvoudige houten kokers, holle bomen en eenvoudige houten sluisdeuren die vanzelf open en dicht gingen.23 Men vertelt dat er vroeger vuurtorens aan de kust van deze districten stonden en dat elke plantage toen nog een eigen zoutwaterkanaal had waarover het transport van de landbouwproducten naar zee plaatsvond. De zeekust van toen bestaat tegenwoordig niet meer. Al in de eerste helft van de negentiende eeuw werd het gebied door overstroming en kustafslag door de zee verzwolgen. Dichte parwasbossen belemmeren er tegenwoordig het uitzicht op zee. Plantage Good Intent werd in 1858 als laatste plantage getroffen. Men was genoodzaakt de gebouwen in delen uiteen te nemen en zich naar het zuiden terug te trekken. De plantages die men langs de rivieren aanlegde, bleef dit lot grotendeels bespaard.

Nickerie De eerste westerling die zich in Nickerie vestigde was een zekere Dietzel. Hij woonde voor 1718 tussen de Indianen aan de Maratakkarivier. Kapler schreef over hem: ‘Een oude mulat van het eiland Grenada is hier als posthouder aangesteld. Hij had als verwaandheid eene bijzonder uniform aangenomen, daar hij de versleten kleedingstukken van officieren kocht.’24 De oudste plantages lagen langs de monding van de rivier de Nickerie. Paradise en Plaissance waren de eerste twee percelen die men in 1797 langs de Nickerie uitgaf. Ze kwamen omstreeks 1799 in handen van een zekere Stuart uit Grenada. Hij legde ook plantage Diamond aan. Rond 1800 vestigden zich meerdere planters uit Grenada bij de monding van de Nickerie, spoedig gevolgd door planters uit het naburige Berbice. Zij namen hun eigen slaven mee. In 1858 telde Neder-Nickerie vijf suikerplantages: Waterloo, Nurserey, Hazard, Paradise en Hamptoncourt. Van de suiker produceerde men ook

“Generale kaart der Kolonie Suriname: hoofdzakelijk voorstellende de tegenwoordige bebouwing dier kolonie”, door Marten Douwes Teenstra, 1835. [KIT Library]

rum en melasse. Waterloo en Hazard beschikten toen al over vacuümpannen en centrifugalen.25 In 1838 schreef Kapler tijdens een bezoek aan plantage Nursery aan de linkeroever van de Nickerie: ‘Bizonder vriendelijk werd ik op de suikerplantage “the Nurserey” ontvangen. De plantage is eene der schoonste hier te lande. Gebouwen, tuinen en negerwoningen zijn doelmatig en smaakvol aangelegd. Het dorp der negers bestaat uit drie straten, welke met kokosnoot en pomme de Cythérebomen zijn beplant. De negerwoningen zijn van pinapalmhout, met planken beschoten en hecht gebouwd; bij elk huisje bevindt zich een tuintje.’26

Coronie Opper-Nickerie werd op 9 oktober 1851 een afzonderlijk district en kreeg toen zijn huidige naam Coronie. De naam is ontleend aan de Coronakreek, waar zich in 1828 al een militaire post bevond.27 Gouverneur Juriaan F. de Frederici (1790-1802) stimuleerde de aanleg van plantages voor de ontwikkeling van landbouw in dit gebied. Kort nadat Suriname onder het protectoraat van Engeland kwam (in 1799) vroeg een aantal Engelse en Schotse planters vergunning om de kuststrook in cultuur te brengen. Het gebied werd door landmeters in kaart gebracht en verkaveld. Zo ontstond na 1808 langs de kust over een lengte van 23 kilometer een lint van plantages. In de negentiende eeuw waren er in Coronie voornamelijk katoen- en suikerplantages. Op oude landkaarten zijn ze van oost naar west ingetekend: Ingiekondre, Inverness,

Plantages Coronie [KIT Library]

Plantages

- 43


Hamilton (met kerkje van de Evangelische Broedergemeente (EBG) en school), Welgelegen (met een rooms-katholiek kerkje), Hague, Moy, Perseverance, Cardross Park, Bellevue, Mary’s Hope (met een roomskatholieke kerk en school), Totness (de oudste vestigingsplaats in Suriname), Friendship (met het districtscommissariaat Coronie), Corona (de eerdere militaire post), Bantaskine, John, Belladrum (de zendingspost Salem van de EBG met een school), Sarah Leasowes (de voormalige kokosplantage van de hernhutters met een fabriek ter bereiding van kokosolie), Burnside (de oudste plantage en momenteel het meest westelijke plaatsje van Coronie), Lot no. 208, Hope, Oxford, Potosie, Bucklebury, Waltonhall. Men beschouwt plantage Burnside als de oudste plantage van Coronie.28 Een hoge, natuurlijke zandrits diende als achterdam van de plantages. Deze scheidde de plantages van de zuidelijk gelegen moerassen. Via een zoetwaterkanaal stroomde het moeraswater door kokers en sluisjes in het hoofdkanaal aan de andere zijde van de rits. Dit hoofdkanaal stond in verbinding met een netwerk van irrigatie- en afwateringssloten. Omdat het op open zee uitkwam, noemde men dit het zoutwaterkanaal. Dat werd ook gebruikt voor de afvoer van plantagegoederen die naar Europa en Noord-Amerika werden geëxporteerd. Aanvankelijk had iedere plantage zijn eigen zoutwaterkanaal, maar door afslag en aanslibbing van de kust raakten deze voortdurend verstopt. Ten slotte besloot men om bij Totness één groot hoofdkanaal te graven. Dit werd in 1858 door Chinese contractarbeiders aangelegd. De aan- en afvoer van producten ging nu over de natuurlijke zandrits. Deze ontwikkelde zich tot de belangrijkste verkeersader van het gebied, terwijl Totness uitgroeide tot een hoofdplaats.

