Joyce Bergvelt
Commandeur van de Kaap Historische roman over het leven van Simon van der Stel
Commandeur van de Kaap Copyright © LM Publishers / Joyce M. Bergvelt 2022 LM Publishers Voorhaven 129 1135 BP Edam info@LMpublishers.nl www.LMPublishers.nl Redactie: Clazien Medendorp | Katerna Tekst & Redactie Ontwerp omslag: Ron de Hoog | Concept & Design Boekverzorging: Ad van Helmond Productie: Wilco BV
Inhoud
Deel 1 • Ex Patria Maria Lievens. Mauritius, 1641 De Oost. Batavia en Ceylon, 1645 Elisabeth Calandrini. Batavia, 1653
7 37 61
Deel 2 • Patria Johanna en Cornelia Six. Haarlem, 1664
123
Deel 3 • Kaap de Goede Hoop Cornelia, 1679 Susanna van Ceylon I. Kaapstad, mei 1681 Susanna van Ceylon II. Kaapstad, april 1712
191 251 309
Verantwoording en nawoord Historische tijdlijn Simon van der Stel Stambomen Dankwoord
329 331 334 336
Deel I Ex Patria
Maria Lievens Mauritius, 1641
Het plotselinge, doordringende geluid van de schel op het binnenplein laat Maria schrikken, waardoor ze uitschiet met de lepel pap en op haar rok morst. Het kind op haar schoot kijkt haar vragend aan en opent zijn mond, klaar voor de volgende hap die nog even op zich laat wachten. Met een druppende, zwevende lepel in de hand luistert Maria aandachtig naar het opgewonden geroep en gejuich daarbuiten. Het kan maar een ding betekenen: de langverwachte retourvloot is waargenomen. Naast haar laat Liesje haar herstelwerk op haar schoot zakken. Het slavenmeisje staart haar aan in ongeloof. Dan vormt zich langzaam een glimlach op het gelaat van het kind. ‘Ga maar kijken,’ zegt Maria met een glimlach. Liesje springt op, laat het kledingstuk in alle opwinding van haar schoot vallen en rent de gouverneurswoning uit, de trap op om vanaf de bastions van het fort met haar eigen ogen te kunnen zien dat er daadwerkelijk compagnieschepen in aantocht zijn. Maria blijft waar ze is. Ze wil de voeding van Simon niet onderbreken, ook al zou ze zo graag deel uitmaken van de jubelstemming daarbuiten. Ze weet dat de schepen zich nog ver weg bevinden. Bovendien koestert ze de gelegenheid om nog even alleen te zijn, wetende hoe de komst van de vloot haar rustige wereldje de komende tijd zal verstoren. Minutenlang wordt de schel driftig geluid: alleen een stokdove zou in het ongewisse blijven van de naderende schepen. De laatste keer dat er een schip was binnengevaren was elf maanden geleden. Elf ellendige, eenzame, door natuurgeweld geteisterde maanden hebben ze met elkaar op dit afgelegen eiland opgescheept gezeten. Maria smacht ernaar om nieuws te horen uit de enige andere wereld die ze kent, en die ze twee jaar geleden heeft verlaten. Ze zal te weten komen wie er onlangs is gestorven, en wie er een kindje heeft gebaard. Bovenal hunkert ze naar nieuws over diegenen die haar dierbaar zijn. Maria dankt God dat aan dat wachten nu eindelijk een einde zal komen. 7
Ze biedt het kind op haar schoot nog een lepel pap aan, maar de kleine Simon is nu te rusteloos geworden en hij worstelt om van haar los te komen. Hij is sterk, lopen kan hij al ruim een half jaar. Ze zet hem op de grond en hijst zichzelf moeizaam overeind uit haar stoel, belemmerd door het nog ongeboren kind dat met de dag zwaarder wordt. ‘Kom, Simon, we gaan naar de schepen kijken,’ zegt ze terwijl ze met een vochtig doekje de ergste vlekken van haar rok verwijdert. Haar zoon reikt zijn armpjes opgewonden omhoog waarop ze hem optilt. Met Simon op haar arm verlaat ze de gouverneurswoning en daalt het portiektrapje af. Op het binnenplein van het fort is het warm vergeleken bij de koelte van hun woonvertrek. Ze kijkt naar boven, naar het oostelijke bastion waar ze weet dat de bries haar verkoeling zal bieden en waar Liesje tegen de muur leunt om zowel zicht te hebben op zee als op het binnenplein beneden. Wanneer het slavenmeisje ziet dat Maria met Simon naar buiten is gekomen vliegt ze onmiddellijk de trap af naar beneden, haar verschoten mimosa-gele rok omhooggehouden om er niet over te struikelen. ‘Geef mij maar, mevrouw,’ zegt ze met uitgestoken handen. Dankbaar overhandigt Maria haar kind aan Liesje, die Simon behendig tegen haar heup klemt. Maria neemt Liesjes hand om samen de trap te beklimmen en vanaf het bastion het schouwspel van de binnenkomende schepen te kunnen volgen. Eenmaal bovengekomen is ze buiten adem, haar onderrug zeurt na de steile klim. Het is dringen op het bastion, er wordt met opgewonden stem geroepen, vingers wijzen ergens in de verte. Wanneer de menigte haar aanwezigheid opmerkt wijkt die onmiddellijk voor haar, zodat zij het beste uitzicht krijgt. Ondanks de verkoelende bries staan de zweetdruppeltjes op haar voorhoofd. Even voelt ze zich duizelig. ‘Gaat het wel, mevrouw?’ vraagt Liesje bezorgd. Maria knikt. Ze haalt diep adem en kijkt voor zich uit, het helderblauwe water boven het omliggende koraalrif voorbij, richting de horizon. Het uitzicht is spectaculair. In de verte ziet ze iets: het zijn niet meer dan groeiende, zinderende vlekjes die langzaam dichterbij komen. Iedere keer weer doet de komst van de vloot het bloed in haar aderen sneller stromen. De vloot zal het eiland weer tot leven brengen. Wat zal Adriaen blij zijn. De afgelopen maanden was hij rusteloos en teruggetrokken, en vooral humeurig. Het was een ondankbare taak de mensen op dit door God verlaten eiland onder controle te houden. Nu zal de sleur doorbroken worden en de geringe eilandbevolking de nodige afleiding hebben, al is het maar voor enkele weken. Zouden de schepen meebrengen waar hij om had gevraagd en wat ze allemaal zo hard nodig hadden? Kregen ze nu ook de dingen waarmee zij de tijd kunnen verdoen in de vele loze uren? 8
En krijgt haar echtgenoot nu eindelijk het geld en toestemming voor de onontbeerlijke investeringen die volgens hem zo noodzakelijk zijn? Hoeveel opvarenden zouden de schepen deze keer op Mauritius achterlaten voor het uitvoeren van de broodnodige ambachten? Wie zullen er straks met de vloot vertrekken voor een functie elders, op een post met meer betekenis en aanzien dan Mauritius? En wie zal er toestemming krijgen om terug te keren naar Batavia, Patria, of het nabije Kaap de Goede Hoop? Deze vragen schieten door haar hoofd terwijl ze geniet van de koele bries, het helderblauwe van de zee en de ruige schoonheid van de kustlijn. De komst van de vloot zal voor korte tijd wat leven in de brouwerij brengen. Weer voelt ze haar kind in haar schoot bewegen, waarop ze een hand sussend op haar buik legt. Nog twee maanden, heeft de chirurgijn haar verzekerd, maar volgens haar slavinnen zal het veel eerder komen. Zij zijn ervan overtuigd dat het ditmaal een meisje zal zijn. Zelf hoopt ze op nog een zoon, net als haar moeder dat iedere keer had gedaan. Vader dacht daar anders over: die had al zijn kinderen even liefgehad. Ooit vertelde hij haar dat waar moeder oorspronkelijk vandaan kwam, meisjes werden gezien als zonder waarde. De bevalling van Simon zal ze niet zo snel vergeten. Tot haar grote schrik had hij zijn komst aangekondigd nog lang voordat de Cappel de kust van Mauritius had bereikt, en dat tijdens een zware storm. Ze dankte de LieveHeer dat ze jong was en gezond, en na hevige barensweeën die acht uur hadden geduurd had ze haar zoon midden op de Indische Oceaan ter wereld gebracht. Haar Adriaen, de trotse vader van haar eerstgeborene, had lachend gezegd dat het een teken was, dat hun zoon waarschijnlijk bestemd was om voor eeuwig de wereld over te varen. Dat het een grapje was, begreep ze pas dagen later. Maar ze weet nog dat ze er destijds helemaal overstuur van was. Het beeld dat haar zoon gedoemd zou zijn een leven lang de roerige oceanen over te zwerven maakte haar alleen maar triest en beangstigde haar. Haar tweede kind zal in ieder geval op Mauritius ter wereld komen. Adriaen heeft immers voor een verblijf van drie jaar getekend voor de gouverneursfunctie. Hij zag de post als een laatste kans om nog een carrièrestap te maken, en om aan de regelzucht van de Raad van Batavia te ontkomen. Nog een jaar dus. Het lijkt nog zo’n eeuwigheid. Er is niemand die niet weg wil van het eiland. Vijftien jaar geleden kwamen de schepen veel vaker, totdat iemand erachter kwam dat er een kortere route was naar de Oost die kostbare tijd bespaarde, het had blijkbaar iets te maken met de wind. Sindsdien is het niet meer dan een onbenullige buitenpost en lieten de vloten Mauritius links liggen, om er alleen nog maar eens in het jaar hun ankers uit te gooien. 9
