Bouwen aan de Wilde Kust Geschiedenis van de civiele infrastructuur van Suriname tot 1945
Hillebrand Ehrenburg en Marcel Meyer
Uitgeverij LM Publishers
Inhoudsopgave Kaders
4
Af kortingen
5
Toelichting begrippen
6
Woord van dank
9
Voorwoord door D.J.H. Ferrier m.sc. 10 Inleiding
13
1
21 21 34 38 63
De Grote Landbouw Plantages aan de Wilde Kust Opkomst van de laaglandplantages De infrastructuur van de plantages Neergang en verval
2 Waterland Transport over water Kanalen in Commewijne Kanalen in Para Saramaccakanaal Andere kanalen
69 69 69 77 79 88
3 Over Land Wegen in vroeger tijden Het Kordonpad Straten in Paramaribo Bruggen in Paramaribo Wegen buiten Paramaribo Verkeer Zoektocht naar een vliegveld
101 101 107 112 117 121 132 136
4 De groei van een stad: ontwikkeling en watervoorziening van Paramaribo Ontstaan en groei Ontwatering Watervoorziening Drinkwaterleiding voor Paramaribo Afvalwater
141 141 150 155 158 165
5 Neder-Nickerie en de Zeekust Nickerie en Coronie in de negentiende eeuw De opkomst van de gemechaniseerde rijstbouw Rijstpolders in Nickerie De strijd tegen de zee Coronie
169 169 173 178 188 194
6 De Kleine Landbouw
199
211 211 213 224
7 Grondstoffen: El Dorado? De roep van El Dorado El Dorado alsnog ontdekt? De vloek van El Dorado El Dorado vergeten? De goudwinning tussen 1920 en 1945 Het rode goud: bauxiet Bauxiet, de Tweede Wereldoorlog en daarna
225 229 234
8 De Lawaspoorlijn: het einde van een mythe De Maatschappij Suriname Voorbereidingen Voortgang van de werkzaamheden Inzet van arbeiders Spoorbreedte, aarden baan en tracĂŠ Kunstwerken, stations en werkplaats Rollend materieel en dienstregeling Mislukking?
237 237 242 246 252 254 259 267 272
9 Sporen in het bos Spoorwegen in het Caribisch gebied Spoorwegen in Suriname Kustspoorlijn Stoomtram Paramaribo-Saramacca
277 277 279 283 284
10 Alles van overzee: bouwmaterialen
289
11 Meten en bouwen: landmeters en het bouwdepartement Landmeters en topografen Het Bouwdepartement Chefs van het Bouwdepartement De financiering van openbare werken
301 301 307 313 318
Epiloog
320
Literatuur en andere bronnen 324 Namenregister 332 Over de auteurs 334
Kaders Allodiaal eigendom en erfelijk bezit 30 Surinaamse oppervlakte- en lengtematen en de oppervlakte van plantages 42 Anthony Blom 44 Marten Douwes Teenstra 46 Schimpf kanaal 83 Ir. D.H. Havelaar 86 Decauville 88 Lessen van oude Surinaamse ambachtsmannen 89 Buitengewone productieve werken: Saramaccakanaal, vrij uit Koloniaal Verslag 1902 90 Saramaccapolder. vrij uit Koloniaal Verslag 1905 92 De Poelepantjebrug 120 Waarom in Suriname links wordt gereden 134 De namen van Knuffelsgracht, Viotte- en Picorniekreek 153 Prof. dr. Paul Flu 162 Ir. H.N. van Dijk en de mechanische rijstbouw 180 Ir. J.J. van Wouw 186 Kolonisatie van Europeanen 200 De IndiĂŤ-connectie 204 J.F.A. Cateau van Rosevelt 216 De Marowijne Company 226 Waterkracht 232 Suriname en de ethische politiek 241 Dr. ir. Cornelis Lely 244 Julius Muller 248 Steenbakkerij te Uitkijk, vrij uit Koloniaal Verslag 1900 293 W.L. Loth 305 Het Surinaams Peil 308 Het mysterie van ABC Code 5th Edition 315
4
Afkortingen Alcoa
Aluminium Company of America (de moedermaatschappij van de sbm en Suralco) bow Departement Burgerlijke Openbare Werken (Nederlands-IndiĂŤ) dbnl http://www.dbnl.org/letterkunde/suriname/ ebg Evangelische Broeder Gemeente, ook genoemd de Hernhutters of Moravische Broeders (een protestants kerkgenootschap) ens Encyclopedie van Suriname, 1977 enw Encyclopedie van Nederlands West-IndiĂŤ, 1917 Food and Agricultural Organization (onderdeel van de vn) fao gb Gouvernementsbesluit kitlv Koninklijk Instituur voor Taal-, Land- en Volkenkunde kivi Koninklijk Instituut van Ingenieurs kv Koloniaal Verslag nhm Nederlandsche Handel-Maatschappij nan Nationaal Archief Nederland nas Nationaal Archief Suriname nwig Nieuwe West-Indische Gids ow Openbare Werken paa Pan American Airways sab Surinaams Alcohol Bedrijf sail Suriname American Industries Limited nv sbm Surinaamsche Bauxiet Maatschappij slem Surinaamsche Luchthaven Exploitatie Maatschappij Suralco Suriname Aluminium Company (de opvolger van de sbm) swm Surinaamse Waterleiding Maatschappij tris Troepenmacht in Suriname wic West-Indische Compagnie wig West-Indische Gids
5
Toelichting begrippen Algemeen Als er sprake is van de linkeroever van de rivier wordt bedoeld de linkeroever bij het stroomafwaarts varen. Als er sprake is van de rechteroever van de rivier wordt bedoeld de rechteroever bij het stroomafwaarts varen. In het boek zijn de oude officiële namen van infrastructuur toegepast omdat deze passen bij het historische karakter van het boek. Bovendien worden deze namen in het dagelijks spraakgebruik nog veel gebruikt. Voorbeelden: Zanderij in plaats van Johan Adolf Pengel Airport, Gravenstraat in plaats van Henck Arronstraat, Wanicastraat in plaats van J.A. Pengelstraat, Pad van Wanica in plaats van Indira Gandhiweg. Woorden bacoven balata boekaniers
bolletrie
communicatie
dam draisine emancipatie grondbrieven
6
de vrucht die in Nederland en België banaan wordt genoemd. In Suriname doelt men met banaan op de groene bakbanaan. het sap (ook wel latex genoemd) uit de rubberboom dat de grondstof is voor natuurrubber. vooral Nederlandse, Franse en Engelse avonturiers, ballingen en ontsnapte Afrikaanse slaven, die aan het eind van de zeventiende eeuw Spaanse en Franse schepen in de Caribische Zee aanvielen. Ze worden vaak als piraten beschouwd, maar boekanierbemanningen waren groter en meer toegerust om ook kuststeden aan te vallen. de ‘rubberboom’. De traditionele Nederlandstalige naam is paardenvleeshout, maar tot voor kort was deze houtsoort bekender onder de Surinaamse naam bolletrie. Tegenwoordig wordt het hout in Nederland verhandeld onder de Braziliaanse naam massaranduba. De boom wordt ook gebruikt voor het winnen van latex, de grondstof voor natuurrubber. benaming van het pad of de weg over de voordam van plantages langs de rivier, kreek of kanaal. De communicatie vormde een mogelijkheid tot wegvervoer en communicatie tussen de langs een oever gelegen plantages. in Suriname worden kleinere rivier- en polderdijken dammen of polders genoemd. klein aangedreven railvoertuig, meestal te licht om voor het trekken van wagons benut te kunnen worden. afschaffing van de slavernij. Gronden werden in Suriname uitgegeven door middel van grondbrieven, ook warrants genoemd, waarin de voorwaarden voor de
uitgifte werden vastgelegd. De gouverneur van Suriname had de bevoegdheid tot uitgifte van gronden. De eigenaars verkregen de grond in ‘allodiaal eigendom en erfelijk bezit’ van de Sociëteit van Suriname. De Sociëteit (en rechtsopvolgers) trad in feite op als soeverein en eigenaar van de kolonie Suriname, op grond van het octrooi aan haar verleend door de Staten-Generaal. De eigenaar was verplicht aan een aantal voorwaarden te voldoen, zoals het binnen een bepaalde tijd in cultuur brengen van de grond. Bleef een eigenaar in gebreke dan verviel de grond weer aan de Sociëteit van Suriname. grootlandbouw plantagelandbouw. kleinlandbouw kleinschalige landbouw door individuele boer met zijn familie (in tegenstelling tot grootlandbouw). koker in Suriname wordt een duiker of riool ook wel koker genoemd. In Guyana verstaat men (ook nu nog) onder een koker een uitwateringssluis. krullotenziekte ziekte in de cacao, die ervoor zorgde dat in een paar jaar tijd de productie van cacao in Suriname afnam van bijna 4.500 ton in 1895 tot ongeveer 850 ton in 1904. De ziekte wordt veroorzaakt door een schimmel. Gerold Stahel beschreef deze ziekte in 1895 voor het eerst. Na dat jaar verspreidde de ziekte zich in hoog tempo door Midden- en ZuidAmerika. landdrost een Nederlands bestuursambtenaar die een bepaald gebied bestuurde. lateriet een verweringslaag van het onderliggende moedergesteente bestaande uit voornamelijk kaoliniet, hematiet en gibbsiet. Na indrogen wordt het materiaal irreversibel hard. Bestaat het verweringsproduct grotendeels uit gibbsiet dan wordt het bauxiet genoemd. Lateriet is het resultaat van een zeer ver gevorderd intensief verweringsproces onder tropische omstandigheden. Het materiaal wordt in Suriname gebruikt in de wegenbouw. longtom ook wel sluice genoemd, is een primitief werktuig om goud te winnen: de goudhoudende aarde wordt in een goot gedeponeerd en gewassen. Het goud blijft op de bodem achter. manumissie ontslag van een slaaf uit slavernij en toelating van deze tot een staat met beperkte burgerrechten.
