Cor Passchier
Bouwen in Indonesië 1600-1960
Cor Passchier
Bouwen in Indonesië 1600-1960
Cor Passchier
Bouwen in IndonesiĂŤ 1600-1960
Inhoud Voorwoord
De Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) – De oprichting van de VOC 7 – Forten 8 – Identificatie en inventarisatie van forten 11 – Rendez-vous haven 12 – De stad Batavia 13
– Stadsvorming
– Het Ambachtskwartier
– Wonen in de ommuurde stad
7
De koloniale stad 77 – Vijf steden 77 – Jakarta (Batavia) 79
13 16 18
– Naar buiten: de ‘thuinen’ van Batavia – Het huis Reinier de Klerk 25
22
– De koopman bouwt een huis
– Van Molenvlietsche dijk naar vijfbaans autoweg
– Onderzoek en herstel
25 26
– De Grote Postweg
– Weltevreden in de negentiende eeuw – Het Koningsplein en omgeving
– – –
Het paleis in Buitenzorg (Bogor) 45 Classicistisch bouwen in de kolonie, een versleten formule 46 De Indische huizen in de negentiende eeuw
– Een bijzonder woonhuis
39
– Scheepvaart
66
– Uitbreidingsplannen in het zuiden
– Surabaya (Soerabaja)
87
– Het oude Surabaya
87
– Stadsvorming
– Postkoloniale periode
– Architecten en bouwen
31
80
88 99 107
101
– Stad op de hoogvlakte
– Ontwikkeling en uitleg, 1900-1942
– Architecten en bouwen
– Het huidige Bandung
101 102
107 115
117
– De Verenigde Oost-Indische Compagnie
– Eerste stadsvorming
– De koloniale stad
119
– De moderne stad
122
117
117
51
57
61
125
– Gedachten van de burgemeester over stadsuitbreiding
– Makassar eind jaren veertig
– Medan
Naar een moderne kolonie 61 – Hervormingen van het koloniale bestel 61 – Het cultuurstelsel, motor in de ontwikkeling – Irrigatie 62 – Wegen 63 – Spoorwegen 63 – Bruggen 65 – De ontsluiting van de archipel 66
79
– Een strandboulevard als gevolg van een tsunami
55
– Forten in de negentiende eeuw
66
34
34
– Zeehavens
– Stedelijke groei
– Makassar
32
– Weltevreden, een nieuwe stad in het zuiden
– Bandung (Bandoeng)
27
Nederlands Oost-Indië 31 – De kolonie onder bestuur van de Nederlandse staat – Een nieuwe tijd 31
Het koloniale project 72 – Paternalisme en idealisme 72 – Decentralisatie en de opkomst van de Indische stadsgemeenten 74
4
128
131
– Planters en handelslui
– Planterswereld
131
– De koloniale stad
– Eerste stadsvorming
– Rond de eeuwwisseling
– Medan moderne stad
– De laat-koloniale periode
132 133 134 137 140 146
127
Wonen in de twintigste eeuw 151 – Volkshuisvesting en hygiëne 151 – De kampung 153 – Kleinwoningbouw 157 – Het particuliere bedrijf en huisvesting – Het moderne wonen 163
– Groene stadsdelen
– Modern bouwen
– Het kantoor van de Factorij in Batavia
– Hotel des Indes in Batavia
160
– Stadhuis en watertoren in Palembang
– Stagnatie, neergang en opleving 213 – De laatste jaren van de kolonie 217
167
– Streamline, het andere bouwen
– Surabaya 1922
167
– Het nieuwe bouwen
– Bandung 1933
169
– Traditie en moderniteit
– Makassar 1938
172
– Wonen in de heuvels
– Een eclectisch gebouw in Batavia
– Een modern kantoorgebouw in Semarang
175 177
179
– Het kantoorgebouw van de NILLMIJ in Batavia
– De Landsgebouwendienst
– De koloniale bouwmarkt
180
181 183
– Pasar Johar in Semarang en pasar Cinde in Palembang – Nieuwe tijden, andere zeden 186
– De Javasche Bank in Batavia
– De zoektocht naar het andere bouwen
– Post- en telegraafkantoor in Medan
– De Kunstkring in Batavia
– Zelfgenoegzaamheid
– Berlage’s Indische reis
– Indo-Europese architectuur
– Volkstheater Sobokartti in Semarang
194
– Het stadhuis van Cheribon
197 199
201 202
202
– Het NILLMIJ-kantoor in Yogyakarta
202
– Het postkantoor in Batavia-benedenstad
– Het stadhuis van Malang
– Het treinstation van Tandjong Priok
239
Dankwoord
191
193
– Het kantoor van de KPM in Batavia
Noten
245
191
193
– De balans opgemaakt 200 – Gebouwen uit de jaren twintig
184
Literatuur
187
204 206
204
221 221
Japans intermezzo 223 – De bezetting 223 Bouwen in Indonesië 227 – Indonesië vrij 227 – Architecten en bouwen 228 – Kebayoran Baru 234 – Een opgave en uitdaging 238
173
Architecten en bouwen 175 – Een nieuw begin 175
– Overheid en bouwen
208
212
– Gebouwen op de vliegvelden van Batavia en Bandoeng
163
– De woning, een klein paleis
208
247
217
213
212
4
Voorwoord Dit boek beschrijft in het kort de geschiedenis van het bouwen en de ontwikkeling van de infrastructuur in Indonesië in de periode 1600-1960. Schrijven over een periode van meer dan driehonderdvijftig jaar is noodzakelijkerwijs een selectie, zowel wat betreft tekst als beelden. De meeste foto’s zijn door de auteur genomen in de periode eind 2014-begin 2015. De toegenomen kennis van zeevaart en navigatie, de toenmalige machtsverhoudingen in Europa en het samengaan van politieke doelen en handelsbelangen brachten de koopman van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) per schip naar de Indonesische archipel. Daar ging hij overeenkomsten aan met lokale machthebbers en stichtte hij handelsnederzettingen, die soms uitgroeiden tot kuststeden. Al spoedig werd de VOC een dominante lokale partij en werd er militaire macht ingezet om handelsmonopolies te verkrijgen en te handhaven. Een constante factor achter de aanwezigheid van de koloniale macht was de westerse vraag naar tropische landbouwproducten, zoals kruiden, daarna koffie en thee en later tabak, rubber en palmolie. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw tot aan het einde van de koloniale tijd was de landbouwproductie voor de westerse markten een constante drijfveer en legitimatie voor de buitenlandse dominantie in dit deel van Zuidoost-Azië. In de negentiende eeuw werd het binnenland van Java ontsloten door de aanleg van de Grote Postweg en een secundair wegenstelsel. Met het in 1830 ingevoerde cultuurstelsel werd de grootschalige landbouw door het gouvernement actief geëxploiteerd. Surabaya en Semarang werden belangrijke uitvoerhavens en Batavia was het bureaucratische centrum van de koloniale administratie. Op Java werd vanaf 1867 de infrastructuur versterkt door de aanleg van spoorwegen, waarna stadsvorming ook buiten de kuststreken kon plaatsvinden. In diezelfde periode werd de Indonesische archipel voorzien van een dicht netwerk van scheepvaartlijnen. De reis tussen Nederland en de Indische kolonie werd sterk verkort door de opening van het Suezkanaal in Egypte in 1869.