Hoogtepunt en verval van de plantage-economie De plantagecultuur bereikte zijn hoogtepunt in de achttiende eeuw. Er waren toen zo’n zeshonderd plantages in Suriname. De Frans-Engelse oorlog deed de handel op de wereldmarkt stagneren en de uitvinding van de stoommachine luidde een verder verval in. In 1830 was het aantal plantages teruggelopen tot 450. Plantages met suikerstoommachines zetten namelijk jaarlijks duizenden vaten meer om dan traditionele plantages, maar in Suriname stapten aanvankelijk maar weinigen over op de nieuwe technologie. Dat kwam doordat men ‘behept’ was met een slavenmacht. Slechts een enkeling, wellicht een nieuwkomer die zich de aankoop van slaven nog kon besparen, zag er direct al wel mogelijkheden in, blijkens een reclameboodschap in de Surinaamsche Courant: ‘Daar ondergeteekende, onlangs op de suikerplaadje Domburg een stoomsuikermoolen-machine heeft opgezet van het fabriek van de Heeren Paul van Vlissingen en Dudok van Heel, neemt deze de vrijheid zulks ter kennisse van de Heeren eigenaren en Administrateuren van Plantaadjen en aan het geëerde publiek in deze kolonie te brengen.’29 Een schijnbaar onschuldige ontdekking omstreeks

44

Vervallen koffieloods Spieringshoek. [KDV Architects]

1835 in Frankrijk deelde een tweede klap uit aan de suikerproductie in de kolonie Suriname: ‘Eensklaps verspreidt zich het bericht dat men in Frankrijk suiker uit beetwortel vervaardigen kan. Thans kan zelfs de geringste bewoner zijn suiker gebruiken, die hij vroeger om den hoogen prijs misschien moest kopen. Het sap van de beetwortel wordt tot meelsuiker gemaakt, die niets van de koloniale meelsuiker verschilt.’30 Veel suikerplantages waren hierna genoodzaakt over te stappen op katoenteelt, waar nog wel vraag naar was. Maar de grootste klap kwam op 1 juli 1863, de dag waarop de slavernij werd afgeschaft. De overheid kwam plantage-eigenaren weliswaar tegemoet met een vergoeding van driehonderd gulden per slaaf om het verlies van het werkvolk te compenseren, maar dat was bij lange na niet voldoende. Veel plantages gingen op de fles en werden verlaten. ‘Menig vroeger eigenaar of directeur, die zich toen de moeite niet gaf zich zelven een glas water in te schenken, moet nu zijn eigen schoenen poetsen en heeft nauwelijks geld voor zijn middageten’, schreef Kappler.31 Om verzekerd te blijven van landbouwproducten, kocht het gouvernement een aantal plantages op om er grootschalige gouvernementsplantages van te maken. Hier werden contractarbeiders uit Java en Brits-Indië te werk gesteld. Overigens bestonden er voor 1863 ook al gouvernementsplantages, zoals de plantage Sophie en Catharina bij Groningen. Later werden veel landbouwgronden weer beschikbaar gesteld aan contractarbeiders die hun contract hadden uitgediend. In Coronie en Nickerie werden na de Emancipatie veel plantages verkaveld en verkocht aan de voormalige slaven en hun nakomelingen. Er ontstonden daar ook dorpjes waar zij woonden.32 De overgebleven plantages gingen na 1863 over op het telen van cacao, dat minder werkkrachten vereiste. Aan het eind van de negentiende eeuw vormde de balatawinning nog een belangrijke bron van inkomsten. Nog bestaande suikerplantages werden samengevoegd en omgevormd tot grootschalige suikerondernemingen, zoals Mariënburg en Alliance aan de Commewijne en Waterloo in Nickerie. Van koffieondernemingen bleken alleen plantages met een koffiefabriek nog winstgevend. In 1934 resteerden hiervan nog twintig. Elf stonden er in het Commewijnedistrict, acht in het district Suriname en een in het district Saramacca.


In Nickerie en Coronie was van een grootschalige plantagecultuur na de afschaffing van de slavernij in 1863 geen sprake meer. Plantage Totness werd aangewezen als vestigingsgebied voor de ex-slaven. Zij vestigden zich als zelfstandige landbouwers. Veel plantages werden daartoe in kleinere eenheden verkaveld en aan hen afgestaan. In de loop van de twintigste eeuw werd in WestSuriname de rijstcultuur van eminent belang. De zuidelijk gelegen moerassen bleken hier heel geschikt voor. Die houden nog geruime tijd na het ophouden van de regen water vast, waardoor langdurige irrigatie van rijstvelden mogelijk is.33 Omstreeks 1920 waren plantage Lonmay en Plaissance al voor de rijstcultuur in percelen verdeeld. Er ontstond ook grote vraag naar nieuwe gebieden. Daarom werden nieuwe gebieden ingepolderd, zoals de Van Drimmelenpolder, de Corantijnpolder, de Clarapolder, de Hazardpolder, de Sawmillkreekpolder en de Hamptoncourtpolder. Grootschalige mechanische rijstbouw deed zijn intrede met een proefproject van het N.V. Ingenieursbureau H.N. van Dijk te ’s Gravenhage in 1932. Hiervoor werd subsidie beschikbaar gesteld en voor de duur van zes jaar ook een zwamp ten zuiden van Nieuw-Nickerie en een perceel domeingrond van de voormalige plantage Margarethenburg.34