7
Toelichting begrippen
marronage ontwatering
Panamaziekte
placer plakkaat plantage possentrie redoute
staatstoezicht
trens vestigingsplaats volksplanting zwamp
8
het in opstand komen tegen en het vluchten uit slavernij. in Suriname is de term ontwatering synoniem met het Engelse drainage. Het wordt zowel gebruikt voor de ontwatering van landelijk gebied als de afwatering van stedelijk gebied. de benaming voor de ziekte die veroorzaakt wordt door de schimmel Fusarium oxysporum f.sp. cubense. Deze ziekte tast bananenplanten aan door vanuit de grond de wortels binnen te dringen. Daar belemmeren de zwamdraden (mycelium) het vochttransport waardoor het blad vergeelt en de plant verwelkt. goudmijn, goudhoudende grond. een van de overheid uitgaande verordening. een stuk grond waarop op grote schaal gewassen in monocultuur of bijna monocultuur verbouwd worden. een Surinaamse boomsoort. Het woord possentrie komt van poisontree, omdat het sap van de bast van de boom giftig is. een uit aarde opgeworpen of stenen verschansing, die aan alle kanten even sterk is. Een redoute kon voor tijdelijk of permanent gebruik dienen. Het gebruik van redoutes werd populair in de zeventiende eeuw en de bouw ervan liep door tot in de negentiende eeuw. de periode van tien jaar na de afschaffing van de slavernij op 1 juli 1863 waarin de voormalige slaven nog op de plantages moesten blijven werken. sloot. door de overheid bestemde plaats voor de vestiging van kleinlandbouwers. door buitenlandse kolonisatoren gestichte gemeenschap, kolonie. moeras.
Woord van dank Dit boek is een idee van Marcel Meyer. Het is uitgewerkt door Hillebrand Ehrenburg. Zij zijn in 2010 gestart met dit project. Zonder de medewerking van velen was dit boek echter niet tot stand gekomen. Er is dankbaar gebruikt gemaakt van het archief van het Bouwdepartement in het Nationaal Archief te Paramaribo. Hiervoor zijn we dank verschuldigd aan mevr. Rita Tjien Fooh, Henry Brug en Tanya Sitaram van het Nationaal Archief in Suriname.Voorts aan Deryck Ferrier voor zijn inhoudelijke bijdragen in uiteenzettingen over de Surinaamse geschiedenis en opbouwend kritisch commentaar op het manuscript. Aan Jaap Schaper voor zijn grote en belangeloze inzet en coaching. Aan Philip Dikland voor het gebruik dat we van zijn indrukwekkende collectie documenten en tekeningen mochten maken.Voorts aan Rob van Petten, Frans Bubberman, Robert van Wouw, Jules Robles, Evert van Laar, Liesbeth Scholten-van Dijk, Leen van ’t Leven en Eddy Moredjo voor hun bijdragen. Veel dank ook aan de kritische lezers van het manuscript: Deryck Ferrier, Anne Dohmen, Bea Ehrenburg-Eshuis, Joost Buntsma, Warnalt van Dijk, Hans Jumelet, Jaap IJff en Gerrit en Nel Eshuis. Wij zijn ook dank verschuldigd aan het Nationaal Archief Suriname, de Anton de Kom Universiteit van Suriname, de Orde van Raadgevend Ingenieurs in Suriname (oris) en de Nederlandse Ambassade te Paramaribo voor hun ondersteuning en het mogelijk maken van deze publicatie. Zonder het enthousiasme en het vertrouwen van Ron Smit van LM Publishers en Jaap Schaper die ons met hem in contact bracht, zou dit boek er niet zijn gekomen. Bert Schaper heeft het boek prachtig vormgegeven en Clazien Medendorp heeft het kundig geredigeerd. We willen hen daar graag voor bedanken. Ten slotte dank aan de bedrijven en instellingen die de uitgave van dit boek financieel mede mogelijk hebben gemaakt. Hillebrand Ehrenburg en Marcel Meyer
9
Voorwoord door Deryck J.H. Ferrier m.sc. Bouwen aan de Wilde Kust vormt een uniek document in de geschiedschrijving over de occupatie, ontsluiting en ruimtelijke inrichting van het grondgebied van Suriname in de periode 1683-1945. Met deze publicatie komen de auteurs Hillebrand Ehrenburg en Marcel Meyer voor de dag met een geslaagde proeve tot inkadering van de historische ontwikkeling van de infrastructuur in de algemene geschiedschrijving over de Surinaamse samenleving. In een opeenvolging van vlot geschreven en aantrekkelijk geïllustreerde essays wordt min of meer sectorgewijs exemplarisch weergegeven hoe de Koloniale Overheid en private belanghebbenden door de eeuwen heen zijn omgegaan met de problematiek van de fysieke ontsluiting en ruimtelijke inrichting van het territoir van de Wilde Kust, om daarmee de benutting van het economisch productiepotentieel van het gebied te kunnen bewerkstelligen.
Deryck J.H. Ferrier M.Sc.
De thema’s die in het boek worden besproken hebben betrekking op civiel- en cultuurtechnische voorzieningen voor zowel inpolderingen en stadsontwikkelingen, ondernemingslandbouw en bevolkingslandbouw, drainage en irrigatieproblematiek, bosbouw, mijnbouw, spoorwegaanleg, wegenbouw en transport te water. In de beschrijvingen wordt vooral veel aandacht besteed aan het toelichten van de maatschappelijke noodzaak van de diverse infrastructurele voorzieningen – defensie, productie, veiligheid etc. Opvallende technologische ontwikkelingen met een vernieuwende invloed op de organisatie van de productie in de verschillende sektoren worden ook breed uitgemeten. De invloeden die door deze ontwikkelingen op de vormgeving van de fysieke infrastructuur werden uitgeoefend, worden veelal als kort beschreven interessante wetenswaardigheden aan de lezer voorgehouden. De verbanden tussen de vormgeving van de infrastructuur en motieven en zienswijzen van bewindvoerders, belanghebbenden en bouwmeesters die daaraan ten grondslag hebben gelegen, worden omstandig op technische merites bezien en besproken. De bouwproblematiek en de aanpak van zaken voor ontwikkeling en instandhouding van infrastructurele werken nemen in de diverse betogen uiteraard een centrale plaats in. Maar daarnaast wordt er ook ruime aandacht besteed aan de typering van bouwmeesters en andere technici, van wie de ideeën en werkwijzen van doorslaggevende betekenis zijn geweest voor de toegepaste ontwerpen, de keuze van bouwmaterialen, bouwstijlen en de organisatie van het uitvoeringsbeleid. De auteurs lichten vanuit verschillende invalshoeken toe hoe het denken en de ideeën van bouwmeesters, entrepreneurs, financiers en bewindvoerders van invloed zijn geweest op
10
beslissingen over aan te leggen, in stand te houden of op te geven infrastructuur en op de besluitvorming ten aanzien van de wijze van uitvoering van nieuwe bouwwerken. Daarbij wordt ook de bouwmaterialenvoorziening onder de loep genomen. Vooral de teksten die betrekking hebben op voor die tijden belangrijke infrastructurele projecten bieden enerzijds een onthullend zicht op de vaak maar al te terughoudende aard van het koloniaal beleid wat betreft de budgetten waarmee de infrastructuur in technologisch opzicht in overeenstemming kon worden gebracht met eigentijdse criteria. Anderzijds geven de auteurs met hun betogen ook een helder beeld van de gedrevenheid en vindingrijkheid die door bouwmeesters, andere civiel-technici en belanghebbende entrepreneurs aan de dag werden gelegd om in hun ogen essentiĂŤle infrastructurele werken alsnog tot stand te brengen. De opeenvolgende hoofdstukken van het boek geven blijk van de veelzijdige expertise en brede oriĂŤntatie van de auteurs, die allebei als civiel-technicus en wetenschapsbeoefenaar sporen hebben verdiend door langjarige betrokkenheid in de immer voortgaande dialogen en processen rond de ontwikkeling en instandhouding van de infrastructuur van de Wilde Kust. Hillebrand Ehrenburg is zijn loopbaan in de jaren tachtig begonnen bij het Surinaamse Ministerie van Openbare Werken. Sindsdien is hij, deels professioneel, deels uit persoonlijke interesse, nauw betrokken gebleven bij de ontwikkeling van de planning van infrastructurele voorzieningen en bouwactiviteiten in Suriname. Gaandeweg begon hij zich ook steeds meer te verdiepen in de geschiedenis hiervan. Marcel Meyer heeft gedurende een periode van ruim 45 jaren een markante rol gehad in de bouw- en constructiesector van Suriname, in de hoedanigheid van onder andere directeur van het Ingenieursbureau Sunecon, docent civiele techniek aan de Universiteit van Suriname en als voorzitter van de Orde van Raadgevende Ingenieurs in Suriname, oris. Zowel de inhoud als de verschijningsvorm van het boek brengen helder tot uitdrukking dat Ehrenburg en Meyer moeite noch tijd hebben gespaard om van hun werk een historisch en technisch degelijk onderbouwd, aantrekkelijk, leerrijk en gemakkelijk leesbaar verhaal te maken. Een ieder die het boek leest zal tot eigen genoegen kunnen constateren dat de schrijvers daarin zeer goed zijn geslaagd.
11
Hoofdstuk 1
12
Bouwen aan de Wilde Kust
Inleiding Het aanleggen van infrastructuur aan de Wilde Kust was een gevecht in het oerwoud en het moeras tegen modder, muskieten en malaria. In de vroegere Nederlandse koloniën daar zijn in de loop van drie eeuwen kanalen, sluizen, polders, wegen en spoorlijnen aangelegd. Over deze, deels verdwenen, infrastructuur gaat dit boek. De Wilde Kust was het gebied tussen de monding van de Amazone in Brazilië en de Orinoco in het tegenwoordige Vene-
zuela, ofwel de Guyana’s. Het werd zo genoemd omdat er ‘wilde’ ofwel ‘onbeschaafde’ volkeren woonden. Verschillende mogendheden aasden op deze gebieden, maar een groot deel was lange tijd in handen van de Republiek der Verenigde Nederlanden. De vroegere Nederlandse koloniën waren Suriname, Berbice, Demerara en Essequibo, allemaal genoemd naar de rivieren waarlangs ze lagen. De laatste drie kwamen rond 1800 in handen van het Verenigd Koninkrijk. Vanaf die tijd was alleen Suriname nog een Nederlandse kolonie. De nadruk ligt in dit boek dan ook op de oude infrastructuur van Suriname. De geschiedenis van die infrastructuur begint in de periode dat Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck gouverneur en medeeigenaar van Suriname was. Hij kwam in Suriname aan in 1683, nu ruim 330 jaar geleden. Daarvoor was er vrijwel geen infra structuur. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw zijn Suriname en Guyana geworden tot wat ze nu zijn door de mensen
Nieuwe caerte van het wonderbaer ende goudrijcke landt Guiana: gelegen onder de Linie Æquinoctiael, tusschen Brasilien ende Peru: nieuwelick besocht door Sir Walter Ralegh, Ridder van Engelandt, in het jaer 1594, 95 ende 1596. Tropenmuseum
Linkerpagina: De Wilde Kust, monding Warappakreek. Foto auteur, 2014
13
Inleiding
Bouwen aan de Wilde Kust
die er kwamen. En die mensen hielden zich vooral bezig met het aanleggen van infrastructuur. Verspreid over de kustvlakte liggen plantages, wegen, kanalen, bruggen, nederzettingen, polders en spoorlijnen. Allemaal door mensen gemaakt. Veel is intussen weer verdwenen en door de natuur teruggenomen. Die infrastructuur was een belangrijke schakel in de vroegere samenleving en economie. En wat er nog over is, is dat soms nog steeds. Denk maar aan de binnenstad van Paramaribo, aan Nieuw-Nickerie, de Kwattaweg, het Pad van Wanica, het Saramaccakanaal en de polders in Nickerie. Voor het eerst komt alle civiele infrastructuur tot en met 1945 in één boek aan bod.