Ook zij wil er weg, al is het maar om naar Kaap de Goede Hoop te gaan, waar zoveel meer te beleven valt. Als zij het voor het zeggen zou hebben, dan zou ze het liefst teruggaan naar Batavia. Daar is ze geboren en daar zijn haar ouders. Althans, als ze nog in leven zijn. In de laatste brief van haar vader stond dat haar moeder en hij het goed maakten. Maar zij weet als geen ander dat er in tien maanden van alles kan gebeuren. Haar gedachten worden verstoord door het luide geroep van bevelen. Beneden komt alles in de baai tot leven. De slaven die tot voor kort bij de zagerij bezig waren met het versjouwen van planken laten alles vallen om zich te spoeden naar het strand. De sloepen die op de zandbanken in het ondiepe water vastliggen worden alvast van hun rustplaats gewrikt om in de branding in beweging te komen, de touwen los gesjord. Alle overbodige ballast wordt eruit gegooid om ruimte te maken voor de belangrijkste officieren en passagiers. Adriaen staat ineens aan haar zijde. ‘God zij dank,’ zegt hij opgelucht. ‘Het werd tijd.’ Voor het eerst in maanden stralen zijn ogen weer, vervuld van hoop en optimisme. ‘Nu kunnen we die lui eindelijk eens laten zien wat we hier het afgelopen jaar allemaal voor elkaar hebben gekregen.’ ‘Zo is het, Adriaen,’ zegt ze met plaatsvervangende trots. Het is waar wat hij zegt. Er waren ook flinke tegenslagen geweest, maar dat was overmacht: de natuur heeft veel van zijn werk tenietgedaan. ‘Liesje, geef me mijn zoon,’ beveelt hij. Het meisje overhandigt Simon voorzichtig aan hem, waarop hij de jongen op zijn schouders zet. ‘Kijk, Simon,’ zegt zijn vader terwijl hij met z’n vinger wijst. ‘Dat zijn onze schepen, de schepen van de compagnie. Die komen helemaal uit Batavia.’ Hij knijpt zijn ogen samen om tegen het schelle licht te kunnen zien. ‘Het zijn er twee, geloof ik,’ mompelt hij. ‘Ja. Twee fluitschepen.’ Simon kijkt met grote ogen naar de naderende vaartuigen. Inmiddels staan ze alleen nog maar met Liesje op het bastion, de anderen hebben zich bij het verschijnen van hun gouverneur uit de voeten gemaakt en zijn haastig tot actie gekomen. Maria voelt zich net zo opgetogen als haar man. Ze geniet van de nabijheid van haar jonge gezin, en voor even voelt ze zich voldaan en gelukkig. Simon is zelfs een beetje mollig aan het worden, en dat doet haar deugd, het is immers een teken van goede gezondheid. God zij dank heeft haar kind dezelfde blanke gelaatskleur van zijn vader meegekregen, en niet haar getinte, donkerder huid. Hoe blanker zijn huid, hoe beter het voor hem zal zijn. 10
Naarmate de imposante schepen dichterbij komen wordt Simon onrustig. Hij begint te woelen op Adriaens schouders, waarop die hem al gauw aan Liesje overhandigt. ‘Liesje neemt hem wel mee naar het huis,’ zegt hij. ‘Ik wil dat je met mij meegaat naar het strand om de kapitein en de schippers te begroeten. Ik stel je meteen aan hen voor. Dan kan daar verder geen twijfel over bestaan.’ Er volgt een ongemakkelijk lachje. Ze knippert met haar ogen, en weet waar hij op doelt. Hij wil niet dat de nieuwkomers haar zullen aanzien voor een slavin of bediende. Vorig jaar had hij haar niet gevraagd met hem mee te gaan om de passagiers te verwelkomen, omdat ze nog aan het bijkomen was van een miskraam. Pas een week later had ze zich goed genoeg gevoeld om samen met Liesje de gouverneurswoning te verlaten en met haar blote voeten in de branding te lopen. Vrijwel meteen werd ze toen door een van de bezoekende officieren aangezien voor een slavin. Als voetveeg behandelde die haar, met z’n gesnauwde bevel. Zelf was ze daar niet warm of koud van geworden, maar voor Adriaen was het pijnlijk geweest dat misverstand op te moeten helderen. Sindsdien moest ze altijd schoenen van hem dragen als er een vloot in aantocht was, zelfs op het strand. Het was niet dat hij zich voor haar schaamde, maar toch. Hij had noch het kapitaal noch de juiste familie om een Hollandse vrouw te huwen, althans: eentje die bereid was om Patria te verlaten voor de Oost, en zeker naar een buitenpost als Mauritius. Zo nu en dan kwam er een schip aan uit Patria met daarop een handjevol weesmeisjes met de bedoeling hen in Batavia te laten trouwen met de werknemers van de compagnie, maar uit ervaring wist Maria dat het niet altijd even goed uitpakte. Zulke meisjes waren meestal wat ouder, pasten zich moeilijker aan, liepen vaker ziekten op en bovendien bleken zij niet altijd vruchtbaar te zijn. En dat laatste was nou net datgene waarvoor ze naar Batavia werden gestuurd: om kinderen te krijgen en