Kookschaal die werd gebruikt bij de raffinage van suikerriet. Veel gietijzeren objecten zijn vervaardigd in gieterijen te Glasgow, Schotland (firma Carron) [Rob Boot]

Paramaribo. Houten planken, leien en keramische dakpannen kwamen ook in het tweedehands circuit terecht. Soms werden de plantagewoningen in delen uiteen genomen en elders weer opgebouwd. De eenvoudige pinahutten liet men aan de natuur over. Hiervan is nu niets meer over. Gietijzeren voorwerpen zoals kookpotten, kanonnen en drinkwaterbakken vindt men nu nog wel in deplorabele staat tussen ondoordringbaar struikgewas. In nabijgelegen dorpjes hebben bewoners bruikbare onderdelen op hun eigen erf een andere functie gegeven. Sommige dragen nog het logo van de ijzergieterij, meestal uit Glasgow of Liverpool, en het jaartal. Ook verwilderde cultuurgewassen verraden soms nog de aanwezigheid van een voormalige plantage. De plantages langs de benedenlopen van de Suriname en de Commewijne hielden het langst stand. Hier vindt men tegenwoordig nog de meeste historische bebouwing. De voormalige plantagehuizen langs de Commewijne bieden bootpassagiers een fraai kijkje in het verleden. Volgens Surinaamse deskundigen biedt de rechteroever (in het opvaren) goede mogelijkheden om land- en tuinbouw en veeteelt nieuw leven in te blazen. Voor de laatste resten van de historische bebouwing zouden nieuwe functies kunnen worden gecreëerd, waardoor ook de toeristische potentie van het gebied

Resten van de suikerfabriek op plantage Alliance. [KDV Architects]

Restanten van de plantagecultuur Tegenwoordig resteert nog maar weinig van de vroegere plantages. Op veel plaatsen herinnert alleen nog de naam aan het verleden. De landbouwgronden zijn opgenomen in nieuwe woonwijken of overwoekerd door het oerwoud. Plantagegebouwen zijn er nauwelijks meer: die moesten vroeger verplicht na het sluiten van een plantage worden afgebroken. Zo luidt artikel 1 van een publicatie van 1824: ‘Alle eigenaren en administrateuren van verlaten plantaadjen en grond zullen gehouden verpligt te zijn om binnen de tijd van drie maanden na publicatie dezes, al de gebouwen, zich op zoodaanige verlaten plantaadgen of gronden te doen amoveren.’ Het gebod was bedoeld om te voorkomen dat er schuilplaatsen voor gespuis en landlopers zouden ontstaan. De waardevolle bouwmaterialen, zoals bakstenen, waren echter ook heel geschikt voor hergebruik. Men stampte ze ook wel fijn voor de aanleg van wegen in

Oude suikermachines op plantage ‘Guineesche Vriendschap’. [Tropenmuseum, circa 1920]

Plantages

- 45


Links: Koffieloods Peperpot voor en rechts tijdens de restauratie [KDV Architects]

wordt verhoogd. De nu nog functionerende plantages, zoals Leliëndaal, Visserszorg, Zorgvliet, Katwijk en Spieringshoek, zouden een verdere stimulans kunnen krijgen door verbetering van de rivieroevers, de wegen en het elektriciteitsnet.35 Het hoofdgebouw van plantage Geyersvlijt aan de Surinamerivier bestaat ook nog. De lange leegstand heeft het gebouw geen goed gedaan. Tegenwoordig is de plantage een woonwijk. Er resteren zeer weinig fabrieksgebouwen. Er staat nog een koffieloods op plantage Wederzorg en een op plantage Peperpot. Deze laatste werd in 1808 door de bouwmeester P. Kerkhoven gebouwd.36 In Coronie staat nagenoeg alle bebouwing tegenwoordig aan weerszijden van het voormalige communicatiepad (de natuurlijke zandrits). Deze huizen zijn vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw gebouwd. Het pad maakt tegenwoordig deel uit van de enige verkeersader, de Oost-Westverbinding. In Coronie zullen de

[Roy Tjin]

Plantage zorgvliet. [KDV Architects]

46

houten plantagegebouwen van de verdronken zeekust uit elkaar zijn genomen en verder zuidwaarts, in het verlengde van de plantage, weer zijn opgebouwd, mogelijk langs het communicatiepad. Tegenwoordig resteert hier niets meer van. Wat nog wel aan het plantageverleden herinnert is het imposante houten hoofdgebouw van de voormalige plantage Mary’s Hope. Het is sinds 1880 in bezit van de familie Feller. Volgens de huidige eigenaar Alex Feller zou het in 1916 zijn verbouwd en nogmaals in 1953. Het heeft nu drie bouwlagen. Fellers moeder wilde er ooit een hotel van maken, maar de familie heeft nu plannen om het af te breken.37 Plantage Mary’s Hope was tussen 1818 en 1872 een katoenplantage waar men beschikte over een katoenwerkloods en een katoenpers.38 Recentelijk heeft men ontdekt dat de landerijen aan de noordzijde van de Oost-Westverbinding het zoete moeraswater ontberen en daardoor verzilten. Het Actiecomité Herstel Noorder-Coroniepolders zet zich daarom in voor

Gerestaureerd plantagehuis Mariënbosch. [KDV Architects]

Interieur plantagehuis Mariënbosch. [KDV Architects]

Districtscommissariswoning Nw. Amsterdam [Roy Tjin]