In de laatste periode zette de kolonie de deuren open voor het westerse bedrijfsleven, en veranderde de rol van de overheid van initiërend naar faciliterend. Vanaf het begin van de twintigste eeuw groeiden de steden en kregen ze gaandeweg een westers karakter. Het voorzieningenniveau deed niet onder voor dat in Nederland. De stedelijke centra kenmerkten zich door moderne gebouwen en buiten de stad gelegen tuinsteden. Het grootste deel van de bouwproductie in de twintigste eeuw werd ontworpen door architecten en aannemers die werkten en woonden in Nederlands-Indië. Het beeld van de koloniale stad is een deel van de identiteit van de huidige Indonesische stad. Het is aan een langzame, maar voortdurende verandering onderhevig. De functie van de bruisende winkelstraat bestaat niet langer, die is overgenomen door de overal gebouwde shopping malls. In Jakarta en Surabaya worden in hoog tempo kantoortorens en appartementen gebouwd. Daarnaast zijn de oudere kantoorgebouwen groten deels nog in gebruik en overleven de oude woongebieden, al of niet in gehavende vorm. Soms worden oude gebouwen gerestaureerd en gerehabiliteerd. De meest ingrijpende transformatie in het stadsbeeld is waarschijnlijk de enorme hoeveelheid gemotoriseerd verkeer dat dagelijks de wegen vult. In de oudere stadsdelen zijn de belangrijkste wegen soms aanmerkelijk verbreed en zijn de bomen, zo karakteristiek voor de koloniale stad, uit het straatbeeld verdwenen. Het documenteren van structuren en gebouwen is voor Nederlanders een informatieve aanvulling op de koloniale geschiedenis. In Indonesië ervaart men dat anders, de gebouwde nalatenschap is de alledaagse werkelijkheid, het decor waarin men woont en werkt. Het is een klassiek vraagstuk of de nalatenschap van de voormalige overheerser vanzelfsprekend als erfenis door de voormalige overheerste wordt aanvaard. Historisch bezien is dit laatste wellicht het geval, maar nalatenschap moet ook emotioneel aanvaard worden; anders blijft het een stomme getuigenis van een tijd die eenmaal geweest is en voorgoed is afgesloten.
5
In de geschiedenis van Indonesië is sprake geweest van het bewust naar de achtergrond drukken van koloniale herinneringen zoals die zichtbaar waren in de stedenbouwkundige en architectonische erfenis. In de periode Soekarno werden overal in de openbare ruimte beeldhouwwerken geplaatst die uitdrukking gaven aan de strijd om de onafhankelijkheid. Samen met de verandering van de straatnamen gaven ze een nieuwe identiteit en betekenis aan het publieke domein. Het Koningsplein van Batavia werd het Medan Merdeka in Jakarta. De Van Heutszboulevard transformeerde tot de Jalan Teuku Umar; zo werd postuum alsnog de slag gewonnen tegen generaal Van Heutsz. De Groote Postweg in Bandung werd de Jalan Asia Afrika, genoemd naar de Azië-Afrika conferentie in 1955. Deze conferentie werd gehouden in de voormalige sociëteit Concordia, die vanaf toen Gedung Merdeka (Gebouw van de Vrijheid) genoemd werd. Dit alles is een logisch gevolg van de ‘grote verandering’. Indonesië was na een lange strijd onafhankelijk geworden, en zelfbewust bouwde men aan de eenheid van de natie. De gebouwen – erfgoed uit de koloniale periode – konden moeilijk gesloopt worden en bleven in gebruik. Andere ambtenaren en employees, en in groteren getale dan voorheen, werkten in deze kantoorgebouwen. De nieuwe elite ging wonen in de huizen van de voormalige koloniale elite. De aanvaarding van dit erfgoed is nooit, wellicht op enkele uitzonderingen na, een zaak van warme genegenheid geweest. Hoe kon het ook anders; de stad werd tegen het einde van de koloniale tijd door velen gezien als een westerse urbane enclave in een autochtone samenleving die op landbouw was georiënteerd. De gebouwen waren verbonden met de koloniale overheerser. In de eerste jaren na de onafhankelijkheid werkten er in het jonge Indonesië Nederlandse en Indonesische architecten aan gebouwen voor de overheid en de bedrijven. De voortzetting van de architectuurkwaliteit uit de jaren veertig was eerst nog duidelijk herkenbaar. Het zoeken naar een meer internationale architectuurstijl werd vooral duidelijk in het werk van jonge opkomende Indonesische architecten.
Tegenwoordig is het gebouwde erfgoed een onderwerp dat in Indonesië in de volle schijnwerpers staat. In Jakarta werkt men eraan (2014) om de oude VOC-stad (Kota Tua) op de Werelderfgoedlijst geplaatst te krijgen. Er zijn tientallen lokale erfgoedorganisaties in heel Indonesië, die samenwerken onder de paraplu van de nationale erfgoedorganisatie Badan Pelestarian Pusaka Indonesia (BPPI). Het in 2002 opgerichte nationale documentatiecentrum Pusat Dokumentasi Arsitektur (PDA) heeft in de loop der jaren een belangrijke bijdrage geleverd aan het documenteren en beschrijven van gebouwd erfgoed. Dit boek is bedoeld voor betrokken professionals, studenten en geïnteresseerden, zowel in Indonesië als in Nederland. Naast de uitgave in de Nederlandse taal verschijnt het boek ook in het Engels.
175
Architecten en bouwen De kathedraal in Jakarta
Met de openlegging van de kolonie nam het aantal Europeanen die naar ‘de Oost’ vertrokken sterk toe. De steden kwamen op, er werden bestuurlijke hervormingen doorgevoerd en de infrastructuur werd uitgebreid en verbeterd. In vergelijking met Nederland, waar alles al bepaald was en zijn plaats had, heerste er een pioniersgeest. De bouwbehoefte was groot, en in de daaropvolgende decennia lagen er ongekende kansen en mogelijkheden voor architecten en bouwbedrijven. Hier volgen de belangrijkste architecten uit die tijd, met hun werk en de gevoerde discussies.