de kolonistenbevolking te laten groeien. Daarom werden de mannen aangemoedigd om met inlandse vrouwen, of half bloeden zoals zij te trouwen. Haar eigen moeder had destijds geen enkele keuze: die was op jonge leeftijd samen met zoveel andere meisjes langs de zuidoostelijke kust van Voor-Indië op de slavenmarkt aangeschaft door de compagnie en naar Batavia verscheept. Daar werd ze gedwongen uitgehuwelijkt aan een werknemer van de VOC, in haar geval aan Hendrik Lievens, de vader van Maria. Toen Maria de huwbare leeftijd had bereikt had haar moeder haar vurig aangemoedigd een Hollander te strikken als echtgenoot: dat was immers de enige manier om als mesties-vrouw verder te komen in het leven. Weg van de slavernij waarin zijzelf was opgegroeid, weg van de armoede, naar een beter leven waarin zij zelf slaven zou kunnen houden. Dat had ze voor haar dochter 11
gewild, en voor de kleinkinderen die mogelijk zouden komen. Ten koste van alles: ook als dat zou betekenen dat ze haar dochter wellicht naar een ander werelddeel moest zien vertrekken. En Adriaen had voor haar gekozen: een mesties, een half bloed. Hij had Maria een aantal weken het hof gemaakt, met het goedkeuren van haar moeder. Nog voordat er sprake was van een officiële verloving had Adriaen haar op een onbewaakt moment zwanger gemaakt. Het huwelijk was toen snel voltrokken. Voor ze het wist zat ze samen met haar man op de Cappel, op weg naar het eiland in de Indische Oceaan. Ze was toen nog maar een kind. Het verwondert haar hoezeer ze sindsdien is veranderd. De eerste keer was ze bloednerveus wanneer er een vloot binnenkwam, nu is ze aan het komen en gaan van mensen wel gewend geraakt. Verder leidt ze maar een eenzaam bestaan. Met een zakdoek uit haar mouw veegt ze de zweetdruppeltjes van haar voorhoofd en probeert de vanonder haar hoofdkapje ontsnapte haren terug te dringen. Ze werpt nog een snelle blik naar Liesje, die aanmoedigend naar haar knikt. ‘Toe maar, mevrouw, ik zorg voor Simon.’ Maria voegt zich bij haar man en strijkt haar klamme hand over haar rok. Het kind in haar voelt haar opwinding en komt ongeduldig in beweging alsof het haar aanspoort. ‘Kom,’ zegt haar man, en hij houdt zijn hand uit om die van haar te nemen. Met z’n tweeën dalen ze de stenen trappen af en verlaten het fort richting de baai. Ze komen langs de houtzagerij die Adriaen aan het begin van hun verblijf heeft laten bouwen. De werkplaats ligt er verlaten bij, het gereedschap in alle haast neergelegd. Op het strand voegen ze zich bij de verzamelde menigte, die direct ruimte voor hen maakt. De secondant loopt recht op hen af. ‘Het is de Petten,’ zegt hij tegen Adriaen wanneer hij de identiteit van het voorste schip heeft vastgesteld. ‘Ze is vergezeld door de Banda.’ ‘De Petten? Die is hier eerder geweest, nog voor mijn tijd. Als ik mij niet vergis is dit de tweede keer dat ze hier binnenkomt.’ Gebiologeerd kijkt Maria toe hoe de Petten langzaam om haar as draait om met bakboord in hun richting tot rust te komen. Zowel het dek als de masten krioelen van de activiteit, en ze weet de belangrijkste passagiers en officieren er tussenuit te halen: die kijken strak voor zich uit, hun handen nutteloos achter hun rug gehouden in die typische, arrogante houding van de Hollandse elite. Dezelfde mannen waarvan zij weet dat ze straks op haar neer zullen kijken. 12
Zodra de zware ankers ratelend de diepte hebben gevonden, schieten de sloepen naar voren en worden de ladders langs de schepen uitgegooid. Een van de officieren klimt behendig naar beneden om met een sprongetje in de sloep te belanden. Bij de ander gaat de nodige acrobatiek wat moeizamer. Stijfjes wordt hij door een toereikende hand van boord geholpen, om wankel plaats te nemen tussen de grotendeels zwarte slavenbemanning. De sloepen spoeden zich terug naar het strand, waar ze door de wachtende slaven met een laatste krachtsinspanning in het ondiepe worden getrokken. Er worden bevelen geschreeuwd, waarop andere slaven het ondiepe betreden om de passagiers twee aan twee op hun schouders naar het droge te brengen. Adriaen stapt naar voren. ‘Heren. Mag ik u als gouverneur welkom heten op Mauritius? Adriaen van der Stel, tot uw dienst.’ ‘Van Enthoven, kapitein in dienst van de compagnie,’ zegt de oudere van de twee. ‘Zeer aangenaam.’ ‘Andries Adriaansz, schipper van de Petten,’ zegt de ander, en de mannen schudden elkaar de hand. ‘Mag ik u voorstellen aan mijn echtgenote?’ Maria onderdrukt een glimlach wanneer de mannen haar met belang stelling in zich opnemen: ze is nou eenmaal de lelijkste niet. Allebei hebben zij in een oogopslag gezien dat zij hoogzwanger is. En allebei hebben ze gezien wat de kleur is van haar gelaat, van haar haar, van haar ogen. De schipper neemt zijn hoed af en begroet haar vriendelijk, maar in de blik van de kapitein ziet ze het meteen. In een fractie van een seconde heeft hij haar op haar uiterlijk beoordeeld. Ze ziet het hem denken: de gouverneur van Mauritius is dus met een mesties getrouwd. Hij herstelt zich snel. ‘Mevrouw Van der Stel,’ zegt hij met een formele knik van z’n hoofd, maar zijn neerbuigendheid is voor haar haast tastbaar. In plaats van dat het haar onzeker maakt, brengt het iets opstandigs in haar naar boven, iets wat zij niet eerder heeft gevoeld. ‘Kapitein. Mijnheer Adriaansz,’ zegt ze met een stem die er krachtiger uitkomt dan ze verwachtte. ‘Het doet mij deugd dat mijn echtgenoot en ik u hier mogen verwelkomen. U zult wel moe en dorstig zijn na uw lange reis. Mag ik u zo meteen een verfrissende drank aanbieden in het fort? Daar zult u ongetwijfeld aan toe zijn.’ De kapitein kijkt haar strak aan, duidelijk even van zijn à propos gebracht door haar vloeiende beheersing van de Nederlandse taal. ‘Dat zou heerlijk zijn,’ antwoordt de schipper voor hen beiden met een brede glimlach. ‘Ik zie dat u in blijde verwachting bent. Mijn felicitaties, mevrouw Van der Stel.’ 13
Adriaen lacht breed. ‘Het wordt ons tweede kind. We hebben al een zoon,’ zegt hij trots. ‘Geboren op zee. Zijn geboorte was de eerste geregistreerde op dit eiland. Hij is alleen nog niet gedoopt. Wellicht dat er een predikant met u is meegereisd op een van de twee schepen? Het zou mooi zijn als dat eindelijk geregeld kan worden.’ Van Enthoven kijkt onthutst. ‘Nee,’ zegt hij. ‘Nee, helaas niet. Er is geen predikant aan boord. Op geen van beide schepen.’ Adriaen fronst. ‘Dat verbaast mij ten zeerste.’ ’Hoe oud is het kind?’ vraagt de kapitein. Adriaen kijkt Maria aan voor het antwoord. ‘Hij is bijna twee,’ zegt ze. ‘Was hier al die tijd dan niemand die het kind tot christen kon dopen?’ vraagt Van Enthoven geschokt. ‘Jawel,’ zegt Adriaen. ‘Maar die is hier niet lang gebleven. Die was alweer vertrokken voordat onze zoon geboren was. Niets aan te doen.’ Hij trekt zijn schouders op. ‘De goede Heer zal het ons niet kwalijk nemen. Het joch is gelukkig in goede gezondheid.’ Maria is diep teleurgesteld. Voor haar is het wel belangrijk dat haar kinderen zo snel mogelijk worden gedoopt. Zij is oprecht verbaasd dat er opnieuw niemand is gestuurd. Het eiland is immers bevolkt genoeg om de aanwezigheid van een predikant te verantwoorden. Er zijn meerdere samen wonende koppels in afwachting van een kerkelijke huwelijksinzegening, er zijn kinderen geboren en ook hebben ze het afgelopen jaar aardig wat mensen moeten begraven. Tot dusver nam de barbier-chirurgijn dat soort taken waar, maar voor hoelang nog? Maria zorgt ervoor dat zij in de buurt van Adriaen blijft. Ze heet iedereen vriendelijk welkom, bewust van de vele ogen die direct naar haar buik gaan, maar ook van de hongerige, wellustige blikken van de zeelui die maandenlang op zee hebben gezeten. Vrijwel iedereen riekt naar een mengeling van zweet, ongewassen kledij en de ziltheid van de zee. Terwijl de sloepen weer in rap tempo het water in worden geduwd om de nog wachtende passagiers, matrozen en de meegebrachte spullen van boord te halen worden de opvarende officieren en de belangrijkste passagiers aan hen voorgesteld. Afgezien van nieuwe troepen zijn er ook anderen die de compagnie in een of andere hoedanigheid op Mauritius komen dienen. Er zijn vrije burgers: boeren en lieden van verschillende ambachten die om wat voor reden ook hun vorige bestaan achter zich hebben gelaten en zich met toestemming van de compagnie op het eiland komen vestigen. Het zijn vrijwel allemaal Hollanders, maar onder de passagiers ontdekt Maria ook mestiezen zoals zijzelf, en mardijkers, die vanuit verschillende posten als 14