Sluis op plantage Alkmaar. [KDV Architects]


het herstel van het vroegere ecosysteem.39 Van de oudste plantage in Nickerie, Paradise, zijn ook nog overblijfselen, zoals een incomplete suikerpers geleverd door C. Fletcher & Co. London & Derby. Verder staan er nog twee hoefijzervormige tanks voor opslag van suikersap en melasse. Aan de andere zijde van de weg, op het perceel van Samuel Chester, zijn twee graftombes van gele baksteen ontdekt. Daar in de buurt zal vroeger het grote plantagehuis hebben gestaan. Wie hier zijn begraven is onbekend. De naamplaten zijn verwijderd. Paradise groeide uit tot een dorpje. Daarvan is nog een fraaie houten winkel over en een oude politiepost. Dicht bij de oever is nog de ruïne van een EBG-kerkje.40

Plantage Frederiksdorp Plantage Frederiksdorp werd als eerste plantage van Suriname in 2004 tot monument aangewezen. In 1746 werd het gebied door landmeters ingemeten en aangeduid met ‘nummer 19 in ’t opvaren aan de linkeroever van de Commewijnerivier’. Het was toen nog vijfhonderd akkers groot.41 Het perceel werd bij loting door Johan Frederik Knöffel gekocht. Knöffel was een lutheraan en afkomstig uit Pruisen. Hij werkte in Paramaribo als ‘ontvanger der oude slavenschulden’. Daar bewoonde hij een huis bij de naar hem genoemde Knuffelsgracht. Met zijn huisslavin Grietje had hij twee dochters: Johanna Cornelia en Anna Dorothea. Net als andere gefortuneerde plantage-eigenaren liet ook Johan Frederik zijn plantage aan een plantagedirecteur over. Permanente bewoners van Frederiksdorp waren de directeur, de geneeskundige, twee blankofficieren en een slavenmacht van onder meer eenenzestig ‘wijven’, zestien jongens en tweeëndertig ‘meissies’.42

Vermoedelijk had ook hier een creolenmama het toezicht op kinderen tot acht jaar.43 Van de zesenzeventig mannelijke slaven werkte het merendeel op de koffievelden, en een kleiner aantal in de koffie- en morsloodsen. Onder de mannen waren ook twee bastiaans, vier kuipers, een veeopzichter en drie kostgrondwachters, meestal ‘gepensioneerde’ slaven die toezicht hielden op de moestuinen en de koffievelden. En er waren vijf timmerlieden en twee metselaars. Deze ambachtslieden waren letterlijk goud waard. Na het overlijden van Johan Frederik bleek een van de timmermannen op maar liefst twaalfhonderd gulden te zijn getaxeerd en een metselaar op duizend gulden.44 Na Knöffels overlijden in 1768 kregen beide dochters volgens zijn wilsbeschikking manumissie en een welklinkende Duitse achternaam: Frederiksdorff. Ook erfden zij de kostgronden van de belendende plantage Knöffelsgift, die ook door Johan was aangekocht.45 Op dat moment was Frederiksdorp een grote plantage met ten minste tweehonderd inwoners. De plantage bestond vermoedelijk toen ook al uit plantage Knöffelsgift en de daarnaast gelegen plantage Johan en Margaretha. De plantage heet in de volksmond ook Kerkigron omdat hier een kerkje stond.46

De behuizing in 1768 Johan Frederik Knöffel had een houten plantagewoning met een voorhuis en twee kamers. Er was een voor- en een achtergalerij. Het huis mat 60 bij 34 voet (ongeveer 19 bij 11 meter). Op de achtergalerij bevond zich de bottelarij, een vertrek voor de opslag van keukenspulletjes en dergelijke. Via een trap op de achtergalerij kon men naar de zolder. Het huis stond op een bakstenen voet.47 Na Knöffels dood in 1768 verving men de woning door een groter, nagenoeg vierkant woonhuis van 45 bij 44 voet (14

Overzicht van de bebouwing op plantage Frederiksdorp. [Tropenmuseum, C’J.B. Chapman, 1898-1901]

Plantages

- 47


bij 13 meter).48 Het stond op een bovengrondse kelder (ongeveer 1,2 meter hoog) van bakstenen. Er waren twee woonlagen, een zolder en een voor- en achtergalerij. De directeur woonde in een aparte dienstwoning. Deze was ook van hout, zoals nagenoeg alle gebouwen op de plantage. Binnen beschikte hij over een woonkamer, een alkoofje (een afgeschoten slaapvertrek) en een magazijn met allerhande gereedschappen en voorwerpen voor de plantage, zoals een slavenbrandmerk, halsboeien en kapmessen voor het veldwerk. In de kelder lagen flessen opgeslagen met de jenever die men dagelijks aan de slaven uitdeelde wanneer zij terugkwamen van het werk. De directeurswoning had ook een zolder en een voor- en achtergalerij en was 45 voet lang en 32 voet breed. De geneeskundige van de plantage werkte overdag in het hospitaaltje en deelde samen met twee blankofficieren een dienstwoning. Dat was een woningblok op neuten met drie kamers en een voorgalerij. Elk woonvertrek was standaard gemeubileerd met een tafel, een bank en een stoel. Verder in het woningblok waren er een ‘koekerom’ – van cook room, letterlijk ‘kookvertrek’ – en een koekkamer – Oud-nederlands voor kookvertrek – die was uitgerust met een oven en een bakkerij met een vuurbestendige brandmuur van bakstenen.49 De negen huisslavinnen woonden in een houten woningblok met acht kamers. De slavinnen die belast waren met het voederen en het slachten van het vee woonden in een grote pinahut met vijf kamertjes. Het slavendorpje van 37 hutten stond verderop op de plantage.50 Elke hut had doorgaans een erfje waarop wat pluimvee liep en groentegewassen stonden. Het kwam voor dat de slaven hun eigen hutten bouwden, maar in hoeverre bij hun bouwwijze nog sprake was van Afrikaanse invloeden, is niet bekend. In tegenstelling tot de houten plantagegebouwen stonden slavenhutten niet altijd op neuten. In 1768 was plantage Frederiksdorp verder ingericht met een woonhut met vijf vertrekken voor de vrouwen die het vlees sneden, een washuis, een gemakhuisje of privaat, een houten koffieloods van twee verdiepingen, een droogvloer van plavuizen, een houten morsloods van twee verdiepingen met koffiebewerkingsmachines, een timmer- en kuiploods, een korenhuis, een ziekenhuis, een tentboothuis met tentboot, een scheepsklok, een duivenhuis, een schapenstal, een bakstenen sluis, een gemetselde regenbak, een grote vijver (in gezamenlijk gebruik met plantage Knöffelsgift), en een visvijver.51