Een nieuw begin Een eclectisch gebouw in Batavia
Marius J. Hulswit
De neogotische kathedraal aan het voormalige Waterlooplein (Lapangan Banteng) in Weltevreden, Batavia (Jakarta Pusat) is een opmerkelijk gebouw. Het lijkt rechtstreeks geïmporteerd uit Europa, geen logisch product van het bouwen in Nederlands-Indië maar een ‘einzelgänger’. Met de troonsbestijging van koning Lodewijk Napoleon in 1806 kreeg Nederland ook een nieuwe grondwet. Daardoor kreeg gouverneur-generaal Daendels in 1807 de instructie ‘ervoor te zorgen dat alle godsdiensten vrijheid zullen hebben hun erediensten uit te oefenen’. Zo ontstond de eerste katholieke kerk in Nederlands-Indië, gewijd in de kapel op het landgoed Weltevreden, die Daendels voor dit doel ter beschikking had gesteld. In 1829 besloot commissaris-generaal Du Bus De Gisignies, die streng katholiek was, het woonhuis van de hem antipathieke legercommandant generaal Hendrik de Kock als locatie te bestemmen voor de rooms-katholieke kerk. Dit woonhuis, gelegen aan de noordwesthoek van het Waterlooplein, werd toen tot kerk verbouwd en in 1829 in gebruik genomen. In 1880 werd dit gebouw gesloopt en werd er een nieuw, bescheiden kerkgebouw betrokken, dat echter zo slecht was gebouwd dat het tien jaar later instortte. Nog datzelfde jaar werd er een ontwerp gemaakt door pater Antonius Dijkmans, een bewonderaar van de Franse architect-historicus Viollet le-Duc en diens ideeën over (neo)gotiek. Het bleek niet mogelijk de nodige fondsen bijeen te krijgen en in 1894 was men nog niet verder gekomen dan het leggen van de fundering. Dat jaar verliet pater Dijkmans de kolonie, ziek en teleurgesteld. De bouwkundige Marius J. Hulswit was de projectarchitect voor het nieuwe, bijzondere gebouw. Hulswit bouwde de kathedraal met behulp van inheemse arbeiders; de kapconstructie werd vervaardigd door Chinese timmerlieden. De kerk kwam gereed in 1901. Hulswit was een gelovige katholiek, opgeleid aan de Teekenschool voor Kunstambachten van architect Pierre J.H. Cuypers, de architect van het Rijksmuseum te Amsterdam, eveneens katholiek en in zijn werk beïnvloed door de opvattingen van Viollet le-Duc. De Teekenschool was een atelier op de bouwplaats van het Rijksmuseum, waar de werktekeningen werden vervaardigd en steenhouwers werkten aan het ornamentale beeldwerk. Er is wel beweerd dat Pierre Cuypers, die in Nederland een fenomenale productie van neogotische kerkgebouwen op zijn naam had staan, door de clerus om advies was gevraagd en Marius Hulswit had voorgesteld.
176
De bouwstijl van de kathedraal is wellicht eerder eclectisch dan neogotisch te noemen. Het gebouw heeft drie beuken, en het middenschip rust op korte kolommen met composiet kapitelen en ronde bogen. Het exterieur doet alleen vanaf een afstand neogotiek vermoeden. De geabstraheerde hoektorens zijn bekroond met gietijzeren spitsen, anno 2015 wit geschilderd, waardoor ze lijken los te komen van de bouwmassa. Toen hij in 1890 in Indië arriveerde was Marius Hulswit een 28-jarige ervaren bouwkundige. Hij associeerde zich met aannemer Scheffer en samen bouwden ze in 1891 het Paleis van Justitie in Soerabaja (Surabaya), een neoclassicistisch gebouw naar een ontwerp van de dienst Burgerlijke Openbare Werken (BOW). Ook werd Hulswit door particulieren gevraagd voor architectonische ontwerpen; er waren immers nauwelijks architecten in het Indië van het fin de siècle. Na aanvaarding van de opdracht om de kathedraal in Batavia af te bouwen, vestigde Hulswit zich in 1895 als zelfstandig architect te Batavia, waar hij zich voornamelijk bezighield met het ontwerpen van woonhuizen. Hulswit kreeg bekendheid als de architect van de kathedraal, en in de muur van het entreeportaal is een gedenksteen opgenomen waarop dat staat vermeld. Deze ijdelheid zij hem vergeven: hij leverde een ongekende prestatie en had zijn naam gevestigd, maar het ontwerp van de kathedraal was van pater Dijkmans. De architect Hendrik P. Berlage wist bij zijn bezoek aan Indië in 1923 niet goed hoe te reageren en schreef, enigszins obligaat, in zijn reisverslag: ‘En dan had ook de katholieke kerk, met haar gewaagde ‘ijzeren’ gothiek, daarop niet op deze wijze gebouwd mogen zijn.’ 1
Kerkinterieur
Grafsteen Marius Hulswit, kerkhof Tanah Abang, Jakarta. 1995
De door hem genoemde ‘ijzeren’ gotiek had betrekking op de uitvoering van de torenspitsen, die op negentiende-eeuwse wijze in gietijzer gegoten waren, in Europa. Met ‘niet op deze wijze gebouwd mogen zijn’ doelt Berlage op de architectuurstijl neogotiek. Hij die in Nederland zo gestreden had tegen de eclectische architectuuropvattingen en met de bouw van de Amsterdamse Beurs in 1884 had aangetoond dat het ook anders kon, moest wel reageren op het enige neogotische gebouw dat in Indië ooit gebouwd werd. Marius Hulswit associeerde zich in 1909 met de Amsterdamse architect Ed. Cuypers en de constructeur Fermont. Hij overleed in 1921 en werd begraven op Tanah Abang. Op de oude, gesaneerde en verkleinde begraafplaats staat nog steeds zijn monumentale grafmonument. De krant schreef: ‘Hulswit was geen scheppend kunstenaar, maar de bouwkunde had geheel zijn liefde en warme belangstelling. Die hebben het hem ook mogelijk gemaakt om met volmaakt ongeschoolde inlandsche werklieden een werk uit te voeren als de katholieke kerk aan het Waterloo-plein te Weltevreden, in wier détails zijn kunstzin en zuiver stijlbegrip volop gelegenheid vonden zich te uiten. Intussen ijvert hij waar mogelijk voor beter en meer algemeen vakonderwijs en voor meerdere waardeering van het handwerk. Hij bevordert de inlandsche kunstnijverheid door een werkplaats in te richten voor houtsnijders uit Japara, dien hij tot voorlichting is bij de technische uitvoering, maar die hij in hun artistieke opvatting overigens geheel vrij laat.’ 2 Architecten en Ingenieursbureau Fermont-Cuypers werd het architectenbureau met de grootste architectuurproductie in Nederlands-Indië, en beïnvloedde enkele generaties ontwerpers. Het architectenbureau in Jakarta werd na het overlijden van Fermont in 1954 opgeheven.