slaaf zijn meegenomen naar Batavia en daar de vrijheid hebben gekregen. De meeste nieuwkomers zijn mannen, een aantal is vergezeld door een vrouw. Een paar brengen kinderen met zich mee, twee van de vrouwen zijn zelfs in verwachting. Maria beurt hiervan op. Er zijn niet veel vrouwen onder de kolonisten op het eiland. Ze zal niet langer de enige zijn die een kindje verwacht, afgezien van de Malagassische slavinnen dan, die binnen de kortste keren weer zwanger zijn nadat zij een kind hebben gebaard. Maar zij zijn nou eenmaal geen geschikt gezelschap voor een gouverneursvrouw als zij. Ze begroet de passagiers en ontfermt zich met name over de vrouwen met kinderen. Een paar vrouwen zijn van struis Hollands postuur, weer anderen hebben het tengere figuur uit de Oost. Ze ziet de grauwe, vermoeide gezichten, en weet nog hoe zij zich voelde toen ze hier met haar pasgeboren baby aan wal kwam. Op hun gezichten herkent zij behalve de opluchting dat hun maandenlange reis achter de rug is, ook de onzekerheid voor het grote onbekende wat hun op dit afgezonderde eiland te wachten staat. Er komt een stroom van kratten, vaten, hutkoffers en gerei langs hen heen. De verzameling van nieuwkomers staat wat onwennig bij elkaar op een kluitje, in afwachting van aanwijzingen. Allemaal staren ze om zich heen naar het ongerepte landschap. De vulkanische rotswanden, het grootse, centraal gelegen plateaugebergte, het helwitte smalle strand en het smaragdgroene woud dat tegen de helling van het laaggebergte aanligt. Wat voor hen nu zo nieuw en overweldigend moet zijn, is voor Maria alweer twee jaar haar thuis. Voor haar loopt Adriaen, geanimeerd in gesprek met de kapitein en de schipper. Hij wijst naar de houtzagerij waar hij zo trots op is, en waar hij sinds het bezoek van de vorige vloot het verwerken van het ebbenhout op het eiland flink heeft opgevoerd. Wanneer ze het Fort Frederik Hendrik benaderen luisteren de mannen naar wat haar man erover vertelt. Met ontzag kijken ze omhoog naar het voor hen opdoemende, vierkante fort. Maria moet terugdenken in wat voor slechte staat zij het fort hadden aangetroffen toen ze met de Cappel waren aangekomen, terwijl het er nog geen paar jaar had gestaan. Het oude, van hout gebouwde fort was totaal niet bestand tegen de zware regenval en de vele tropische stormen die in het gebied voorkomen. Het was zo ernstig beschadigd, dat Adriaen genoodzaakt was het bijna volledig te herbouwen, maar dan wel van materialen die meer geschikt waren om de hevige stormen te kunnen doorstaan. Binnen de muren van het fort gaan de slaven rond met bier en vruchten drank om de ergste dorst te lessen. Met Maria aan zijn zijde houdt Adriaen een korte toespraak om de mensen te verwelkomen, en neemt hij kort de belangrijkste gedragsregels met hen door voordat ze naar hun verblijf worden gebracht. 15
Die middag is het een komen en gaan van slaven en matrozen om de meegebrachte lading van de twee schepen te lossen. Zo te zien bevinden zich onder de nieuwe lading slaven meer dan een dozijn afkomstig uit de Oost-Indische archipel, vermoedelijk zelfs uit Java. Terwijl haar man samen met de korporaal zijn gasten een rondleiding geeft in het fort en de gebouwen rondom, bemoeit Maria zich met de toevoer van de goederen naar het naast hun woning gelegen magazijn. Een bonte stoet van kippen, wilde zwijnen, geiten, konijnen en zelfs duiven worden door de poort van het fort naar binnengebracht. Het is een oorverdovend geblaat en gekakel van jewelste. Twee griffiers zijn al druk in de weer om de plots verplaatste, luid protesterende beesten in hun boeken te registreren. Maria doet haar mouw voor haar neus tegen de ongelofelijke stank die de dieren met zich meebrengen. Eenmaal geïnventariseerd worden de beesten zo snel mogelijk naar hun hokken en rennen buiten het fort gebracht. Tijdens hun eigen reis naar Mauritius waren ze ook vergezeld geweest door varkens, hartenbeesten en schapen om de schamele verzameling eetbare diersoorten op het eiland aan te vullen. Destijds deed het haar denken aan het Bijbelse verhaal over de ark van Noach. Het was een van Adriaens persoonlijke projecten: hij had er zelf op toegezien dat de dieren allemaal meegingen. Hij zei dat het van groot belang was zoveel mogelijk diersoorten te importeren voor de voedselvoorziening, niet alleen voor de eilandbevolking zelf, maar vooral als provisie voor de passerende vloten. Tot Maria’s verbazing waren er voor de komst van de Europeanen helemaal geen