woonachtige A. Ferrier, en B. Lyon, die mogelijk zijn zaakwaarnemer in Suriname was, hadden er maar weinig in geïnvesteerd. De gebouwen verkeerden in verwaarloosde staat.52 Met het oog op de op handen zijnde Emancipatie ging het gouvernement in januari van dat jaar over tot aankoop van Frederiksdorp. Vermoedelijk behoorden de plantages Johan en Margaretha en Knöffelsgift daar destijds nog bij. Van het geheel wilde men een gouvernementsplantage maken. Er zou daarbij ook een districtscommissariaat worden gevestigd voor het district Beneden-Cottica. Men had kennelijk haast, want Lyon moest de gebouwen binnen drie weken na afschrift van het contract opleveren. De bewerkte en onbewerkte gronden en een blok slavenwoningen kon hij nog tot 30 september gebruiken. Hij mocht de koffieloods als tijdelijke huisvesting voor de resterende slaven inrichten.53 De overige gebouwen waren voor het gouvernement. Die waren in redelijke staat. Het woonhuis van de plantage-eigenaar en het ziekenhuis stonden er goed bij; een magazijn zou worden afgebroken; een keuken opnieuw opgebouwd; een privaat gesloopt; een grote loods en de deels verbrokkelde droogvloeren hersteld. Een blok slavenwoningen was nog in goede staat, maar enkele hutten waren weer van generlei waarde meer. Er was nog een goed werkende stenen loossluis en een gemetselde regenbak. De voormalige houten directeurswoning, wat in de achttiende eeuw nog een representatief gebouw was, bestond waarschijnlijk niet meer. In de inventaris van 1863 spreekt men namelijk van een directeurswoning met daarnaast

Plantage Frederiksdorp, rechts de gerestaureerde woning van de districtscommissaris. [KDV Architects]

Station Frederiksdorp Maandag 8 november 1894 Terug op dit station, kantoorwerkzaamheden. Op verzoek van den gezagvoerder van plantage Killenstein naar die plantage, teneinde klacht te onderzoeken. Den koeliehoofdman die de andere koelies tot verzet tegen dien gezagvoerder heeft aangespoord, in arrest genomen en naar Station Frederiksdorp overgebracht. Landsarchief Paramaribo, Extract uit het Journaal van de District Commissaris van Beneden Cottica en Beneden Commewijne 1894.

In 1863 leed plantage Frederiksdorp een kommervol bestaan. De eigenaar op dat moment, de in Schotland

48

Overzicht van de compleet gerestaureerde plantage Frederiksdorp. Links de voormalige gevangenis. [KDV Architects]


een keuken, een magazijn, een washuis en een privaat ‘allen van differente soort en uit zeer ligt en ruw bewerkt vierkant hout opgetrokken. Zij zijn daarenboven met palissaden beslagen en met pina bedekt’. De gebouwen dienden slechts nog als tijdelijke onderkomens.54 Het woningblok van de geneeskundige en de twee blankofficieren wordt in de inventaris ook niet meer vermeld. Voor de nieuw te bouwen onderkomens gebruikte men bouwmaterialen van gesloopte gebouwen. Het was overigens ook gebruikelijk om plantagegebouwen van elders over te brengen. De eerste districtscommissaris op station Frederiksdorp was A.H.F.J. Kennedy. Hij bestierde de districten Beneden-Cottica en Matapica. Het gebied omvatte ook de posten Sommelsdijk, Nieuw Meerzorg en Ephrata. Naast de districtscommissaris werden zijn secretaris, het korps marechaussee (voor de handhaving van de orde en veiligheid) en de roeiers van dit korps (belast met het onderhoud en het besturen van de zeilboten en de motorbarkassen) op Frederiksdorp gestationeerd. Lang kon

Gerestaureerde dokterswoning Frederiksdorp. [KDV Architects]