177
Het NIS-kantoorgebouw op een professionele foto die kort na de oplevering zal zijn gemaakt
Lawang Sewu
Een modern kantoorgebouw in Semarang Lawang Sewu, Javaans voor duizend deuren, was eens het hoofdkantoor van de Nederlandsch-Indische Spoorweg Maatschappij (NIS). Het gebouw domineert het beeld van de Bundaran Tugu Muda, het voormalige Wilhelminaplein in Semarang. De eerste paal werd geslagen op 27 februari 1904 en het gebouw werd op 1 juli 1907 opgeleverd. Toen het gebouw gereed was gekomen, leek het een paleis, het trotse symbool van de vooruitgang. Het railverkeer zou Java ontsluiten en had toekomst. Anno 2014 is het gebouw moe en versleten. Wel is het door de huidige eigenaar, de Indonesische Spoorwegen (PT Kereta Api) deels al gerestaureerd, er zal een museum komen met restaurant en kantoorruimten. Bij vergelijking van beide foto’s blijkt dat het donker schilderen van kolomdelen, lijsten, ornamenten en bogen het gebouw optisch doet verbrokkelen, waardoor het zijn voornaamheid verliest en een goedkope uitstraling krijgt. Lawang Sewu was het eerste ‘moderne’ kantoorgebouw in Nederlands-Indië, gebouwd naar een ontwerp van architectenbureau van J.F. Klinkhamer en B.J. Quëndag in Amsterdam. Bert Quëndag was de architect en Cosman Citroen bouwkundige en medeontwerper. Gedurende de uitvoering onderhield Citroen vanuit Amsterdam het contact als projectarchitect. Ofschoon het gebouw in Nederland was ontworpen door architecten die geen tropenervaring hadden, had men terdege rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden. Het principe van de dubbele gevel werd toegepast, zodat de werkvertrekken geen direct zonlicht vingen, en de galerijen rondom maakten het mogelijk om
178
Achtergevels aan het binnenplein. Hoog in het torenelement van de centrale trap bevinden zich de ventilatieopeningen; ze zijn niet alleen functioneel, maar vervullen ook een rol in de architectuur van dit bouwdeel
Plan begane grond van het originele gebouw. De scheidingswanden tussen de vertrekken en met de corridor zijn van massief metselwerk; een moderne plattegrond traditioneel uitgevoerd. Later in de twintigste eeuw hadden dergelijke gebouwen een betonskelet als constructieve drager, waardoor de kantoren flexibel in te delen waren
Cosman Citroen
179
ramen en deuren open te zetten. Daarnaast waren de vertrekken voorzien van dwarsventilatie door de hoog aangebrachte roosters in de gevels en in de scheidingswanden met de corridor. De grote traphal diende als koker voor luchttoevoer, in de corridor ontbraken deuren waardoor er een doortrekkende luchtbeweging werd gestimuleerd, airconditioning avant la lettre. De kantoorplattegrond was gebaseerd op het ‘kamer-gang-kamer’ principe, toen modern en innovatief. Het gebouw was nog traditioneel geconstrueerd, met gemetselde dragende scheidingswanden. Ofschoon ontworpen in een modulair systeem was herindeelbaarheid van het kantoor niet mogelijk. Het was een bijzonder gebouw, dat door de architectuur en de stedenbouwkundige plaatsing onmiddellijk een landmark in de stad werd; dit werd versterkt door de benaming die de bevolking aan het gebouw gaf: Lawang Sewu, Javaans voor Duizend Deuren. Het was de voorbode van en een voorbeeld voor de vele utilitaire gebouwen die moderne architecten in Nederlands-Indië in de decennia erna in de steden zouden realiseren. Tot het begin van de twintigste eeuw was er in de ingeslapen kolonie weinig kennis en ervaring aanwezig. Ook het uitvoerend bouwbedrijf was nog onderontwikkeld. Zo meldde Cosman Citroen: ‘Er is in totaal vier jaar gewerkt aan dit gebouw met per dag gemiddeld 300 ‘inlanders’ en ‘zonder hulp van Chinese hulpkrachten’, (…) ‘een gunstige getuigenis van hetgeen met inlandschen werkkrachten onder Europeeschen leiding gedaan kan worden’ 3
Overheid en bouwen De realisatie van het NIS-gebouw in Semarang, naar een ontwerp van een in Nederland gevestigd architectenbureau, stemde tot nadenken. Zou de modernisering van de kolonie in de toekomst vanuit het moederland aangestuurd worden? Wat zou nog de rol en betekenis zijn van de dienst BOW en haar ingenieurs die als architecten fungeerden? Het was een particuliere architect-schilder die aan het begin van de twintigste eeuw een sleutelrol zou vervullen in de discussie over de kwaliteit van de architectuur in Nederlands-Indië. De in Zeeland geboren Piet Moojen was een bijzondere persoonlijkheid, niet gemakkelijk en altijd tot polemiek bereid. Hij volgde een merkwaardig opleidingstraject, bezocht na de HBS de Ambachtsschool in Goes en studeerde aan de Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen in de jaren 1898-1899. De klassieke opleiding zoals die daar gegeven werd beviel hem niet en hij verliet de Academie. In de jaren 1899-1903 werkte hij bij de Rijksgebouwendienst als tekenaar aan de restauratieplannen van het Binnenhof in Den Haag. Eind 1903, 24 jaar oud, vertrok hij naar Indië, waar hij met civiel ingenieur H. Biezenveld een ingenieurs- en architectenbureau in Bandung oprichtte. Toen de samenwerking in 1906 eindigde, werkte Piet Moojen als zelfstandig architect verder in Batavia. Hij had een duidelijke mening over de kwaliteit van de ingenieurs van de dienst BOW, met wie hij in enkele projecten had samengewerkt, en ventileerde die
Piet Moojen omstreeks 1908
mening onomwonden in publicaties, zoals bijvoorbeeld in 1907: ‘Zeer jonge ingenieurs, pas uit Delft, alwaar zij allen te weinig van bouwkunst leerden om er iets, en toch te veel om te willen erkennen dat zij er niets van af weten, beproeven hun krachten op de ontwerpen der van gouvernementswege op te richten monumentale en andere gebouwen! Wat daarvan terecht moet komen valt gemakkelijk te begrijpen, de heeren bewegen zich immers op een gebied, waar zij de eerste schreden nog moeten leeren zetten! (…) Waarom wordt door de ingenieurs niet ruiterlijk erkend dat hun bekwaamheid hier tekort schiet? De eenige verbetering, die in dezen aangebracht zou kunnen worden, zou moeten uit-
180
Het kantoor van de NILLMIJ in Noordwijk, Batavia. Ansichtkaart van omstreeks 1910
gaan van het dept. der B.O.W. Dáár zou een geheel nieuwe afdeeling moeten opgericht worden onder leiding van een bekwaam architect. Door hem, en onder zijn leiding alleen, zouden dan de gouvernements-gebouwen ontworpen moeten worden. Zoolang aan deze behoefte niet voldaan wordt, zal het sukkelen blijven!’ 4 Duidelijke taal, die leidde tot discussies en in het algemeen positief werd beoordeeld, zelfs in kringen van de overheid; het vroegere repressieve tij leek gekeerd. Piet Moojen had blijkbaar gelijk met zijn kritiek; want een jaar later werd BOW-ingenieur Simon Snuyf aangesteld om zich met de landsgebouwen bezig te houden. Voor Moojen was Snuyf geen onbekende, want zij hadden al eens, in 1906, samengewerkt aan een kleine verbouwing van Hotel des Indes in Batavia. Simon Snuyf was ook architect, een rationalist die zich inzette voor architectuur gebaseerd op moderne grondslag. Zo stond architect-schilder Piet Moojen al op jonge leeftijd en als buitenstaander centraal in de discussie over hoe het nu verder moest met het architectuurbeleid van de overheid.