Uitwateringssluis Leonsberg Foto auteur, 2009
Suriname heeft met het voormalige moederland gemeen dat het in hoge mate gecreëerd is door zijn bewoners zelf, ‘hoe zij daar ook samenkwamen’ (uit het Surinaamse volkslied). Vooral in de kustvlakte ligt een uitgebreid stelsel van verschillende soorten infrastructuur. Die infrastructuur is een belangrijk deel van het Surinaamse cultuurlandschap. Het is een verzamelnaam waarin veel elementen samenkomen: van droog tot nat, van groot- tot kleinschalig, van lijnelementen als wegen, spoorwegen, kanalen, dijken, paden en trenzen, tot daarbij horende bouwwerken als bruggen, sluizen, gemalen en watertorens. De aanwezigheid van historische infrastructuur zorgt ervoor dat de ontwikkelingsgeschiedenis van een gebied ‘leesbaar’ is. Historische infrastructuur is van grote invloed op de identiteit en ruimtelijke kwaliteit van het cultuurlandschap. De bestaande geschiedschrijving over de periode van de slavernij gaat vooral over de slavernij zelf, over het lot van de tot slaaf gemaakten, over marronage (het in opstand komen tegen en het vluchten uit slavernij), over de planterssamenleving en de relatie tot het moederland. Daarentegen is er over de aanleg van het grote oppervlak aan plantages in de jonge kustvlakte en de geavanceerde techniek die daarbij werd toegepast, vrijwel niets geschreven. Opvallend, want de aanleg van dat enorme areaal aan plantages is een knap stuk werk geweest. De plantages waren polders met een multifunctionele waterbeheersing. Er is weinig over geschreven doordat de kennis hiervan praktijkkennis was: het waren ambachtslieden en de op de plantages werkzame personen (van eigenaren tot en met slaven) die de kennis hadden. En de al aangelegde plantages waren het voorbeeld voor nieuwe plantages. Zo bleef de kennis en ervaring in stand en ontwikkelde die zich
14
Geschiedenis van de civiele infrastructuur van Suriname
Inleiding
verder. Slechts enkelingen, zoals Anthony Blom en Marten Douwes Teenstra, beschreven de aanleg van plantages. Verder zijn er af beeldingen van plantages en is er correspondentie, bijvoorbeeld tussen plantage-administrateurs in Suriname en eigenaren in Nederland. Die correspondentie, voor zover nog aanwezig in allerlei verspreide archieven, is grotendeels nog niet onderzocht. Wat nu nog resteert, zijn de vanuit de lucht zichtbare regelmatige patronen van de trenzen en dammen en de vanaf de grond zichtbare oude plantagesluizen, die vaak al meer dan tweehonderd jaar oud zijn en dikwijls nog steeds in goede staat. Het is dat het grootste deel van dit indrukwekkende, uitsluitend door slaven aangelegde werk goeddeels is verdwenen, want anders zouden deze plantages nog eerder dan de binnenstad van Paramaribo het predicaat Werelderfgoed verdienen, als een Beemster in de tropen. Nergens anders dan in Suriname en Guyana zijn zulke plantages aangelegd. Ook andere infrastructuur is uniek door zijn omvang, complexiteit of uitzonderlijkheid. Denk bijvoorbeeld aan het Kordonpad, het Saramaccakanaal, de Lawaspoorlijn en de polders in Nickerie. Het zijn allemaal, zeker gezien de economische schaal van de kolonie en zijn bevolking, enorme projecten geweest. Hierbij zijn vaak buitengewone staaltjes technisch vakmanschap vertoond. Economisch waren die projecten overigens niet allemaal even succesvol. Dit boek probeert ook een indruk te geven van de eindeloze strijd tegen het oerwoud en de zee, van de tragiek van het vaak vruchteloze geploeter in de modder en in het vijandige bos. Ook aan de Wilde Kust geldt ‘de zee geeft, de zee neemt’, maar meer nog ‘het oerwoud geeft, het oerwoud neemt’. Want vrijwel alles dat op het bos wordt veroverd, wordt vroeg of laat weer door het bos overwoekerd. Overal in Suriname vind je overblijfselen van het menselijke gezwoeg, soms van driehonderd jaar geleden, soms van nog maar een paar jaar geleden. Natuurlijk de resten van plantages, waarvan vaak alleen vanuit de lucht de structuur nog is te zien, maar ook de resten van het Kordonpad, de Lawaspoorlijn, verwaarloosde polders in het noordwesten, verlaten nederzettingen, houtsleeppaden, littekens in het landschap van vroegere goud- en bauxietwinning en ga zo maar door.
Spoorlijn in de Saramaccastraat, 1922. Foto Augusta Curiel. Tropenmuseum 60006341
De samenleving van blanken aan de Wilde Kust was tot ver in de negentiende eeuw vooral een vergaarbak van gelukszoekers, vluchtelingen, avonturiers, op geld beluste lieden en figuren die in het moederland iets op hun kerfstok hadden. De belangstelling van de spilzieke ‘plantocratie’ die de kolonie tussen 1750 en 1850 domineerde, ging vaak niet veel verder dan geld, drank en vrouwen. Het is niet minder dan een klein wonder dat onder dergelijke omstandigheden zulk uniek gebouwd erfgoed is gerealiseerd. Dit alles overigens ten koste van duizenden mensenlevens. De uitgebuite, uitgeputte, mishandelde zwarte slaven. De talloze joden en hugenoten op de vlucht voor de inquisitie, en de blanke
15
Inleiding
Bouwen aan de Wilde Kust
kolonisten en soldaten uit heel Europa, die vooral stierven aan tropische ziekten. De honderden arbeiders die uit het hele Caribische gebied werden aangevoerd om aan de Lawaspoorlijn te werken en vaak doodgingen aan malaria. De balatableeders en de goudzoekers, die in plaats van rijkdom hun ondergang in het meedogenloze oerwoud vonden. Dit boek geeft een beschrijving van de civiele en cultuurtechnische werken aan de Wilde Kust. Het boek probeert ook vanuit een meer technische invalshoek antwoord te geven op een aantal andere vragen over de wording van Suriname, zoals: Waarom lagen de plantages waar ze lagen? Waar kwamen de kennis en ervaring vandaan? Waarom zijn veel projecten niet succesvol geweest? Welke personen zijn belangrijk geweest in de ontwikkeling van de infrastructuur? Er is verhoudingsgewijs veel geld uitgegeven aan infrastructuur, wat logisch is in een land waar geen infrastructuur was, dat zo uitgestrekt is en dat zijn inkomsten genereert uit extensieve activiteiten als landbouw, bosbouw en delfstoffenwinning.
Essequibo en Demerara, 1798. Kaart F. von Bouchenroeder. Tropenmuseum
Het boek behandelt niet alleen de civiele infrastructuur van Suriname, ook wordt er aandacht geschonken aan die in Demerara, Essequibo en Berbice, tot eind achttiende eeuw ook Nederlandse koloniën. De ontwikkeling van de plantages daar kwam later op gang en vertoont veel gelijkenis met die in Suriname. Zolang Demerara, Essequibo en Berbice Nederlands waren, liep de ontwikkeling achter bij die van Suriname. Toen het gebied tegen 1800 in Britse handen kwam, kwam het pas echt tot bloei. Brits-Guyana was gedurende ruim anderhalve eeuw ontwikkelder en welvarender dan Suriname, vooral door de opkomst van het Britse rijk en de industriële revolutie die in Groot-Brittannië op gang kwam. Er zijn vanzelfsprekend veel invloeden geweest van buitenaf, vooral uit Nederland en ook uit Nederlands-Brazilië, Brits-Guyana, het Caribisch gebied en Oost-Indië. De kennis kwam van overzee, net als veel van de gebruikte bouwmaterialen. Maar lokale kennis was natuurlijk onmisbaar: kennis van houtsoorten en andere lokale bouwstoffen, van de klimatologische omstandigheden, van het getij en van de geotechnische omstandigheden. In de jonge kustvlakte van Suriname troffen de kolonisten uit de Lage Landen veel aan wat ze kenden: een laaggelegen getijdegebied met klei en veen en her en der hogere zandruggen. Hoofdzakelijk
16
Geschiedenis van de civiele infrastructuur van Suriname
Inleiding
Fort Nieuw-Amsterdam, afwateringssluis, ca. 1925. Foto toegeschreven aan Augusta Curiel. Tropenmuseum 10019777
dus slechte, slappe grond om op te bouwen. Zodoende konden ze veel van de technieken die ze thuis gebruikten hier ook in min of meer dezelfde vorm toepassen. Toch zijn er ook duidelijke verschillen: waar ze in de Lage Landen op slechte ondergrond palen heiden om huizen en kunstwerken te funderen, hebben de nieuwe bewoners van de Wilde Kust dit vroeger nooit gedaan. Aan de ene kant was de grond niet zo slap als de veengronden in Holland, aan de andere kant liggen draagkrachtige lagen in Suriname vaak veel dieper. Het komt in Nederland zelden voor dat funderingspalen langer zijn dan 25 meter, terwijl in Suriname een draagkrachtige laag zich soms op een diepte van meer dan 40Â meter bevindt, waardoor heien geen optie is. Het eerste hoofdstuk beschrijft de plantage-infrastructuur: hoe zag een plantage eruit? Hoe werd die aangelegd? Hoe zagen een plantagesluis en een watermolen eruit? In het tweede hoofdstuk komen de kanalen aan bod, die al snel na het ontstaan van de eerste plantages werden aangelegd. Ook een groot project als het Saramaccakanaal komt aan de orde en allerlei plannen die er in de loop van de tijd voor de aanleg van kanalen zijn geweest. In de eerste twee eeuwen, tot eind negentiende eeuw, waren er eigenlijk alleen wegen in Paramaribo, daarbuiten vrijwel niet. Een uitzondering is het Kordonpad, dat als een kordon rond het in cultuur gebrachte deel van de kolonie was aangelegd. Pas vanaf het eind van de negentiende eeuw worden steeds meer wegen aangelegd en neemt
Vervoer van hardhout over water. Tropenmuseum
17
Inleiding
Bouwen aan de Wilde Kust
langzaam het wegverkeer de rol over van het verkeer te water. Dit komt aan de orde in hoofdstuk 3.