Kennedy zijn functie niet uitoefenen, want hij stierf nog datzelfde jaar.55 Gaandeweg werd Station Frederiksdorp verbouwd en uitgebreid. In 1867 bouwde men een timmer- en bergloods; in 1884 was er al sprake van een gevangenis, een schooltje voor kinderen van de gouvernementsplantage, een apotheek en dienstwoningen van de onderwijzer, de koelietolk en de marechaussee. In 1893 werd het oude achttiende-eeuwse plantagehuis uitgebreid en vanaf 1895 bood het onderdak aan het korps van politie dat het eerdere korps marechaussee had vervangen.56 In 1922 werd het gesloopt en maakte het plaats voor de nu nog bestaande twee dubbele ambtswoningen. Destijds waren dit de dienstwoningen voor de politiebeambten en een ziekenoppasser. In 1923 kwamen daar de ambtswoningen voor de roeiers van het station bij. De dienstwoningen op Frederiksdorp zijn kenmerkende landswoningen uit die tijd. Ze zijn ontworpen door het departement voor Openbare Werken en Verkeer. Kenmerkend zijn de taps toelopende stijlen van gietbeton. Deze ‘pylonen’ verlenen de architectuur een markant uiterlijk. Door de opmerkelijke hoogte is de onderzijde van het huis een schaduwrijke verblijfsruimte, een goede plek om tussen de middag wat in een

hangmat te doezelen. De gevangenis werd eveneens in 1922 vernieuwd en er verrees een eenvoudige polikliniek met apotheek. De woning van de geneeskundige werd in 1924 verbouwd en vergroot.57

Hotel Frederiksdorp: monumentenstatus In 1975, kort voordat Suriname onafhankelijk werd, kochten Marjan en Anton Hagemijer de plantage. ‘Mijn eerste aanschaf was een dragline om de dammen te repareren. De hele plantage stond in de regentijd onder water’, aldus Anton. ‘Daarna zijn we een citrusplantage begonnen met wat veehouderij.’Tegenwoordig is de familie overgeschakeld op toerisme. Van de bebouwing van het Station Frederiksdorp resteren de dienstwoningen, de gevangenis en de dokterswoning. Alle zijn in de jaren twintig van de twintigste eeuw gebouwd. De loods en de bakstenen sluis zijn van oudere datum. Sinds 2004 staan ze er weer spic en span bij. Het Surinaamse architectenbureau KDV restaureerde ze met financiële steun van Nederland en onder begeleiding van de Stichting Gebouwd Erfgoed Suriname (SGES). De drie dubbele ambtswoningen voor politie en roeiers zijn veranderd in zes appartementen. De enkele woning met de letters DC (‘District-Commissaris’) op de voorgevel is omgebouwd tot privéwoning. Favoriet bij de toeristen is het houten plantagehuis iets westwaarts van de post. De geschiedenis hiervan is niet duidelijk. Het komt namelijk niet in de inventarissen van 1768, 1775 en 1863 voor.58 Het gebouw verraadt een bouwstijl uit de tweede helft van de achttiende eeuw. De markante indeling van de bogen van de voorgalerij – smal, breed, smal, breed – is kenmerkend voor de bouwtrant in het moederland van de Moravische Broedergemeenschap.59 De dakopbouw daarentegen is negentiende-eeuws. Een gemetseld regenwaterreservoir onder het gebouw ontbreekt. In plaats daarvan gebruikte men het negentiende-eeuwse gietijzeren reservoir. Mogelijk is het een directeurs- en/of opzichterswoning geweest die nog dienst deed bij de voormalige gouvernementsplantage bij Johan en Margaretha en het voormalige Knöffelsgift. Mogelijk werd het gebouw van elders naar plantage Frederiksdorp overgebracht, net als de achttiendeeeuwse piëdestals die de voortuin nu sieren.

Gerestaureerd plantagehuis Frederiksdorp. [KDV Architects]

Plantages

- 49


Schets van de houtplantage Berg en Dal in 1842 - 1845 ’s Middags om 5 uur kwamen wij te Berg-en-Dal, een groote houtplaats, 10 uren van Gelderland gelegen. Tusschen deze beide plaatsen liggen maar drie kleine houtplaatsen, ieder met drie of vier negers, wier eigenaars, Mulatten, dunnen plankjes maken en aardvruchten telen en verder geheel en al een kluizenaarsleven leiden. Te Berg-en-Dal zijn ten naaste bij 300 negers, die, omdat zij vroeger den blanken trouw hebben gediend, van hunne meesters voorrechten hebben gekregen, die de negers der overige plantages missen. De plantage ligt aan den voet eener heuvelrij aan den linkeroever der rivier. Dicht bij verheft zich de Blauwe berg, die hoogsten 180 voet hoog en niet begroeid is. Aan den kant der rivier is hij steil en moeilijk te beklimmen; een gemakkelijke weg echter leidt naar den top, waarop een paviljoen staat. Van hier heeft men een schoon gezicht op de in het Zuidwesten liggende bergen van de Saramacca, die misschien 8 à 10 uren verwijderd zijn, terwijl zich in het Zuidoosten en misschien wel 20 uren ver, de hoogere bergen aan de BovenMaroni vertoonen. Boven op de berg ligt de begraafplaats der negers; beneden aan de rivier de ruime woning van den directeur in een tuin vol bloeiende gewassen. Op eenigen afstand daarvan ligt het negerdorp, houten huisjes in een bosch van kokospalmen. De grond bestaat overal uit roode ijzerhoudende aarde, terwijl groote brokken kwarts in de vlakte en langs den berg verspreid liggen. Op een kleine hoogte naast het dorp staat een kerk. De zendelingen der Hernhutters hebben bijna alle negers dezer plantage tot het christendom bekeerd en elke dag wordt er school en kerk gehouden. Een jonge neger, die door de Hernhutters onderwezen is, heeft hier de leiding op zich genomen. Om de veertien dagen komt er een zendeling uit ‘Worsteling Jakobs’, een zendingspost, die beneden Roma ligt. Dan heeft men boet- en bededag. Van het werk der slaven, die boomen vellen en planken zagen, komt zeer weinig; zij gebruiken hun velen vrijen tijd voor de teelt van aardvruchten, die zij met de ponten, waarmee men planken naar de stad brengt om te verkoopen, daarheen zenden. Op de teelt der varkens en gevogelte leggen zij zich zeer toe; zij genieten op die wijze voordeelen, die slaven van andere plantages moeten missen.60

Noten

21

Kappler 1883, pp. 13-15.