De centrale hal met trap. De muren zijn gepleisterd. Foto collectie Tropenmuseum
Het kantoorgebouw van de NILLMIJ in Batavia Aan het ontwerp van het hoofdkantoor van de Nederlandsch-Indische Levens verzekering- en Lijfrente-Maatschappij Verzekeringen (NILLMIJ) aan Noordwijk (Jl. ir. H. Juanda) in Batavia werkten twee jonge architecten, Piet Moojen (28) en Simon Snuyf (27); het was hun eerste grote bouwopgave. Moojen was zelfstandig architect, Snuyf werkte bij de dienst BOW. Nadat het ontwerp gereed was gekomen werd het plan ter uitvoering toevertrouwd aan aannemer G.P.N. Elenbaas. Moojen werd verantwoordelijk voor het eindontwerp en de begeleiding van de planuitwerking (materiaalkeuzen en afwerking); hij wordt dan ook beschouwd als de architect van het NILLMIJ-hoofdkantoor in Weltevreden, Batavia. Het werk en de opvattingen van architect H.P.F. Berlage (Beursgebouw Amsterdam) en van Klinkhamer en Quëndag (NIS-kantoor in Semarang) hebben het ontwerp van het NILLMIJ-kantoorgebouw aantoonbaar beïnvloed. Het bouwen in de tropen, met dubbele gevels en buitengalerijen en hoog aangebrachte ventilatieopeningen in de centrale hal refereren aan Semarang. De centrale hal van het kantoorgebouw van de NILLMIJ lijkt rechtstreeks door Berlage beïnvloed. De heldere draagconstructie met de samengestelde
181
Het voormalige NILLMIJ kantoorgebouw, geamputeerd en van haar identiteit beroofd
kolommen in de hal en gevels, de massieve hoektoren en de horizontale speklagen in de gevelvlakken laten zien dat Moojen de Jaarbeurs van Berlage in Amsterdam als voorbeeld had beschouwd. Het NILLMIJ-gebouw is het resultaat van een zoektocht naar een nieuwe architectuur, maar nog niet los van de bouwcultuur in Nederland. Na de Eerste Wereldoorlog werd alles anders en kreeg het bouwen in de tropen een eigen signatuur. De metropool Jakarta telt anno 2014 binnen de oude gemeentegrenzen van de voormalige gemeente Batavia bijna tien miljoen inwoners. Het koloniale Batavia had in 1939 533.015 inwoners.5 Door de enorme bevolkingstoename kwam de oudere verkeersstructuur onder druk te staan. In de jaren 1966-1977 was de charismatische gouverneur Ali Sadikin (een voormalige marineofficier) aan het bewind. Hij liet duidelijke sporen achter in stadsbeheer- en ontwikkeling: als een ware Haussmann6 hield hij zich bezig met de vernieuwing van de oudere stadsdelen; daarnaast werden de hoofdverkeerswegen aanmerkelijk verbreed, zij het op weinig subtiele wijze. Ook de Jalan ir. H. Juanda werd verbreed, met ingrijpende consequenties voor het voormalige NILLMIJ-kantoorgebouw: de straatgevel werd volledig gesloopt (inclusief het karakteristieke torentje) en enkele meters verder naar achteren werd er een nieuwe gevel van betonelementen tegenaan geplakt. Hiermee behoorde het cultuurhistorische monument tot het verleden.
De Landsgebouwendienst In 1912 werd het Bouwkundig Bureau opgericht, waar naast Simon Snuyf Johan F. van Hoytema werd aangesteld als ‘ingenieur van gouvernementsgebouwen’. Het bureau werd uitgebreid met opzichters en tekenaars. De indeling van de kolonie in provincies, op 1 januari 1926, bracht de instelling van een Provinciale Waterstaatsdienst met zich mee. Voor de verzorging van de landsgebouwen in de grote steden werd de Landsgebouwendienst ingesteld, met aan het hoofd van de dienst een bouwkundig ingenieur. Voor de uitvoering van de gebouwen die buiten de ressorten lagen waren de provincies verantwoordelijk. Aanvankelijk werden de grote waterstaatswerken in de provincies volledig door de overheid gefinancierd, aangezien ze het budget van de provincies ver te boven gingen. Hoewel de uitvoering werd gerealiseerd door personeel van de provincie, was er toch sprake van landswerken. Na 1935 gaf de overheid subsidie aan dergelijke grote projecten, de zogenaamde provinciale werken. Als gevolg van de crisis werden in 1934 de departementen van Burgerlijke Openbare Werken en Gouvernementsbedrijven opgeheven en werd het departement van Verkeer en Waterstaat ingesteld. Drie jaar ervoor had het departement van BOW nog haar vijfenzeventigjarig bestaan gevierd, waarmee het samen met het departement van Financiën tot de oudste departementen van de kolonie behoorde. Naast Snuyf en Van Hoytema werkten in het interbellum nog andere opvallende architect-ingenieurs in dienst van de overheid, onder andere ir. R. Baumgartner (19211932), ir. R.A. Breuning (1928-1942), ir. J.S. Duyvis (1928-1935), ir. van Gendt (1926-1939), ir. E. Kühr (1924-1939) en ir. W. Lemei (1919-1941). Deze ingenieurs ontwierpen grote projecten en schreven regelmatig over hun eigen en elkaars werken in tijdschriften, waaronder het Indisch Bouwkundig Tijdschrift, De Waterstaatsingenieur en Lokale Techniek. In 1941 werd Wijnand Lemei hoogleraar architectuur aan de Technische Hoogeschool (ITB) in Bandung. Sommige ingenieurs werkten maar kort bij de dienst BOW; zij begonnen na enkele jaren een eigen architectenbureau of sloten zich aan bij een combinatie. De particuliere bouwwereld groeide snel en er waren genoeg mogelijkheden. Zo gebruikte men BOW als
182
Het lagere gebouw is de voormalige Europese lagere school in Tjikini (nu Cikini), Jakarta. Het is gebouwd aan het begin van de twintigste eeuw en is een van de vele varianten op het schooltype zoals dat door de BOW gebouwd werd. De school heeft rondom een galerij die aan de frontzijde circa drie meter breed is en waarvan het dak gedragen wordt door houten kolommen op stenen neuten. Het oude schoolgebouw is goed onderhouden en voorzien van een nieuw pannendak. Ernaast staat een schoolgebouw van meerdere verdiepingen met eenzelfde dakvorm, dat later gebouwd is