Haven van Paramaribo bij de ‘Stenen Trap’. Foto Augusta Curiel ca. 1925. Stichting Surinaams Museum GN-27-622
De hoofdstukken 4, 5 en 6 gaan over de ontwikkeling van de agglomeraties in de kustvlakte: het ontstaan en de ontwikkeling van Paramaribo, en dan vooral van de ontwatering en de drinkwatervoorziening. Daarna komen het ontstaan en de ontwikkeling van Coronie en Nickerie aan bod en vervolgens het ontstaan van vestigingsplaatsen voor kleinlandbouwers. Omdat vrijwel alle civiele infrastructuur in die districten samenhangt met de rijstteelt, wordt ook ingegaan op de ontwikkeling van die sector. Suriname is sinds het einde van de negentiende eeuw in hoge mate een grondstoffen producerend land geweest. De ontwikkeling daarvan en de infrastructuur die daarvoor werd aangelegd komen in een apart hoofdstuk naar voren. Aansluitend wordt het grote project van rond de vorige eeuwwisseling behandeld: de Lawaspoorlijn. Ook de overige spoorlijnen en de niet-gerealiseerde plannen voor spoorlijnen worden beschreven.
De St. Thomas aan de steiger te Paramaribo. Foto Augusta Curiel. Stichting Surinaams Museum GN-29-44
18
In hoofdstuk 10 komen de bouwmaterialen aan bod die nodig waren voor de aanleg van de sluizen, wegen, bruggen en spoorlijnen.
Geschiedenis van de civiele infrastructuur van Suriname
Inleiding
Natuurlijk was alles mensenwerk. Zonder landmeters, ingenieurs en ambachtslieden waren al deze werken niet tot stand gekomen en zou Suriname er nu heel anders hebben uitgezien. In het laatste hoofdstuk passeren landmeters en het Bouwdepartement de revue en de rol die zij speelden bij de realisatie en het in stand houden van de publieke infrastructuur. Het Bouwdepartement was klein en de chef of directeur was steeds erg bepalend voor de werken die het departement uitvoerde of liet uitvoeren. In het hoofdstuk is een volledig overzicht opgenomen van de achtereenvolgende chefs en directeuren. Personen en onderwerpen die uitleg of toelichting verdienen zijn in kaders nader behandeld. Militaire infrastructuur als verdedigingslinies en forten wordt ook tot de infrastructuur gerekend, maar deze wordt, afgezien van het Kordonpad, dat ook een civiele functie had, in dit boek niet primair behandeld. Ook bouwwerken en installaties van industrieÍn worden niet behandeld, evenmin als telecommunicatie. Het boek gaat ook niet over de landbouw, maar wel over cultuurtechnische werken als plantage-infrastructuur, polders en dammen. De kolonie was altijd geheel af hankelijk van import en export overzee, maar van aangelegde havens was geen sprake. Zeeschepen meerden zo dicht mogelijk bij de oever aan en met kleinere bootjes werden personen en goederen aan boord en aan land gebracht. Alleen in Paramaribo en later in Nieuw-Nickerie waren houten steigers waar grotere schepen konden aanmeren. Dit boek beoogt hiermee een totaaloverzicht te geven van de ontwikkeling van de civiele infrastructuur van Suriname tot en met de Tweede Wereldoorlog. Na 1945 breekt voor Suriname een nieuw tijdperk aan met meer autonomie, een bloeiende bauxietindustrie en rijstsector en grote ontwikkelingsprogramma’s.
19
20
1 De Grote Landbouw Plantages aan de Wilde Kust De ontwikkeling van de koloniën aan de Wilde Kust hangt nauw samen met de ontwikkeling van de landbouw en vooral het plantagewezen. Een plantage is een stuk grond waarop op grote schaal gewassen in monocultuur verbouwd worden. Plantages komen meestal voor in de tropen, met gewassen als bijvoorbeeld sui-
kerriet, koffie, thee, bananen, katoen, soja, ananas, cacao en tabak. Deze vorm van grootschalige landbouw is rond 1600 op het Amerikaanse continent ontstaan. Wegens een tekort aan lokale arbeidskrachten werden slaven uit Afrika aangevoerd. In Azië werden ook plantages aangelegd, maar vanwege de aanwezigheid van grote aantallen arbeidskrachten was het niet nodig tot slaaf gemaakten van elders in te zetten. In Europa waren alleen kleinschalige boerenhoeves bekend.
Satellietfoto van de Wilde Kust van Suriname
De meeste plantages in Latijns-Amerika zijn aangelegd op hogere gronden. Plantages op de jonge kustvlaktes langs de benedenloop van rivieren en aan de kust, zoals aangelegd in de kolonies Suriname, Berbice, Demerara en Essequibo (in het huidige Guyana) zijn zeldzaam. Er zijn weliswaar andere deltagebieden waar plantages werden aangelegd (bijvoorbeeld de Mississippidelta), maar de manier waarop dat aan de Wilde Kust gebeurde is uniek. De laaglandplantages aan de Wilde Kust waren polders met een geavanceerd en multifunctioneel waterbeheersingssysteem. De fysisch-geografische en klimatologische omstandigheden zijn gunstig: de aanwezigheid van vruchtbare kleigronden, een warm en vochtig klimaat met veel neerslag gedurende een groot deel van het jaar en het niet-voorkomen van stormen en natuurrampen. Ongunstige omstandigheden zijn er ook: de slecht toegankelijke modderkust, de vochtige zwampen met de ontelbare muskieten, de grote kans op ziektes, de indringing van zout zeewater, een onstabiele kust en slappe kleigronden waarop het moeilijk bouwen is. De plantagelandbouw heeft de economie van Suriname en Guyana gedurende drie eeuwen gedomineerd. De plantages zijn dan ook erg bepalend geweest voor de infrastructuur. Er woonden mensen op de plantages, er werden polders aangelegd, kanalen
Linkerpagina: Sluis plantage Alkmaar. Foto auteur, 2009
21
De Grote Landbouw
Bouwen aan de Wilde Kust
gegraven en sluizen gebouwd. Er werden langs de rivier dammen (in Suriname worden kleine dijken dammen genoemd) aangelegd die tevens als weg dienden. Dit is allemaal tot in de huidige tijd terug te vinden. Er wonen nog steeds veel mensen op de oude plantages, landbouw vindt nog steeds veel plaats in polders, de oude plantagesluizen zijn vaak nog in gebruik. De nieuwe sluizen zien er nog steeds net zo uit als die van 250 jaar geleden en de dammen langs de rivier zijn vaak nog steeds in gebruik als weg. Suiker en katoen mogen dan niet meer verbouwd worden, de erfenis van de plantagelandbouw is nog steeds overal aanwezig.
Orinoco
Pomeroon Kijk-Over-Al
Essequibo Demarara Berbice
De Wilde Kust (Guyana). Tekening Bert Schaper
Wat troffen de vroege ontdekkingsreizigers, handelslieden, AT L A N T I S C H E O C E AA N kolonisten, vluchtelingen en veroveraars aan de Wilde Kust aan? Vanaf zee zagen ze eerst Paramaribo een vlakke, moerassige kustvlakte van 25 tot 100 km breed, doorsneden door grote rivieren met tientallen grotere en kleinere zijrivieren en kreken. Grote delen van de kustvlakte liepen bij vloed onder water. De Suriname ebstanden dalen tot 2,5 meter onder het terreinniveau. Langs de kust en langs de rivieren is de maaiveldhoogte vaak iets Amazone BRAZILIĂ‹ hoger. Evenwijdig aan de kust lopen relatief smalle zand- en schelpruggen, de zogenaamde ritsen, die 1 tot 3 meter hoger liggen dan het omliggende terrein. Er valt in de meeste delen van de kustvlakte gemiddeld meer dan 2 meter regen per jaar. In de regentijd kan dit op veel plaatsen niet voldoende afstromen, waardoor een groot deel van de kustvlakte een grote watervlakte vormt, waar alleen de zand- en schelpritsen en hoge oeverwallen bovenuit steken. In de droge tijd verdwijnt het water door afstroming en verdamping weer langzaam. Langs de rivieren en kreken is dichte begroeiing, die als groene, bijna ondoordringbare muren de waterlopen omzomen. Achter die groene muren liggen dichte, natte bossen en onbegaanbare zwampen. Aan de modderige kust treft men een brede gordel aan van mangrovebossen. De enige mogelijkheid om het land binnen te dringen was vroeger via de rivieren.Via de vaak goed bevaarbare rivieren kwam men in de savannegordel terecht, waar de gronden hoger liggen en het water goed afstroomt. De gronden zijn lichter en zandiger dan die in de kustvlakte en daardoor veel makkelijker te bewerken. Geen wonder dat de eerste kolonisten hun huizen, plantages en nederzettingen daar vestigden. Maar al gauw bleken de hogere gronden onvruchtbaar en snel uitgeput. Toen de Engelse kolonisten in 1667 werden opgevolgd door Zeeuwen en Hollanders, lieten die algauw hun begerige ogen vallen op de veel vruchtbaarder lijkende, maar moeilijk toegankelijke kustvlakte. En hun verwachtingen bleken juist: de moerassige kleigronden waren inderdaad heel vruchtbaar.