22

Ibidem.

Bueno de Mesquita en Oudschans Dentz 1925, p. 1.

23

Heckers 1923.

2

Ibidem.

24

Ibidem.

3

Ibidem.

25

Ibidem.

4

Ibidem.

26

Ibidem..

5

Landkaart ‘A discription of the Coleny of Surranam in Guiana, 1667’,

27

Getrouw 1947.

MS. John Carter Brown Library, Providence, Rhode Island. Facsimile

28

Mary’s Hope, cd-rom Plantage info, samengesteld door Philip

1

collectie Plantage Zorg en Hoop. 6

Oudschans Dentz, De Hervormde Kerk in Suriname in haar begin-

Dikland. 29

tijd, 1949, p. 5. 7 8

9 10

Ingezonden reclameboodschap van William Hilbert, in de Surinaamsche Courant, 14 februari 1830.

Attema 1981, pp. 15-17.

30

Surinaamsche Courant, 1 juli 1835.

Op 1 april 1667 werd deze plantage voor een jaar toegewezen aan

31

Kappler 1883, p. 30.

kapitein Jan Douwe. Zie ook: Oudschans Dentz 1959, pp. 28-32.

32

Gids ter gelegenheid van het Koninklijk Bezoek aan Suriname, okto-

Bueno de Mesquita en Dentz 1925, p. 2.

ber 1965, R.V.D.S.

www.suriname.wedd.de, Die vergessene Rolle der Deutschen in

33

Landsarchief Paramaribo, OWV, doos 1920, dienstjaar 1919.

Surinam, geschrieben von: pewed am Freitag, 10. Oktober 2003, 14:38

34

Landsarchief Paramaribo, OWV, doos ‘scheepsbouw en mechanische

Uhr.

cultures’.

11

Kappler 1883, pp. 12-19.

35

12

Ibidem.

13

Kappler 1854, pp. 46-51.

36

Kenneth Donk, De bouwmeesters waren “All-rounders”, p. 28.

14

Gouvernementsbladen 1851, nr. 4, bijlage C, behorende bij de

37

Vriendelijke mededeling van Alex Feller.

Publicatie d.d. 6 mei 1851.

38

Zie ook Mary’s Hope, cd-rom Plantage info, samengesteld door Philip

Vriendelijke mededeling van P. van Dun, betrokken bij het zogeheten ‘Commewijneproject’.

15

Dikland 2004.

16

Dikland 2004.

39

Ibidem.

17

Kappler 1883, p. 12.

40

‘Paradise’, Website van het Landsarchief Paramaribo.

18

Wolbers 1861 (heruitgave 1970), p. 118.

41

Dikland 2004.

19

Landsarchief Paramaribo. Publicatie 1824, no. 8.

42

Inventaris en taxatierapport plantage Frederiksdorp 1768 en 1775,

20

Kenneth Donk, De bouwmeesters waren “All-rounders”, p. 28.

50

Dikland.

Boekerij Stichting Surinaams Museum nr. 89/22 en 99/123.


Landsarchief Paramaribo, Archief Bouw Departement 1890, Rapport

Landsarchief Paramaribo, Archief Bouw Departement 1890. Rapport

omtrent den toestand der gebouwen op plantage Frederiksdorp.

omtrent den toestand der gebouwen op plantage Frederiksdorp.

Landsarchief Paramaribo, Archief Bouw Departement 1863. Staat en

Landsarchief, Archief Bouw Departement 1863. Staat en inventaris

inventaris plantage Frederiksdorp.

plantage Frederiksdorp.

Landsarchief Paramaribo, Archief Bouw Departement 1863, Besluit

Landsarchief Paramaribo, Archief Bouw Departement 1863. Besluit

herstellingswerkzaamheden Station Frederiksdorp.

herstellingswerkzaamheden Station Frederiksdorp.

Landsarchief Paramaribo, Archief Openbare Werken en Verkeer 1911.

Landsarchief Paramaribo, Archief Openbare Werken en Verkeer 1911.

Gouverneursjournaal 1863, 1ste kwartaal.

Gouverneursjournaal 1863, 1ste kwartaal.

Koloniaal Verslag 1864.

Koloniaal Verslag 1864.

Inventaris en taxatierapport plantage Frederiksdorp 1768 en 1775,

Inventaris en taxatierapport plantage Frederiksdorp 1768 en 1775,

Boekerij Stichting Surinaams Museum nr. 89/22 en 99/123 en

Boekerij Stichting Surinaams Museum nr. 89/22 en 99/123 en

Plantage-inventarissen 1768, NA Not. nr. 227, fol. 261 ev, en 1775,

Plantage-inventarissen 1768, NA Not. nr. 227, fol. 261 ev, en 1775, NA Not. nr. 242, fol, 506 ev.

NA Not. nr. 242, fol, 506 ev. 43

Scheltema de Heere 1943.

51

44

Inventaris en taxatierapport plantage Frederiksdorp 1768 en 1775,

Boekerij Stichting Surinaams Museum nr. 89/22 en 99/123 en

Boekerij Stichting Surinaams Museum nr. 89/22 en 99/123.