opstapje in een vreemde wereld, zo anders dan Nederland. De ingenieurs leerden snel de bijzonderheden van het land kennen en deden ervaring op. Onder hen die de BOW verlieten waren ingenieurs die grote invloed op de ontwikkeling van de koloniale architectuur hebben gehad. Een van hen is bijvoorbeeld Hein von Essen, die na twee jaar bij BOW te hebben gewerkt het Algemeen Ingenieurs- en Architectenbureau (AIA) oprichtte. Dit deed hij samen met onder andere Frans J.L. Ghijsels, die al na een jaar de overheidsdienst achter zich liet. Architect Johan Gerber, van Gedung Saté in Bandung, bleef vijf jaar bij de BOW, vestigde zich daarna voor enkele jaren als zelfstandig architect in Yogyakarta en repatrieerde in 1924 naar Nederland om daar directeur van Gemeentewerken in Bussum te worden. Vooral na hun ambtsjaren ontpopten deze ex-landsdienaren zich tot productieve architecten en ontwierpen zij opmerkelijke gebouwen. Binnen de dienst BOW zagen zij hiervoor geen ruimte, aangezien er veel regels waren waar de ingenieurs zich aan moesten houden. Johan F. van Hoytema schreef: ‘En nu is de ambtelijke architect altijd meer gebonden in zijn uitingen dan de vrije. Het doorloopen van meerdere instanties is een rem voor al te sterke fantasie en losbandigheid.’ 7
183
De koloniale bouwmarkt Rond de eeuwwisseling was de overheid de voornaamste opdrachtgever voor grote openbare gebouwen en kantoren, en de bouwproductie werd gepland en gefinancierd uit de landsbegroting. Er was dus sprake van een gesloten bouwmarkt. Met de komst van particuliere investeerders werd het een open bouwmarkt, afhankelijk van de wisselende economische omstandigheden. De schrijver Rob Nieuwenhuys gaf in zijn Oost-Indische spiegel een treffende schets van de veranderingen van de koloniale samenleving in het begin van de vorige eeuw: ‘In 1905, 1906 of misschien even later – het komt op een jaartal niet aan – begint Indië uit het economisch slop te geraken. De Mindere Welvaartscommissie is nauwelijks aan haar omvangrijk onderzoek begonnen, of de wereldconjunctuur begint voor Indië gunstig te werken. Reeds vanaf 1890, maar vooral na 1905, gaat het Europese, in het bijzonder het Nederlandse bedrijfsleven belangrijke sommen in Indië investeren. Het is de tijd van de groei van de naamloze vennootschappen. In 1909, in één jaar dus, werden 175 nieuwe opgericht. Met de expansie van het bedrijfsleven en de ontwikkeling van de industrie en cultures ontstond de behoefte naar meer werkkrachten uit Holland, zowel voor het bedrijfsleven als voor het gouvernement.’ 8
Advertentie uit 1931 van de architect-aannemer Bennink. In de jaren 1928-1930 werkte de later bekend geworden architect Albert F. Aalbers bij deze firma
De grote handelsfirma’s verstrekten opdrachten aan architectenbureaus die in Indië waren gevestigd. De meeste architecten, zowel de zelfstandige als de architecten in overheidsdienst, waren in Nederland opgeleid. Grote Nederlandse bouwbedrijven, toeleveringsbedrijven van bouwmaterialen en bouwindustrieën vestigden zich eveneens in de kolonie; al bleef tot aan 1940 de import van specifieke bouwmaterialen en inrichtingsproducten (zoals dakpannen en brandkasten) belangrijk en werd de kolonie nooit geheel zelfvoorzienend. De ontwikkelingen op het gebied van constructie en materialen liepen sinds de oprichting van de VOC parallel met die in Europa en in het bijzonder met die in Nederland, maar ze waren nooit volledig identiek. De klimatologische verschillen tussen de tropen en het koudere Europa, maar ook het gebruik van lokale materialen en het beschikbare vakmanschap waren van invloed op het bouwproduct.
184
De bouwmarkt in Nederlands-Indië en Europa/Amerika werd gemonopoliseerd door een beperkt aantal handelsbedrijven, ook wel ‘de grote vijf’ genoemd: de Nederlandsche Handel-Maatschappij, Geo Wehry, Borsumij, Hagemeyer, Lindeteves-Stokvis
> Pasar Johar, Semarang
> Pasar Jatingaleh, Semarang in een advertentie uit 1934 van de Hollandsche Beton Maatschappij (HBM), een Nederlands bouwbedrijf gevestigd in Nederlands-Indië. Schematische doorsnede Pasar Johar, Semarang
De opdrachtgevers met hun programma’s van eisen en de architecten in hun ontwerpen richtten zich op de leidende stromingen in de westerse wereld. Naast de architect dienden de beton- en staalconstructeur zich aan, gebouwen werden moderner samengesteld, soms nog met een traditioneel uiterlijk, in de commerciële sector vaker modern vormgegeven. Het werk van de Amerikaanse architect Frank Lloyd Wright (1867-1959) had grote invloed op het bouwen, maar ook het werk van de Nederlandse architect Willem M. Dudok (1884-1974). Overigens heeft Dudok de kolonie nooit bezocht en heeft hij er evenmin gebouwd, met uitzondering van het Generaal van Heutszmonument in Menteng, Batavia.9 De bouwproductie in Indië in het interbellum was vermoedelijk veel groter dan die in Nederland. Vooral in de eerste dertig jaren van de vorige eeuw werd er een enorme inhaalslag gemaakt; de oprichting van gemeenten en de enorme groei van de steden vormden een onvergelijkbare uitdaging. Jonge talentvolle architecten benutten de mogelijkheden. Anders dan in Nederland kwam in Indië de combinatie van architectenbureau en aannemingsbedrijf vaak voor; ook bekende architecten waren erbij betrokken.10 Er was, zeker na de Eerste Wereldoorlog, een groot tekort aan vakbekwame bouwbedrijven en er moest in die periode veel gebouwd worden. Om de opdrachtgever te garanderen dat het ontwerp van de architect ook goed gebouwd en opgeleverd zou worden, werden sommige architecten ook aannemers.