zoogdieren aanwezig geweest op het eiland. Toen waren ze volledig aangewezen op de visserij en wat er in het bos te halen viel aan vruchten. Het enige dier waar wel op gejaagd werd was de vleugellamme, schijnbaar hersen loze walgvogel, die zijn naam verdient aan zijn taaie, nogal onsmakelijke vlees. Tegenwoordig zag je ze bijna niet meer, omdat er of volop op werd gejaagd door naar vlees snakkende kolonisten, of omdat hun eieren werden opgegeten door de als verstekelingen meegereisde ratten. Het ongedierte had zich al angstaanjagend snel vermenigvuldigd en was een plaag op zich. Net als op de Cappel zijn ook nu jonge fruitbomen, zaailingen, en zaden op zorgvuldig vochtig gehouden aarde of wol naar het eiland vervoerd. De nieuwe aanwas is hard nodig om de soorten te kunnen kruisen voor een gezondere oogst. Adriaen experimenteert er veel mee, met wisselend succes. De zakken met kruiden worden onder Maria’s toeziend oog het magazijn binnengedragen en op de bijna lege schappen gezet. Een mengeling van bekende aromatische geuren bedwelmt haar, ze snuift ze dankbaar op. Kaneel en thee uit Ceylon, de onmiskenbare, zoete geur van kruidnagel en nootmuskaat uit Ambon en Banda, de scherpte van gedroogde pepers 16
uit Voor-Indië, zout en sulfer uit Formosa. Ook al gaan ze zuinig met de voorraden om, ze zijn er nu vrijwel doorheen. Het is zo’n enorme hoeveelheid, dat Maria even niet weet waar ze het laten moet, en ze geeft instructies de goederen buiten op de grond in de schaduw van de muur te zetten. Haar blik gaat opgetogen langs de met gewassen gevulde kratten. Van het bladsoort herkent zij de suikerriet zaailingen en de rijstplantjes. Rijst? Hier in Mauritius? Waarom ook niet? Het suikerriet had Adriaen hier zelf geïntroduceerd, maar tot nu toe waren ze er nog niet in geslaagd er een behoorlijke oogst van binnen te halen. De gewelddadige stormen die het eiland geselden brachten iedere keer enorme schade toe aan de kwetsbare oogst. Al dat werk, allemaal voor niets geweest. En dan waren er ook nog de ratten die aan het suikerriet knaagden. Maria moet het er voorlopig even bij laten om de voorbereidingen voor het avondmaal te overzien. Adriaen heeft kapitein Van Enthoven, schipper Adriaansz en een aantal andere officieren en nieuwkomers uitgenodigd om met hem en Maria te dineren. In de keuken is Jacob al flink in de weer is. Ze weet dat de Soendanees capabel en ervaren genoeg is om te weten wat hem te doen staat. Hij heeft jarenlang als kok op de schepen van de compagnie gewerkt, van een groot aantal gasten schrikt hij niet terug. Toch wil Maria zelf bepalen welke gerechten er worden geserveerd. Dan komt Liesje met een jengelende Simon tegen haar heup gedrukt. Maria keert terug naar de gouverneurswoning om hem te laten drinken van haar borst en om zichzelf wat rust te gunnen. Naarmate haar zwangerschap vordert vallen de warme middagen haar zwaar, vooral met de bijkomende werkzaamheden die de vloot met zich meebrengt. Inmiddels is Adriaen met de officieren teruggekeerd en heeft zich met hen teruggetrokken in zijn werkkamer. Terwijl Maria Simon voedt vraagt ze zich af wat er achter die zware deur wordt besproken, wat de berichten zijn van de Raad van Batavia, de bevelen. Vorig jaar hadden ze zich tevreden geuit over wat Adriaen in zijn eerste jaar heeft bereikt. Zouden ze inderdaad nog een jaar moeten blijven? Of hebben ze inmiddels een andere post voor haar man? Het is al donker wanneer de gasten aan tafel gaan voor het avondmaal. Adriaen heeft urenlang afgezonderd met hen in gesprek gezeten, tot twee keer toe hebben ze om meer arak gevraagd. De mannen komen luid lachend binnenlopen. Adriaen legt een bundel pakketjes op het dressoir achter haar. ‘Zie hier, Maria, er is post.’ Haar hart slaat een slag over. Het liefst zou ze zich er direct op storten, maar ze zal moeten wachten tot na het avondmaal, wanneer de gasten zich voor de nacht terugtrekken in hun onderkomens. 17