22
Geschiedenis van de civiele infrastructuur van Suriname
De Grote Landbouw
Hoewel het gebied niet officieel door een mogendheid was geclaimd, blijkt uit cartografisch materiaal dat de Wilde Kust tussen de Orinoco en de Amazone vanaf circa 1600 als Nederlands belang wordt beschouwd. De eerste nederzettingen werden rond 1613 gesticht. Een handelspost aan de Corantijn was een kort leven beschoren: in 1614 stak een Spaanse strijdmacht het fortje in brand en alle circa vijftig Hollanders werden levend verbrand. In dezelfde tijd bevond zich een handelspost Parmurbo (Paramaribo) aan de Surrenant (Surinamerivier) (Koeman (red.) p. 14). In de eerste helft van de zeventiende eeuw was er slechts sprake van kleine, vaak tijdelijke, handelsfactorijen. Rond het midden van deze eeuw werden de eerste suikerplantages aan de Marowijne en de Commewijne aangelegd. In 1655 waren er drie Nederlandse nederzettingen aan de Essequibo, de Berbice en de Pomeroon. Een interessante vraag is waarom de Nederlandse volksplantingen juist in de kustvlaktes van Suriname en Guyana gevestigd zijn. Is het toeval dat dit laaggelegen gebieden zijn, waarop alleen de Zeeuwen en Hollanders met hun kennis van landaanwinning en inpolderingen plantages konden aanleggen? Zijn er vergelijkbare gebieden langs de kusten van het Zuid-Amerikaanse continent waar vergelijkbare geografische omstandigheden bestaan? Hoewel de volksplantingen in Frans, Nederlands en Brits Guyana nogal eens van kolonisator wisselden, is het niet helemaal toevallig dat de lage delen van de Wilde Kust door uitgerekend de Hollanders werden gekoloniseerd. Teenstra zegt in zijn boek over de landbouw in Suriname (1835, p. 75): Dan, hoe zeer de vreemde natiën ons ook over onze geneigdheid om vreemde landen te bewonen, bespotten met te zeggen: ‘dat het onze gewoonte is, om in sompen waar wij die slechts kunnen vinden, te gaan bouwen en wonen’ zoude het dwaasheid zijn om aan die spotternijen, die enkel uit Britschen nijd over onze rijkdommen voortspruiten, eenige waarde te hechten. Teenstra gaat verder met te stellen dat je beter op dankbare gronden en vruchtbare klei kunt wonen dan op woeste en barre gronden en dat je nergens ter wereld vruchtbaarder grond en een voor de landbouw beter klimaat kunt vinden dan in Suriname. Verderop zegt Teenstra (1835, p. 99): Hebben onze voorzaten bij de Engelschen en vooral bij de Franschen (ofschoon beide volken ons den welverdienden lof zo schaars toekennen) den roem niet verworven, van de meeste geschiktheid voor de kolonisatie te bezitten? Niet minder verbazing verwekt, zoo wel bij hen als bij de Duitschers, onze vindingrijkheid in het maken van dijken en dammen, sluizen en molenwerken, om landen aan zeeën, moerassen en waterplassen te ontwoekeren en in vruchtbare teeltgronden te herscheppen. Andere Hollandse en buitenlandse schrijvers lieten zich vergelijkbaar uit over de aanwezigheid van Hollanders aan de Wilde Kust. In de modderige zwampen van de Wilde Kust konden de Hollanders en Zeeuwen zich uitleven en de afgunst dan wel hoon van hun Europese buren over zich afroepen.
Monding Warappakreek. Foto auteur, 2014
De geschiedenis van de Surinaamse plantages begint eigenlijk in Noordoost-Brazilië, want daar kwamen de eerste suikerplanters vandaan. De West-Indische Compagnie veroverde in 1630 Pernambuco op de Portugezen. Er waren daar al bijna een eeuw lang suikerplantages en de Portugezen en Sefardische Joden beheersten
23
De Grote Landbouw
Bouwen aan de Wilde Kust
de kunst van het maken van suiker tot een hoge graad van perfectie. Tijdens de Hollandse overheersing werden veel plantages overgenomen of gesticht door Hollanders, maar de suikerteelt hebben ze zich amper eigen gemaakt. Ze bleven af hankelijk van Portugezen en slaven. Ook kampten ze met een groot tekort aan arbeidskrachten. Ze probeerden immigranten naar het gebied te lokken, maar dat lukte onvoldoende. Daarop werd in 1635 besloten het systeem van slavernij en slavenhandel, dat de Spanjaarden en Portugezen al langer gebruikten, over te nemen. In 1637 wordt graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen (1604-1679), een achter-
Satellietfoto omgeving Matapicakanaal en Warappakreek
24
neef van Willem de Zwijger (1533-1584, stamvader van de Oranjes), aangesteld als gouverneur-generaal van Nederlands-BraziliĂŤ. Onder zijn (protestantse) bewind kwam het gebied tot grote bloei. Hij zorgde voor veiligheid tegen aanvallen van de Portugezen en stimuleerde de suikerproductie. Hij propageerde verdraagzaamheid en maakte zich sterk voor godsdienstvrijheid. Overigens had hij hierbij weinig keus want het waren vooral de achtergebleven Portugezen die de suikerproductie op gang hielden. Onder hen waren veel Sefardische en enkele Ashkenazische Joden. Zij bezaten, naast een voor de handel essentieel wereldwijd familienetwerk, de kennis van de plantagelandbouw en van de verwerking van het suikerriet tot suiker. In 1644 keerde Johan Maurits terug naar de Nederlanden. Zijn opvolgers zagen door toenemende agressie van de Portugezen geen kans het beleid van Johan Maurits voort te zetten en de godsdienstvrijheid kwam onder druk te staan. In 1654 hield de kolonie geen stand meer en werd weer door de Portugezen veroverd. Hierna vertrokken ook de meeste Joodse kolonisten, vooral naar de oostkust van wat nu de Verenigde Staten van Amerika heet en naar de West-Indische eilanden. De armsten vertrokken naar Cayenne, dat in 1656 weer deels door de Zeeuwen en Hollanders op de Fransen was veroverd.
Geschiedenis van de civiele infrastructuur van Suriname
De Grote Landbouw
De Engelsen hadden ondertussen pogingen ondernomen tot occupatie van het gebied langs de Surinamerivier. De gouverneurgeneraal van West-Indië, sir Francis Willoughby, zond rond 1650 enkele honderden contractarbeiders vanuit Barbados naar Suriname. Zij maakten na afloop van hun diensttijd krachtens de wet aanspraak op grond. Zij legden zich in Suriname toe op de tabakscultuur, die op Barbados geen succes was geworden. Er was op Barbados ook geen grond meer beschikbaar en daarom werd er uitgekeken naar een andere vestigingslocatie. Willoughby wilde de ex-contractarbeiders zo snel mogelijk van het eiland weg hebben, omdat hij vreesde dat ze anders in opstand zouGUYANA den komen. Deze ‘volksplanting’ (kolonie) werd een grote AT L A N T I SC H E O C E AA N mislukking, de kolonisten stierven in korte tijd. Een jaar Amazone later probeerde Willoughby het opnieuw maar nu met het doel suikerriet te verbouwen, MARANHAO waarvoor hij medewerking CEARA wist te verkrijgen van enkele PA R A I B A Hollandse en Joodse planters Olinda (1630-1650) die met hun slaven voor de PERNAMBUCO Recife (1630-1654) Portugezen uit Brazilië waren Porto Calvo gevlucht. Willoughby stuurde SÈRGIPE nu vanuit Barbados schepen met zo’n honderd kolonisten BRAZILIË San Salvador en ruim zeshonderd slaven naar Suriname om suikerplantages Rio San Francisco te beginnen. De planters zijn al snel succesvol. Met hun ervaring in het geaccidenteerde Nederlands Brazilië. Tekening Bert Schaper Barbados vestigen ze zich in Suriname op de hoger gelegen gronden langs de Surinamerivier. De hoofdstad was toen Thorarica. Deze lag ter hoogte van de plantage Crommenie, tussen de plantages La Simplicité en Overbrug (Overbridge) (Koeman p. 24 en De Bye p. 350). Rio de Janeiro Thorarica was niet veel meer dan een nederzetting met een stuk of honderd her en der verspreide huizen of hutjes. Gouverneur William Byam liet ter bescherming tegen invallers stroomafwaarts op een relatief hoge rivieroever de factorij, die in 1627 door de Franse settler Pierre de Nouailly was gebouwd, ombouwen tot een fort. Hij noemde het Fort Willoughby. In 1665 verplaatste hij de zetel van het gezag naar Paramaribo, de nederzetting bij het fort. Thorarica raakte al snel in verval en rond 1700 was er weinig meer van over. De bestuurders van de West-Indische Compagnie (wic), naar hun aantal de Heren xix genoemd, hadden in 1626 gebieden onder toezicht gebracht van zogenaamde Kamers, waarin de belangen van steden en provincies waren ondergebracht. Omdat de Zeeuwen toen al factorijen (handelsposten) aan de Essequibo en de Berbice hadden, werden de meeste bezittingen in de Guyana’s door de wic
25
De Grote Landbouw
Bouwen aan de Wilde Kust
Suikermolen in Brazilië. Johannes Blaeu, de Atlas Maior, siue, Cosmographia Blauiana. Amsterdam, 1662. Koninklijke Bibliotheek Den Haag
toebedeeld aan de Kamer Zeeland. Zodoende keken de Zeeuwse bestuurders de voorspoedige ontwikkelingen in Suriname onder de Engelsen met lede ogen aan. Toen Cayenne in 1664 weer door de Fransen werd heroverd, werden Joodse planters gedwongen daar weer te vertrekken. Een grote groep onder leiding van David Nassy vertrok naar Suriname. Daar waren ze vanwege hun slaven en kennis van de suikerverbouw van harte welkom. Rond die tijd kwam ook een groep Portugese Joden rechtstreeks uit Brazilië. Zij kregen een eindje stroomopwaarts van Thorarica op de rechteroever van de Surinamerivier grond toegewezen van Willoughby. Op die plaats ontstond de Joodse vestiging die door de Joden ‘Berache ve Shaloom’ werd genoemd, meer bekend als ‘de Jodensavanne’. De Jodensavanne, waar in zijn bloeitijd ongeveer tachtig huizen stonden, bleef langer bewoond dan Thorarica, maar ging toch ook langzaam achteruit toen de plantages zich meer en meer naar de laaggelegen alluviale gronden verplaatsten. In 1832 legde een brand een groot deel van de plaats in de as. In 1865 werd de stenen synagoge uit 1685 voor het laatst gebruikt. De ruïne van deze eerste officiële synagoge op het Zuid-Amerikaanse continent is nog altijd op de hoge rivieroever aanwezig.
Wapen van de Sociëteit van Suriname zoals voorheen afgebeeld op het voormalige paleis van de gouverneur van Paramaribo
In 1667 rustten de Staten van Zeeland een vloot uit onder leiding van Abraham Crijnssen, die de kolonie Suriname veroverde, mede uit wraak voor de verwoesting door Willoughby van de Zeeuwse nederzettingen aan de Essequibo en Pomeroon. Fort Willoughby werd omgedoopt tot Fort Zeelandia en Crijnssen keerde na nog meer veroveringen met een rijke buit terug in Zeeland. Bij de Vrede van Breda in 1667 kreeg de Republiek de gebieden aan de Wilde Kust ‘officieel’ in bezit, ten koste van de kolonie Nieuw-Amsterdam (het latere New York). Dit ging gepaard met de nodige onrust en een paar wisselingen van de macht, maar uiteindelijk was de volksplanting in 1668 dan toch van de Zeeuwen. Bij de verovering van de Wilde Kust door Crijnssen woonden er ongeveer vierduizend blanke kolonisten en slaven langs de Suri-
26
Geschiedenis van de civiele infrastructuur van Suriname
namerivier en haar zijrivieren. Er waren zo’n 180 zeer profijtelijke plantages en een stuk of 40 suikermolens. Ze hielden zich ook bezig met de verbouw van tabak, indigoheesters (voor de blauwe verfstof indigo) en orleaanbomen (voor de rode verfstof roekoe of anatto), maar dat leverde minder op, zodat de volksplanting vooral af hankelijk was van suiker. De plantages lagen allemaal op de hoger gelegen gronden, in de buurt van Thorarica. Zo ver stroomopwaarts is er nog wel invloed van het getij, maar is het water in de rivier zoet. Dit was vooral in de droge tijd een voordeel. Hout uit de bossen werd gebruikt voor de bouw van huizen en suikermolens. Bakstenen van plaatselijke klei werden gebruikt voor de bouw van suikerhaarden, de zogenaamde fayadjan, waarop in grote pannen het suikerrietsap tot suiker werd gekookt.