Pasar Johar in Semarang en pasar Cinde in Palembang Rond 1930 had de gemeente Semarang voor volkspasars (volksmarkten) een aantal basisregels opgesteld waaraan deze moesten voldoen:11 – Voldoende toetreding van licht en lucht; – Alles moet goed kunnen worden schoongemaakt en schoongehouden (vloeren, goten en wanden moeten helder en gaaf zijn); – Het publiek en de verkopers moeten beschut zijn tegen zon en regen; – De gangpaden moeten voldoende breed zijn; – De indeling van het geheel moet overzichtelijk zijn. Een stadspasar werd meestal gebouwd op dure grond, vandaar dat de beschikbare oppervlakte zo goed mogelijk benut werd. De pasars Johar en Cinde waren door architect H. Thomas Karsten ontworpen. Het bouwsysteem was geregistreerd bij de HBM (Hollandsche Beton Maatschappij) en uitgewerkt door de constructeurs van de HBM. Pasar Johar kwam begin 1938 gereed, waarna in Palembang werd begonnen met de Pasar Cinde, die in 1940 werd opgeleverd.
185
De beschikbare terreinoppervlakten werden geheel overdekt, en een stelsel van zonering werd toegepast, met primaire en secundaire paden. Hiertussen werd de verkoopoppervlakte verkaveld in vakken (een of meer per pasarverkoper). Een dergelijke pragmatische aanpak leidde vanzelf tot een constructieraster waarin de kolommen geplaatst werden. Daarnaast bepaalden de bouwkosten de meest economische kolomafstanden. Vervolgens was het de vraag hoe de lichttoetreding moest plaatsvinden en hoe er geventileerd moest worden. Het leidde in Semarang bij de pasars Jatingaleh en Johar tot de toepassing van een ontwerpraster van slanke paddenstoelkolommen met een achtkantige kolomkop. In dit regelmatige ritme werden achthoekige lichtopeningen in het dak gemaakt, voorzien van daklantaarns met ventilatieopeningen. Door de roosters kwam er indirect daglicht naar binnen. In Palembang heeft aannemer HBM rigoureus bezuinigd en de daklichten weggelaten. De belevingskwaliteit en de werkomstandigheden zijn hierdoor minder dan bij de pasargebouwen in Semarang. Dat de pasars op een doordachte en functionele wijze tot stand zijn gekomen, blijkt wel uit het feit dat ze anno 2014, vijfenzeventig jaar later, nog steeds optimaal functioneerden. Wat Semarang betreft wellicht tĂŠ optimaal: de handel nam daar zelfs delen van de looppaden in beslag, blijkbaar met stilzwijgende toestemming van het pasarbeheer. Op 9 mei 2015 brandde pasar Johar in Semarang geheel uit,
186 Pasar Cinde, Palembang
maar het betonskelet (casco) overleefde de brand. De toekomst van pasar Johar is nog onduidelijk.
Nieuwe tijden, andere zeden ‘East is East, and West is West, and never the twain shall meet’ gold zeker niet voor de komst van westerse bedrijven in Nederlands-Indië. De westerse wereld met haar commerciële bedrijven, zakelijke netwerken en financiële belangen werd de dominante machtsfactor in Nederlands-Indië. De onstuimige groei van de commerciële sector stimuleerde de vestiging van westerse bouwbedrijven in Nederlands-Indië, en daarmee ook de moderne bouwtechniek. Dat maakte het speelveld ook voor in Nederland gevestigde architectenbureaus aantrekkelijk. Toen de Amsterdamse architect Eduard Cuypers op 22 mei 1909 in Batavia van de boot stapte, werd dit direct duidelijk. Zijn bezoek had tot doel de bouwmarkt te verkennen in de kolonie en er een eigen architectenbureau op te richten. Hij hield voordrachten met lichtbeelden, had materiaal meegenomen voor een kleine tentoonstelling en had enige maanden voor zijn komst enkele artikelen met zijn ontwerpen voor ‘Indische
187
Eduard Cuypers in 1928
ambtenaarswoningen’ gepubliceerd in het blad Het Huis, oud & nieuw. Hij liet die publicaties ruim verspreiden, nog voor zijn komst. Kortom, hij handelde als een zakenman die middels reclame zijn producten aanprijst. Er werd dan ook heftig en negatief gereageerd. Dankzij zijn goede relatie met de president van de Javasche Bank, G. Vissering, was Cuypers al in Nederland goed op de hoogte en was hij betrokken geraakt. Tijdens zijn verblijf in Nederland in 1907 had Vissering Cuypers verzocht om ontwerpen te maken voor gebouwen voor de Javasche Bank in Makassar en Medan. Tijdens de afwezigheid van Vissering had echter de bankdirectie in IndiÍ aan architect Piet Moojen de opdracht gegeven voor het ontwerpen van een bank in Makassar. Dit leidde tot de affaire CuypersMoojen, waarbij de laatste het moest afleggen. De directie van de Javasche Bank verbrak de relatie met Moojen en de opdracht voor de bank in Makassar werd door het nieuw opgerichte Architectenbureau Cuypers en Hulswit uitgevoerd. Piet Moojen, die in 1907 lid was geworden van de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), bracht het geschil bij het hoofdbestuur in Nederland aan de orde, maar de BNA achtte zich niet in staat om zich erover uit te spreken. Het gebouw in Medan, een ontwerp van bouwkundige C. Boon van de DeliMaatschappij, stond inmiddels al een meter boven de grond. Het werd verkocht aan de Afdeelingsraad van Deli en werd in 1912 in gebruik genomen als gemeentehuis.
De Javasche Bank in Batavia
De Javasche Bank in Batavia omstreeks 1915. Foto collectie Tropenmuseum
In de jaren 1910-1940 ontwikkelde de oude benedenstad van Batavia (Jakarta Kota) zich als het zakencentrum van de stad. Het gebouw van de Javasche Bank was een van de eerste grote zakelijke gebouwen. Weliswaar hadden kort daarvoor de Chartered Bank en de Hongkong and Shanghai Banking Corporation (HSBC) kantoren geopend in Batavia. Maar de Javasche Bank (te vergelijken met de Nederlandse Bank) liet zich door Eduard Cuypers een paleisachtig gebouw aanmeten in een neorenaissance stijl. Dit gebouw werd in de daaropvolgende jaren tot voorbeeld voor gebouwen van de Javasche Bank in allerlei steden op Java, Sumatra en Celebes (Sulawesi).