Plantage-inventarissen 1768, NA Not. nr. 227, fol. 261 ev, en 1775,

Landsarchief Paramaribo, Archief Bouw Departement 1890, Rapport omtrent den toestand der gebouwen op plantage Frederiksdorp.

Inventaris en taxatierapport plantage Frederiksdorp 1768 en 1775,

NA Not. nr. 242, fol, 506 ev. 52

‘(...) dat de gebouwen de onmiskenbare sporen dragen, dat hoogst

Landsarchief Paramaribo, Archief Bouw Departement 1863. Staat en

spaarzaam eene hand tot onderhoud derzelve moet zijn uitgestoken

inventaris plantage Frederiksdorp.

en wanneer zulks nog heeft plaatsgehad, zooals aan het woon- en

Landsarchief Paramaribo, Archief Bouw Departement 1863. Besluit

ziekenhuis voor ongeveer een jaar tijds men met de uiterste be-

herstellingswerkzaamheden Station Frederiksdorp.

krompenheid is te werk gegaan. De gebouwen kunnen alzoo wor-

Landsarchief Paramaribo, Archief Openbare Werken en Verkeer 1911.

den gezegd te verkeeren in verwaarloosden staat.’ Uit: Rapport aan

Gouverneursjournaal 1863, 1ste kwartaal.

zijne excellentie den heer Gouverneur der Kolonie Suriname omtrent

Koloniaal Verslag 1864.

de toestand der gebouwen op de plantage Frederiksdorp 1863,

Inventaris en taxatierapport plantage Frederiksdorp 1768 en 1775, Boekerij Stichting Surinaams Museum nr. 89/22 en 99/123 en

Archief Publieke Werken 1863, Landsarchief Paramaribo. 53

Plantage-inventarissen 1768, NA Not. nr. 227, fol. 261 ev, en 1775,

Landsarchief Paramaribo, Extract uit het journaal van het verhandelde en geresolveerde bij den Gouverneur der Kolonie Suriname over het

NA Not. nr. 242, fol, 506 ev.

2 kwartaal 1863. Paragraaf onder nr. 103, 28 mei 1863.

45

Vriendelijke mededeling van Stephen Fokké.

54

Ibidem.

46

De lutheraan Johan Frederik Knöffel gaf de lutherse kerk een stuk

55

Koloniaal Verslag 1863.

grond van plantage Johan en Margaretha aan de Commewijnerivier

56

Suralco Magazine, ‘De politie vóór Suriname’, jrg. 1995, vol. 19, nr. 1.

ten geschenke, groot 200 akkers en 15 ketting. De inkomsten van

Omstreeks deze tijd zal ook een nieuwe districtsindeling van kracht

deze koffieplantage zouden dan door de kerk kunnen worden aan-

zijn geworden. Station Frederiksdorp valt dan onder het district

gewend. De plantage werd echter een last in plaats van een lust. In

Beneden-Commewijne. Dit blijkt uit de correspondentie van de dis-

1771 beliep de schuld al ƒ 74.745. In de vergadering van 16 juli 1793

trictscommissaris met het gouvernement op 25 maart 1904. Archief

besloot de kerkenraad de plantage af te stoten. De plantage werd door Theodorus Knöffel (broer van Johan) vernoemd naar de vroe-

Bouw Departement, doos 1904, Landsarchief Paramaribo. 57

gere eigenaar Johan Knöffel en de heilige Margaretha (20 juli). 47

Inventaris en taxatierapport plantage Frederiksdorp 1768 en 1775,

Landsarchief Paramaribo, Archief Departement Openbare Werken en Verkeer, 1867, 1884, 1893, 1922, 1923, 1924.

58

Boekerij Stichting Surinaams Museum nr. 89/22 en 99/123.

In de achttiende-eeuwse inventarissen zijn de twee woningen achter het hoofdgebouw gesitueerd. Het hoofdgebouw bevond zich ter

Landsarchief Paramaribo, Archief Bouw Departement 1890, Rapport

hoogte van de huidige dokterswoning.

omtrent den toestand der gebouwen op plantage Frederiksdorp.

59

Vriendelijke mededeling van prof. C. Temminck Groll.

Landsarchief Paramaribo, Archief Bouw Departement 1863. Staat en

60

Kappler 1883, p. 49.

inventaris plantage Frederiksdorp. Landsarchief Paramaribo, Archief Bouw Departement 1863. Besluit herstellingswerkzaamheden Station Frederiksdorp. Landsarchief Paramaribo, Archief Openbare Werken en Verkeer 1911. Gouverneursjournaal 1863, 1ste kwartaal. Koloniaal Verslag 1864. Inventaris en taxatierapport plantage Frederiksdorp 1768 en 1775, Boekerij Stichting Surinaams Museum nr. 89/22 en 99/123 en Plantage-inventarissen 1768, NA Not. nr. 227, fol. 261 ev, en 1775, NA Not. nr. 242, fol, 506 ev. 48

Men ging uit van de Rijnlandse voet (31,4 cm).

49

Mogelijk werd met ‘cookroom’ de keuken in huis bedoeld. Hierin werd feitelijk niet gekookt, maar onder meer servies en ander keukengerei opgeslagen. Met ‘koekerom’ bedoelde men het afzonderlijke kookhuis waarin op een vuur werd gekookt. Kookhuizen stonden vanwege brandgevaar altijd los van het huis.

50

Inventaris en taxatierapport plantage Frederiksdorp 1768 en 1775, Boekerij Stichting Surinaams Museum nr. 89/22 en 99/123.

Plantages

- 51


Gezicht op Albina. [Tropenmuseum, 1962]


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.