De Grote Landbouw
Kerkhof van de Jodensavanne gezien vanaf het Kordonpad. Litho G.W.C. Voorduin. Tropenmuseum 3348-33
Na de verovering door Crijnssen verliet een grote groep Engelsen, waaronder Engelse Joden, de kolonie met meeneming van hun slaven en andere bezittingen. De helft van het aantal plantages werd verlaten. Ook vernielden ze voor vertrek hun suikermolens. Drie jaar later waren er echter alweer 111 plantages in bedrijf, waarvan de helft suiker- en de andere helft tabaksplantages, die in die tijd wel een stuk kleiner waren dan de latere plantages. Men begon toen ook plantages aan de Boven-Commewijne en haar zijrivieren aan te leggen. Dit geeft wel aan dat de plantagelandbouw in die tijd zeer profijtelijk was en dat de kolonisten zich uitsluitend voor het snelle geld blootstelden aan de talrijke gevaren en bedreigingen. De veiligheid was en bleef nog vele decennia een zwak punt van de koloniën. De bedreigingen kwamen aanvankelijk vooral vanuit de oceaan in de vorm van binnenvallende vreemde mogendheden of zeerovers, wat in die tijd trouwens vaak op hetzelfde neerkwam. Maar al spoedig kwamen er ook aanvallen vanuit het binnenland door inheemsen en weggelopen slaven. Met name de meer landinwaarts gelegen plantages hadden daar last van. De inheemsen trokken zich al vrij snel terug uit het gebied waar de kolonisten zich hadden gevestigd en vanaf het eind van de zeventiende eeuw waren zij geen bedreiging meer voor de plantages. Het aantal weggelopen slaven bleef echter toenemen. Daarmee nam ook de onveiligheid op de plantages toe, want de weglopers overvielen plantages, waarbij ze slaven bevrijdden, gebouwen in brand staken en meenamen wat van hun gading was. Crijnssen hernoemde Fort Willoughby tot Fort Zeelandia en maakte het nog in aanbouw zijnde fort af. Vanaf dat moment vestigden de kolonisten zich liever in de buurt van het fort, zodat daar al snel een nederzetting ontstond, terwijl Thorarica snel aan belang en omvang afnam. De Jodensavanne, hoewel nog meer landinwaarts gelegen en dus kwetsbaar voor aanvallen vanuit het binnenland, bleef langer bestaan. Hierbij speelde ook een rol dat de Joodse kolonisten hun kennis en ervaring hadden opgedaan in Brazilië, de West-Indische eilanden en Cayenne, op hogere gronden dus. Naarmate zich meer immigranten uit de Republiek in de kolonie vestigden, die thuis meer gewend waren aan laaggelegen kleigronden dan aan de hogere gronden in de savannegordel, begonnen steeds meer planters zich in het laagland te vestigen.
27
De Grote Landbouw
Bouwen aan de Wilde Kust
De belangrijkste reden voor het stichten van plantages in de laaglanden was dat de planters hoopten dat de slaven daar minder makkelijk zouden weglopen. Toen bleek ook dat deze gronden langer bebouwd konden worden dan de hoger gelegen gronden, die al na twee of drie jaar uitgeput zijn en dan een jaar of tien braak moeten liggen. Op de kleigronden kon wel vijftien jaar of langer achter elkaar suikerriet worden verbouwd en met een hogere opbrengst. Het geploeter in de klei en het gevecht tegen het (zoute) water, overigens vrijwel allemaal door slaven, was dus niet voor niets. Na 1667 nam het aantal kolonisten vooral door het vertrek van de Engelsen snel af. In 1679 bevond zich nog slechts een vijf honderdtal blanken in de kolonie. Zeeland wilde van de zorg af en verkocht Suriname voor 260.000 gulden aan de West-Indische Compagnie. Die had vervolgens al gauw spijt van de aankoop en vond twee andere partijen om te participeren: de stad Amsterdam en Cornelis van Aerssen, heer van Sommelsdijck (1637-1688). Elk van de drie partijen, samen genaamd de Sociëteit van Suriname, verkreeg in mei 1683 een aandeel van één derde deel. Van Sommelsdijck bedong het gouverneurschap van de kolonie, waarvan hij nu mede-eigenaar was. Hij had een weinig succesvolle militaire loopbaan achter de rug en door zijn moeilijke karakter had hij zich in de Republiek onmogelijk gemaakt, dus het kwam hem wel goed uit. Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck. Schilder anoniem, ca. 1680. Rijksmuseum Amsterdam SK-A-1671
Hoewel de mythe van El Dorado, de gouden man in de gouden stad Manoa aan het Parimameer die ergens achter de Wilde Kust ergens in de hooglanden te vinden zou zijn ‘waar het goud voor het oprapen ligt’, in die tijd zeker een achterliggende drijfveer was voor de trek naar de Wilde Kust, was de dagelijkse realiteit toch dat alles draaide om de verbouw en verwerking van suikerriet en vrijwel niet om het navorsen van het fabelachtige goudland. Dat gold niet alleen voor mannen als Van Sommelsdijck en later in Demerara Storm van ’s Gravesande, maar zeker voor de overige kolonisten. Toen vanaf 1667 Zeeland eigenaar was van de volksplanting werd aan toekomstige planters gratis grond ‘in eigendom’ toegewezen, op voorwaarde dat deze in cultuur werd gebracht, dat de grondbrief werd geregistreerd en dat niets ten nadele van de inheemsen werd ondernomen. Het gevolg was dat sommige kolonisten-planters zich gemakkelijk erg grote stukken grond konden toe-eigenen. Met de komst van Van Sommelsdijck veranderde dat. De gronden grensden altijd aan een rivier, want al het vervoer en transport ging via water. Naarmate er meer planters kwamen, werd grond in het min of meer beveiligde gebied schaarser. Van Sommelsdijck ging er daarom toe over om de uitgifte van percelen te reguleren en een maximum oppervlak van 430 hectare en een maximum breedte per perceel langs de rivieroever in te stellen. Dit is de reden dat de meeste plantagepercelen lang en smal zijn. De lengte werd in de praktijk beperkt door ontwatering en de aanwezigheid van ritsen (zand- en schelpruggen). Als een perceel te lang werd kon het water achterin niet voldoende worden afgevoerd.
28
Er is dan te weinig verval om tijdens eb overtollig regenwater te lozen. De percelen werden uitgegeven in wat genoemd wordt ‘allodiale eigendom en erfelijk bezit’ (zie kader). Ook moest het perceel door een ‘gezworen’ landmeter worden ingemeten. Op plantagekaarten is te zien dat oudere plantages meestal breder zijn dan jongere, en dat de plantages doorgaans smaller zijn naarmate ze meer benedenstrooms liggen. Ook is te zien dat de oudere, bovenstrooms gelegen plantages tamelijk willekeurige vormen hebben, terwijl de latere plantages meestal rechthoekig zijn. Deze plantages zijn over het algemeen ook noord-zuid of oost-west georiënteerd, waarbij de landmeters het magnetische noorden op hun kompas als oriëntatie hebben gebruikt.
Kaart van de Guyana’s met het Parimameer. Henricus Hondius, 1633. Bijzondere Collecties Universiteit van Amsterdam
Op 7 juli 1684 stelde Van Sommelsdijck bij plakkaat vast dat een plantage niet groter mocht zijn dan 1000 akkers. Op 22 september 1685 verordonneerde hij dat de grens tussen twee plantages altijd schoon gehouden moest worden. Op 6 oktober 1687 gebood hij dat er op de grens tussen twee plantages altijd een brandgang vrij gehouden moest worden van 24 voet op iedere plantage (dus 48 voet totaal) en dat een planter die bosresten wilde gaan verbranden dit ten minste 24 uur van te voren aan zijn buurman moest melden. In een plakkaat uit 1724 werd vastgelegd dat de
29
De Grote Landbouw
Bouwen aan de Wilde Kust
Allodiaal eigendom en erfelijk bezit Verreweg de meeste grond in Suriname is uitgegeven onder de titel ‘Allodiaal eigendom en erfelijk bezit’, hierna kortweg allodiaal eigendom genoemd. Deze rechtsverhouding is in Suriname al ontstaan toen de eerste kolonisten zich er gingen vestigen. De rechtsverhouding komt in Nederland niet voor maar kent zijn oorsprong in Spanje. Toen de Spanjaarden zich als eersten in West-Indië gingen vestigen pasten ze een vergelijkbare rechtsvorm toe bij het uitgeven van grond. Andere kolonisatoren hebben dit systeem later overgenomen. Allodiaal eigendom is niet hetzelfde als volledig eigendom. De titel ‘allodiaal eigendom en erfelijk bezit’ kan omschreven worden als een rechtsvorm tussen eigendom en eeuwigdurende erfpacht in of als eigendom met beperkingen (Quintus Bosz, p. 180). In de Nederlanden was eeuwen geleden zo goed als alle grond wel eigendom van iemand. In de koloniën, en zeker aan de Wilde Kust, die vrijwel onbewoond was, lag dat anders. Het land werd eenvoudigweg in beslag genomen en aan de oorspronkelijke bewoners, die het begrip eigendom niet kenden, werd niets gevraagd. Al vanaf 1662 begon Francis lord Willoughby of Parham met het uitgeven van gronden langs de rivieren aan planters, tegen een jaarlijkse pachtsom. Abraham Crijnssen zette het systeem na 1667 voort. Ook erven in de stad werden onder dezelfde voorwaarden uitgegeven. In 1683 werd Suriname eigendom van de ‘Geoctrooieerde Sociëteit’, waarop mede-eigenaar Van Aerssen van Sommelsdijck gouverneur werd. Het ligt voor de hand dat de Sociëteit niet het volledige eigendom uit handen wilde geven. Maar de kolonie bloeide en er werden op grote schaal gronden uitgegeven onder simpele voorwaarden. De belangrijkste hiervan waren wel
30
dat de uitgegeven grond bebouwd moest worden, en dat de planter een bijdrage gevraagd kon worden aan het onderhoud van de kolonie. Dit kon zijn aanleg en onderhoud van wegen en versterkingen, het graven van kanalen en het aanleggen van dammen. In de praktijk
zijn meestal in allodiaal eigendom uitgegeven, onder voorwaarden dat er een huis op gebouwd moest worden en dat de aanliggende straat en berm in goede staat van onderhoud moet worden gehouden. In de praktijk worden de voorwaarden bij niet nakomen al eeuwen niet strikt gehandhaafd, maar het volledig eigendom van verwaarloosde en verlaten percelen en plantagegronden vervalt dus in principe altijd aan de overheid. Bij de soevereiniteitsoverdracht in 1975 zijn de rechten op de grond in Suriname overgegaan van de Staat der Nederlanden op de Republiek Suriname. Andere eigendomsvormen zijn er in Suriname wel, waaronder die waarbij domeingrond onvoorwaardelijk in eigendom wordt afgestaan, maar het overgrote deel van de uitgegeven gronden in Suriname is nog steeds in allodiaal eigendom.