188 Situatieschets Batavia uit 1937. In geel het oorspronkelijke gebouw van de Javasche Bank. Met de bouw van het nieuwe frontgebouw door architect Thomas Nix werd de fragmentatie opgeheven die was ontstaan door uitbreiding en verbouwingen. Het gebouw aangeduid als ‘Factorij’ was het hoofdkantoor van de Nederlandsche Handel-Maatschappij uit 1933. Aan de overzijde het treinstation, gereedgekomen in 1929
De lobby op de eerste verdieping, na de restauratie. De trap naar beneden leidt naar de in 1935 gerealiseerde voorzijde. Foto PDA
189 Perspectieftekening op boekomslag. Bank Indonesia 2009
Plattegrond van de bel-etage van de Javasche Bank, 1935. Het gebouw is modern geconstrueerd in een skeletsysteem van beton. Tegelijkertijd refereert de architectuur van de faรงade aan de laat negentiende-eeuwse stijl
190
Het gebouw van de Javasche Bank in Padang in 1925. Het architecten足 bureau had afscheid genomen van het neoclassicistische concept en ontwierp een bankgebouw als een forse villa, in een Indo-Europese architectuurstijl. Het gebouw heeft een fors pannendak (limasan),
Het gebouw van de Javasche Bank in Yogyakarta, gebouwd in het begin van
bekroond met een torenelement dat tevens een rol vervult in de ventilatie
de jaren twintig van de vorige eeuw. De architectuur is strakker aangezet
van de kantoorruimten. De werkvertrekken zijn gegroepeerd rond een
dan bij de bankgebouwen in Bandung, Surabaya en Makassar. De laatste
trappenhuis of vide, functionerend als een interne ventilatiekoker met
drie gebouwen waren nog duidelijk familie van het gebouw in Batavia,
bovenin het torenelement, dat van het dak is gescheiden door open
in Yogyakarta is dat minder het geval
roosters
Het museum van de Bank Indonesia.
Anno 2014 heeft de Bank Indonesia (de voormalige Javasche Bank) al jaren een ander hoofdkantoor, maar de bank heeft haar oude gebouw in Jakarta Kota niet laten verkommeren: de in Jakarta gevestigde architect Han Awal heeft het bankgebouw respectvol en professioneel gerestaureerd (2004-2006), waarna de bank er een museum in heeft gevestigd. Wat de bouwstijl van de gebouwen van de Javasche Bank betreft had Cuypers, samen met bankpresident Vissering, gekozen voor de stijl van het British Empire. Eigenlijk was het een onlogische stap terug in de tijd. Maar als de opdrachtgever het wilde, dan kon de bekwame Eduard Cuypers ervoor zorgen; hij was een architect-ondernemer die zijn eigen weg ging. Ofschoon het architectuurconcept uit de negentiende eeuw stamde, was de wijze waarop er gebouwd werd uiterst modern: het bankgebouw in Batavia was het eerste grote gebouw waar gewapend beton werd toegepast als constructiemateriaal. Het hoofdkantoor in Batavia werd in 1933 uitgebreid en verbouwd, en in 1935 nogmaals uitgebreid met een nieuw frontgebouw aan de Binnen Nieuwpoortstraat (Jl. Pintu Besar Utara). Het werd in 1935 ook ingrijpend gemoderniseerd, naar een ontwerp van Thomas Nix (Architecten en Ingenieurs Bureau Fermont-Cuypers), waarbij er bewust voor was gekozen om het concept van het oudere gebouw toe te passen op de nieuwe uitbreiding. Het naastgelegen kantoorgebouw van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (1929) is representatief voor het moderne bouwen in die periode, terwijl het zes jaar ouder is dan het gebouw van de Javasche Bank. Het Architectenbureau Hulswit-Fermont en Ed. Cuypers was georganiseerd als een goedlopend en succesvol bedrijf, dat als het uitkwam ook als aannemer fungeerde. Er werkten bekwame architecten; maar van een voortrekkersrol in de zoektocht naar vernieuwing en moderniteit kunnen ze niet worden beticht.
191
De zoektocht naar het andere bouwen
Treinstation Gubeng (1897) in Surabaya
In de periode voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren de architectuur en het bouwen in Nederland leidend. De architecten ontwierpen in een introverte, semiEuropese vormentaal, waarbij de kleine ontwerpende aannemers zich oriënteerden op de Nederlandse bladen. Als rolmodellen golden de Nederlandse architecten van naam zoals Berlage, Klinkhamer, Quëndag en Kromhout. Bouwen in de tropen kende andere randvoorwaarden dan in het koude Nederland. Veel aandacht werd er besteed aan het koel houden van een gebouw. De royale dakoverstekken, de terugliggende gevels met rondomgaande galerijen, de hoog aangebrachte ventilatieopeningen in de vertrekken gaven de gebouwen een ‘eigen’ architectuur, door sommigen ‘tropenstijl’ genoemd. Maar de grotere gebouwen in die tijd hadden nog de strenge massieve, weinig frivole kenmerken van het bouwen in het moederland. De komst van Cuypers met zijn ontwerp voor de Javasche Bank maakte gevoelens van tegenzin los: er ontstond een tegenbeweging met de architecten Simon Snuyf, Piet Moojen en Frans Ghijsels als voortrekkers.
De straatgevel van het post- en telegraafkantoor in Medan, zoals afgedrukt in het Indisch Bouwkundig Tijdschrift van augustus 1911. Eind 1911 werd het gebouw in gebruik genomen
Glas-in-loodvenster in de hal aan de straatzijde Het gebouw in het straatbeeld anno 2014
Post- en telegraafkantoor in Medan Terwijl Simon Snuyf met Piet Moojen samenwerkte aan het NILLMIJ-kantoorgebouw in Batavia, werkte de BOW-architect Snuyf tegelijkertijd aan het ontwerp voor het post- en telegraafkantoor in Medan, het gebouw waarmee hij als architect bekendheid verkreeg. De overhoekse situering van het gebouw aan de noordwestzijde van de Esplanade en de Cremerweg (Lapangan Merdeka/Jalan Balai Kota) is strategisch gekozen. De grote publiekshal met koepeldak heeft het grondvlak van een achthoek, aan één zijde 45 graden gekeerd, namelijk aan de straat waar zich de publieksentree bevindt. Het gebouw functioneert nog steeds als postkantoor. De vloer van de hal was gedekt met witte en zwarte marmeren tegels, de muren waren gepleisterd op een plint van gepolijst graniet uit Penang. De keramische tegels kwamen uit Delft, vervaardigd door de Porceleyne Fles. Het glas in lood was door atelier Gips in Den Haag gemaakt. Het gebouw is ook nu nog een landmark in het historische centrum van Medan. Met de tuitgevelelementen in beide straatvleugels is het een traditioneel gebouw. Het grote boogvenster dat de entree markeert en de koepel een identiteit geeft, is kenmerkend geworden voor vele postkantoren in Nederlands-Indië, ook bij postkantoren ontworpen door andere BOW-architecten.
192
De Kunstkring omstreeks 1935. Foto collectie Tropenmuseum
De expressieve entree van de Kunstkring. Sinds 2008 draagt het gebouw weer de oude naam
Een foto van het gebouw direct na restauratie