Warrand betekende dit dat de plantagehouder slaven ter beschikking moest stellen. Bovendien moest hij een bijdrage leveren aan het verdedigen van de kolonie. Bij niet nakomen van de voorwaarden vervielen de rechten van de pachter op de grond. Van Sommelsdijck introduceerde ook het zogenaamde akkergeld, een grondbelasting. De voorwaarden werden in de loop van de tijd uitgebreider en werden vastgelegd in zogenaamde grondbrieven of warranden. In wezen is dit systeem van het uitgeven van gronden als allodiaal eigendom door de eeuwen heen niet veranderd. Ook toen kleinlandbouwers gronden gingen aanvragen kregen ze dit doorgaans in allodiaal eigendom, inclusief de voorwaarde dat de grond gebruikt moest worden. Ook kleine percelen voor woningbouw
Allodiaal eigendom kan ook omschreven worden als het recht tot gebruik van grond met een aantal bijkomende verplichtingen zoals een bijdrage aan gemeenschappelijke infrastructuur (zoals de ‘communicatie’, de verbindingsweg tussen plantages). Dit is vergelijkbaar met de verplichtingen van de ingelanden in een Nederlands waterschap. Het waterschapswezen was in Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw volop in ontwikkeling. Wellicht heeft het principe van waterschappen (samenwerking in het algemeen belang, volgens het principe ‘belang, betaling, zeggenschap’) ook zijn invloed gehad op het begrip allodiaal eigendom. Bronnen: Quintus Bosz 1980; Staal 1928; Wekker 1983
Geschiedenis van de civiele infrastructuur van Suriname
De Grote Landbouw
breedte van een plantage van 1000 akkers niet meer mocht bedragen dan 60 ketting (1242 meter). De plantagehouder kon nog altijd een niet-uitgegeven stuk grond uitkiezen. Dit veranderde in 1744 toen gouvernementslandmeters verkavelingsplannen gingen maken. Planters konden vervolgens inschrijven op een perceel. Bij meerdere gegadigden werd de uitslag door loting bepaald. De eerste grote uitgifte van 60 plantages vond plaats aan de BenedenCommewijne en de Matapicakreek. De breedte van deze plantages was 30 ketting (circa 600 meter). Door de grote vraag volgden al snel daarna uitgiftes langs de Orleanekreek, (60 kleine kostplantages), de Tapoeripakreek (11 plantages), het Tapoeripakanaal (17 plantages), het Warappakanaal (16 plantages) en het Matapicakanaal (16 plantages). De kanalen waren gegraven vanwege het gebrek aan oeverlengte (zie ook hoofdstuk 2). De grootste uitgifte vond plaats in de jaren 1797-1801. Toen werden langs de Saramaccarivier en te Nickerie 200 percelen uitgegeven. De breedte van deze plantages was 20 ketting (circa 400 meter). De meeste van deze plantages zijn nooit ontgonnen. De plantages in Coronie zijn tijdens het Engels tussenbestuur (1804-1814) uitgezet door Engelse landmeters. Erg nauwkeurig deden ze dit niet, want hoewel de breedte 30 ketting (ruim 600 meter) hoort te bedragen, blijken deze in werkelijkheid tussen de 32 en 35 ketting te zijn. In de negentiende eeuw zijn verder geen plantagegronden meer uitgegeven, zodat de landmeters in de decennia die volgden niet veel te doen hadden. Planters die door middel van een grondbrief rechten op een stuk grond hadden verkregen werden verplicht de grond in cultuur te brengen. Dat hield in dat hij over de nodige financiële middelen moest beschikken, want de aanleg van een laaglandplantage vergde een grote investering. Het geld kwam meestal van welgestelde geldschieters in het moederland. Pas in de negentiende eeuw werd er ook wel lokaal geld in plantages geïnvesteerd.
Landmeter 17e eeuw. Uitsnede uit anoniem schilderij. Collectie Rijksmuseum Amsterdam SK-C-1656
Van Sommelsdijck was een ongeduldige en soms onbesuisde doener, en ondanks zijn familiebanden en vriendschappen in de hoogste kringen (hij was een vriend van stadhouder Willem III (1650-1702), de latere koning William III van Engeland) niet erg diplomatiek aangelegd. Maar hij had ook bepaalde kwaliteiten. In de vijf jaar dat hij gouverneur was van Suriname heeft hij een groot stempel gedrukt op de kolonie, door bijvoorbeeld de uitgifte van grond te reguleren. Hij had als gouverneur een grote mate van autonomie, maar werd bij belangrijke besluiten ondersteund door een Raad van Politie (Policie, bestuurszaken), die zijn besluiten moest goedkeuren. Deze Raad bestond vooral uit planters en hiermee werd de basis gelegd voor de ‘plantocratie’ die in Suriname gedurende bijna twee eeuwen veel invloed zou hebben. De planters wilden bescherming tegen invallen en verder zo weinig mogelijk beperkt worden in hun doen en laten. Van Sommelsdijck was verder natuurlijk ook af hankelijk van de instemming van zijn medeaandeelhouders bij belangrijke zaken. Hij maakte het zichzelf niet makkelijk en had op den duur met iedereen ruzie. Dat zou hem uiteindelijk fataal worden.
31
De Grote Landbouw
Bouwen aan de Wilde Kust
Hij vroeg zijn medeaandeelhouders onder andere om ‘rasphuys boeven’ (een rasphuis was een gevangenis waar brazielhout werd geraspt tot verfstof ) en kreeg ze ook. Het waren niet de meest makkelijke lieden. Het werd er niet beter op toen Van Sommelsdijck hen zwaar werk liet verrichten. Zo moesten ze de Sommelsdijcksekreek uitgraven, Fort Zeelandia versterken en een stenen oeververdediging aanleggen langs wat nu de Waterkant is. Velen van hen deserteerden. In 1688 waren de overgeblevenen zo ontevreden over hun bestaan dat ze in opstand kwamen en zich gewapend naar het huis van de gouverneur begaven. Die kwam overeenkomstig zijn opvliegend karakter woedend met getrokken sabel tevoorschijn en werd voordat hij een steek kon uitdelen door een muiter met een musket in zijn dij geraakt, waarop ze hem verder afmaakten. De aanleg van de eerste openbare infrastructuur was zodoende aanleiding tot de moord op Van Sommelsdijck. Langs de Essequibo en Berbice waren er rond het midden van de zeventiende eeuw allerlei Hollandse factorijen (handelsposten). Gaandeweg begon men ook daar suikerplantages aan te leggen. Ook hier arriveerden Hollandse en Joodse vluchtelingen uit Brazilië en Joden uit Nederland. Zij kregen vrij gemakkelijk land en slaven van de West-Indische Compagnie. Aan de Pomeroon werd het Fort Nieuw-Zeelandia gesticht dat voor bescherming zorgde. Aan de Essequibo lag het Fort Kyk-over-al en aan de Berbice het Fort Nassau, zo’n 90 km stroomopwaarts. Maar ook hier kwam Willoughby de zaak opeisen en kwam vervolgens Abraham Crijnssen de volksplantingen weer heroveren. De planters in de westelijke koloniën voelden zich echter tekort gedaan omdat er meer slaven naar Suriname werden verscheept. Daarom vertrokken er ook heel wat planters daarheen. Maar er werden ook nieuwe plantages aangelegd aan de Berbice en aan de Canje Rivier, een zijrivier van de Berbice. Alleen in Demerara duurde het tot 1746 voor daar plantages werden aangelegd. Omdat er langs meer rivieren plantages werden gesticht, werd het land meer verspreid bebouwd dan in Suriname, waar de plantages vooral in de begintijd alleen aan de Surinamerivier lagen. De gronduitgifte in Berbice, Demerara en Essequibo verliep iets anders dan in Suriname. Wellicht omdat er aanvankelijk meer oeverlengte was, kreeg men gemiddeld een breder stuk rivieroever. Bij gebleken geschiktheid en beschikbaarheid van oever kon men later nog zo’n stuk krijgen: de dubbele breedte.
Ruïne Fort Kyk-over-al
32
Gedurende een groot deel van de achttiende eeuw werd de Wilde Kust minder bedreigd door aanvallen van buitenaf, maar namen opstanden en binnenlandse aanvallen op de plantagegebieden toe. In Suriname nam de marronage toe, terwijl in Berbice, Demerara en Essequibo vooral slavenopstanden voorkwamen. Aanvankelijk werd de veiligheid nog vooral bedreigd door overvallers van overzee: in 1712 brandschatte de Franse zeerover Cassard met zijn troepen de Hollandse koloniën. In Suriname eiste hij een jaaropbrengst van de kolonie, voornamelijk te voldoen in suiker en slaven. Om dit soort overvallen te voorkomen, werd in 1734 begonnen met de bouw van Fort Nieuw-Amsterdam, een enorm project dat pas in 1747 voltooid zou worden. Omdat de rivier
Geschiedenis van de civiele infrastructuur van Suriname
breder was dan het schootsveld van de kanonnen van het fort, werd aan de overzijde van de Surinamerivier een versterking aangelegd, de redoute Purmerend en aan de overzijde van de Commewijne de redoute Leyden. In 1749 wordt in Suriname een eerste verdrag met de marrons gesloten. Tot het eind van de zeventiende eeuw blijven de marrons de plantages overvallen, worden er strafexpedities tegen hen ondernomen, wordt het Kordonpad aangelegd (zie hfst. 3) en wordt het uiteindelijk blijvend vrede tussen de marrons en het gouvernement. Pas in 1770 wordt het aandeel van Van Sommelsdijck door zijn erfgenamen verkocht aan de stad Amsterdam. In 1773, als de teelt van suikerriet zijn hoogtepunt beleeft, vindt er op de Amsterdamse beurs een krach plaats. Deze heeft een grote invloed op de plantagelandbouw. Tot dan werd er veel en makkelijk krediet verleend aan plantage-eigenaren, die veelal in de Republiek woonden en hun plantages lieten beheren door zogenaamde administrateurs. Toen begon feitelijk de achteruitgang van de kolonies aan de Wilde Kust, die overigens meer oorzaken had dan alleen een minder overvloedige beschikbaarheid van geld (zie paragraaf Neergang en Verval).
De Grote Landbouw
Fort Nieuw-Amsterdam en redoutes Purmerend en Leyden bij de mondingen van de Commewijne en de Suriname. Universiteit van Amsterdam
In 1791 wordt de WIC opgeheven. Pas in 1795 komt er als uitvloeisel van de vestiging van de Bataafse Republiek een einde aan de SociÍteit en komt de kolonie rechtstreeks onder Nederlands Staatsbestuur. In 1799 verschijnt er een Engelse vloot in de Surinamerivier en besluiten de gouverneur en zijn raden al snel zich onder Engels gezag te plaatsen. Na de Vrede van Amiens wordt de kolonie in 1802 teruggegeven aan de Bataafse Republiek. In 1804 worden de vijandelijkheden tussen Engeland en Frankrijk hervat. In datzelfde jaar verscheen weer een grote Engelse vloot in de monding van de Surinamerivier en Suriname capituleerde snel. Na de vrede tussen Engeland en Frankrijk in 1814 komt Suriname weer in Nederlandse handen. Deze keer tot de onaf hankelijkheid in 1975. In Berbice, Demerara en Essequibo loopt de geschiedenis heel anders. In 1738 arriveert Laurens Storm van ’s Gravesande in Essequibo, die van 1743 tot maar liefst 1772 directeur-generaal van de drie kolonies is. Hij is een bekwaam bestuurder, die veel bijdraagt aan de ontwikkeling van de landbouw. Hij moedigt de immigratie sterk aan, ook van Engelsen die op zoek zijn naar nieuwe gronden omdat hun oude plantages op de Engelse Caribische eilanden uitgeput raken. Een paar jaar daarna beginnen Engelsen in Essequibo plantages in te polderen en wordt de
Jacques Cassard
33
De Grote Landbouw
Bouwen aan de Wilde Kust
eerste suikerplantage in gebruik genomen. Weer een paar jaar later vestigen ze zich ook in Demerara. Rond 1760 arriveren nog meer Engelse kolonisten in deze kolonies. In 1781 komen ze onder Engels bestuur, in 1782 onder Frans bestuur en in 1783 worden ze vanwege de vrede van Versailles weer Nederlands, om in 1796 weer Engels te worden. In 1802 worden ze net als Suriname weer Nederlands en in 1803 weer Engels, ditmaal tot aan de onaf hankelijkheid in 1966. In 1831 werden de drie kolonies samengevoegd tot Brits-Guyana en in 1834 werd in het Britse Rijk de slavernij afgeschaft. De kolonies hebben in de Hollandse tijd altijd in de schaduw gestaan van Suriname. Pas in de Engelse tijd kwamen ze echt tot bloei. Het Verenigd Koninkrijk investeerde in de negentiende eeuw veel meer in Guyana dan Nederland in Suriname. Zo kwamen er wegen, dijken en suikerfabrieken. Het gevolg was dat Brits-Guyana tot aan de onaf hankelijkheid in 1966 ontwikkelder en welvarender was dan Suriname.
Opkomst van de laaglandplantages De koloniën aan de Wilde Kust werden tot het midden van de achttiende eeuw regelmatig getroffen door plunderaars en veroveraars.Vaak kon een handjevol van deze lieden de zaken al behoorlijk verstoren en veel schade aanrichten. Het moederland overzee, of eigenlijk de WIC, had te weinig over voor de verdediging. Zo werd Essequibo in 1708 en 1709 door een troep Fransen geplunderd. Het Fort Kyk-over-al was onderbezet en te klein. Pas in 1739 werd op Vlaggeneiland een nieuw fort gebouwd. In 1709 en 1712 werd Pomeroon geplaagd door een bende boekaniers. Suriname kreeg in 1712 te maken met zeeroverkapitein Cassard. Zijn eerste poging mislukte, maar vier maanden later probeerde hij het weer en toen met succes. De schade van overvallen was vaak enorm: geld, slaven en suiker werden meegenomen, oogsten, huizen en suikerrietmolens vernield, en vaak moest nog een brandschatting, een soort losgeld in de vorm van suiker en slaven worden betaald. De planters wilden de slaven daarom in het bos verbergen, met als gevolg dat velen van hen ervoor kozen daar te blijven. De marronage kwam toen pas goed op gang. Het duurde vaak jaren voor de koloniën enigszins van de plunderingen hersteld waren. Rond 1740 raakten de gronden op veel nabije Engelse eilanden, zoals de belangrijkste suikerproducent Barbados, uitgeput. De planters waren genoodzaakt te vertrekken. In veel gevallen vestigden ze zich langs de Demerara, waarlangs tot dan toe nauwelijks plantages waren gevestigd. In het tweede kwart van de achttiende eeuw kreeg men in de Guyana’s minder last van bedreigingen van overzee. Het aantal weglopers nam intussen toe en ook het aantal overvallen op plantages, met name in Suriname. Vooral in Berbice vonden grote slavenopstanden plaats. Die van 1763 staat bekend als de grootste opstand na die van Haïti onder Toussaint Louverture. Niet voor niets kent het Nederlands nog steeds de uitdrukking ‘naar de Barrebiesjes gaan’, waarbij met ‘de Barrebiesjes’ Berbice of de hele Wilde Kust wordt bedoeld. Een vertrek daarheen stond,
34
Geschiedenis van de civiele infrastructuur van Suriname
vond men, vrijwel gelijk aan zelfmoord, natuurlijk vooral door gezondheidsrisico’s, maar ook door de onveiligheid. Toch steeg het aantal plantages tot het eind van de achttiende eeuw, waarna hun aantal afnam.
De Grote Landbouw
Jaar
Aantal
Areaal
In cultuur
(x 1000 ha)
(x 1000 ha)
1785 591 180 1853 263 172 1862 216 118 1873 131 70 1903 82 42 1913 79 46
Waarom zijn er langs sommige rivieren wel plantages aangelegd en langs andere niet? De reden daarvan ligt vooral in de aanleg van forten in de zeventiende eeuw. Zonder de bescherming van een fort en een gewapende macht waren de risico’s te groot om ergens een plantage te beginnen. Langs de Suriname, Berbice, Demerara en Essequibo lagen forten en langs die rivieren lagen dan ook de plantages. Die werden geleidelijk stroomafwaarts uitgebreid en vervolgens werd er dan ook stroomafwaarts een nieuw fort aangelegd. Langs de Marowijne zijn nooit plantages aangelegd, waarschijnlijk vanwege de grondgesteldheid en de slechte toegankelijkheid en bevaarbaarheid van de rivier. Langs de Coppename en Corantijn zijn ook geen plantages aangelegd, waarschijnlijk alleen maar vanwege het ontbreken van bescherming. Langs de Saramacca begon men pas plantages aan te leggen toen de risico’s op aanvallen van overzee sterk waren verminderd, terwijl er via het Saramaccakanaal een korte verbinding tot stand kwam met Paramaribo. In Coronie en Nickerie begon men pas rond 1800 katoenplantages aan te leggen. Suriname was toen Brits en het waren Engelse en Schotse planters uit vooral Grenada die zich daar met Brits kapitaal vestigden. De veiligheidssituatie was zodanig verbeterd dat er geen risico’s meer waren op aanvallen vanuit zee, terwijl bovendien de marktomstandigheden voor katoen erg gunstig waren. De geïsoleerde ligging nam men blijkbaar op de koop toe.
60 54 17 10 10 13
Tabel aantal en oppervlakte van Surinaamse plantages. Bron: ENS
Suikerriet is vanaf de opkomst tot het einde van de plantagelandbouw aan de Wilde Kust het meest verbouwde gewas. Begin achttiende eeuw kwamen daar koffie, katoen en cacao bij. Tabak werd regelmatig beproefd, maar werd nooit een echt succes. De koffiecultuur kwam op, terwijl er ook op kleinere schaal cacao werd geteeld. Verder werden af en toe orleaan (Bixa orellana) en indigo verbouwd. In de tweede helft van de achttiende eeuw kwam katoen, vooral aan de kust, sterk op. De katoenstruik is redelijk bestand tegen het verzilte water in de kuststrook. Vanaf circa 1800 werden langs de gehele kust tussen Pomeroon en Coronie plantages gevestigd, in bijna alle gevallen door Engelsen en Schotten. Deze opleving in de plantagelandbouw duurde tot ongeveer 1825, toen de concurrentie uit de Verenigde Staten toenam. Orleaan
In Berbice, Demerara en Essequibo is de plantagecultuur in omvang en in de tijd altijd achtergebleven bij die van Suriname. Er werden minder slaven aangevoerd, waardoor het tekort aan arbeidskrachten groot was. Pas toen Storm van ’s Gravesande vanaf 1743 buitenlandse planters ging aantrekken, begon de plantagelandbouw op gang te komen. Toen ging het snel: in 1770 waren
35
Kanalen aan de Demerararivier. Kaart D. Pruymelaar, 1784. NAN 4, VEL 1498
er langs de Essequibo 60 (meest) suikerplantages, langs de kust waren er ongeveer 13 katoenplantages en in Demerara waren er 130 suiker- en koffieplantages, waarvan een derde van Engelsen. Hierdoor ontstond een tekort aan uit te geven gronden. Hieraan trachtte men tegemoet te komen door het graven van kanalen. Directeur-generaal Trotz van Essequibo vroeg toestemming om een kanaal aan te leggen dat tevens de Demerararivier met de Essequiborivier moest verbinden. Dit ambitieuze plan werd niet goedgekeurd door de zuinige wic. Zijn collega Van Schuylenburg van Demerara kwam met een ander plan om kanalen te graven. Die kanalen waren alleen bedoeld om plantages langs te kunnen stichten. In 1775 werd begonnen met het graven van Kanaal nr. 1. Dit 8 km lange kanaal ligt ongeveer 8 km van de monding van de Demerara vrijwel loodrecht op de rivieroever. Het kanaal was 20 meter breed en ruim 3 meter diep. Parallel daaraan lag Kanaal nr. 2 met dezelfde afmetingen, maar iets langer en 4 km verder naar het zuiden. Kanaal nr. 3, iets kleiner van afmetingen, lag bijna recht tegenover Kanaal nr. 1 op de andere oever. De gronden op de nieuw gecreëerde oevers werden gretig in gebruik genomen door planters (Netscher 1888). In het boek Surinaams Contrast van Alex van Stipriaan staan kaartjes waarop de verschuiving van de plantagegebieden in Suriname in de tijd zijn weergegeven. Hierop is duidelijk te zien dat de plantages in 1735 geconcentreerd waren langs de Suriname-, Commewijne- en Cotticarivier, dat ze tegen het eind van de achttiende eeuw duidelijk stroomafwaarts verschoven waren en vooral het kustgebied van de Beneden-Commewijne en -Cottica besloe-
36