‘Heren, neemt u plaats,’ zegt Adriaen met een lichte slis wanneer ze de eetkamer binnenlopen. Hij is goed gehumeurd, blijkbaar zijn de rondleiding en het gesprek vanmiddag goed verlopen. Het is aan de neuzen van de mannen te zien dat ze allemaal ruimschoots van de arak hebben genoten. Van Enthovens ogen zijn glazig, de grinnik van de schipper is overtrokken. De namen van de andere vier weet Maria zich niet te herinneren. Allemaal zijn ze luidruchtiger dan voorheen. Maria kan zien aan de manier waarop Adriaen druk met zijn handen gesticuleert dat ook hij het zijne heeft genomen van de drank. ‘Kapitein, ik begrijp dat u mijn schoonvader kent?’ vraagt Adriaen ter wille van Maria. Van Enthoven richt zich wat onhandig tot haar. ‘Ja, kapitein Lievens, nietwaar? Ja, ja, ik ken de goede man wel, onze paden kruisen elkaar wel eens. En de naam van uw moeder, hoe luidt die ook alweer?’ ‘Monica da Costa,’ articuleert Maria overdreven duidelijk. De kapitein van de Petten kijkt haar nauwgezet aan met waterige ogen. ‘Juist, ja. Juist ja.’ Maria weet dat de Portugese achternaam haar moeders geschiedenis en komaf verraad: dat zij als slavin langs de Coromandelkust is verhandeld. Van Enthoven draait zich half van haar af, te aangeschoten om er verder iets zinnigs op te zeggen. ‘Uw man verricht goed werk hier, mevrouw Van der Stel,’ zegt hij om van onderwerp te veranderen. ‘Ik was hier een aantal jaren geleden, in de tijd van Cornelis Gooyer. Die man was totaal niet bekwaam. Hij had van tevoren wel kunnen weten dat een houten fort niet in staat zou zijn om de stormen in dit gebied te doorstaan. En hij liet de Fransen en Engelsen ongemoeid hun gang gaan om al dat kostbare ebbenhout onder zijn bewind te kappen en mee te nemen. Een schande, was dat. Een schande. Het is maar goed dat zij uw man hebben gestuurd om hem te vervangen.’ ‘Gooyer had er ook niet echt de middelen voor om het tegen te gaan,’ verdedigt Adriaen zijn voorganger. ‘Pas na zijn ontslag zag de Raad van Batavia in dat daar additionele troepen voor nodig waren. Die heb ik wel gekregen.’ ‘Maar dan nog,’ zegt Van Enthoven. ‘In ieder geval is de Raad tevreden over uw werk, zeer tevreden zelfs.’ ‘U bent hier al twee jaar, begrijp ik?’ vraagt de jeugdig ogende jongeman aan Maria’s linkerzijde, die Adriaen had voorgesteld als Visman. ‘Ik kan mij indenken dat er voor u als vrouw niet zo veel te beleven is.’ ‘We komen de tijd wel door,’ zegt Maria met een glimlach. ‘Meneer Visman is naturalist en mineraloog,’ legt haar man uit. ‘Hij is meegestuurd door gouverneur-generaal Van Diemen om erop toe te zien dat we nog meer ebbenhout gaan exporteren.’ 18
‘O ja? Nog meer?’ vraagt ze verbaasd. De productie was immers al flink toegenomen. ‘Jazeker, mevrouw Van der Stel. Er is overal gretig aftrek van de houtsoort,’ zegt Visman enthousiast, die dankbaar de kans aangrijpt om zijn kennis te etaleren. ‘Het ebbenhout hier is namelijk zeer sterk, en duurzaam bovendien. Er zijn maar weinig andere plaatsen waar het op zo’n grote schaal groeit. Het heeft een bijzondere fijne nerf. Uitermate geschikt voor het vervaardigen van kunstige voorwerpen, zoals houtsnijwerk op meubelen, maar ook voor kleine, precieze onderdelen voor het klavecimbel en zelfs schaakstukken.’ De naturalist grijpt smakkend naar zijn glas om het geroosterde zwijn ermee weg te spoelen. ‘Dus werk aan de winkel voor ons,’ komt Adriaen lachend tussenbeide. ‘Daar zullen we het nog wel over moeten hebben. Maar als Van Diemen wil dat we het hout hier op zo’n grote schaal gaan kappen, dan hebben we daar wel meer mankracht voor nodig.’ ‘Er zijn drieëntwintig Javaanse slaven meegekomen op de Petten,’ kondigt de schipper aan. Adriaen fronst. ‘Dat zal lang niet genoeg zijn voor de hoeveelheid hout die u in gedachten heeft,’ zegt hij. ‘Veel van de slaven uit Soenda die de compagnie meezond op de Cappel waren al ziek of zwak toen ze hier van boord gingen. Daar hadden we niets aan. En van diegenen die de reis overleefden was een aantal binnen de kortste tijd dood.’ ‘De orders van de gouverneur-generaal waren vrij duidelijk hierover, meneer Van der Stel,’ zegt Van Enthoven. ‘Anders stel ik voor dat u slaven van elders haalt. Uit Madagaskar, wellicht? Dat is niet zo ver.’ ‘Dat is niet zo nabijgelegen als u denkt. Het kost minstens tien dagen om de kust van Madagaskar te bereiken. En dan moeten we nog landinwaarts. Dat is een hele expeditie. Om over de materiële kosten niet te spreken.’ ‘Als dat ervoor nodig is, dan kunnen wij de Banda beschikbaar stellen. Er is veel geld mee gemoeid.’ Van Enthoven kijkt naar de man tegenover hem. ‘Toch, meneer Groes?’ De schipper van de Banda trekt zijn schouders op. ‘Als het mot, dan mot het.’ ‘Als dat zou kunnen,’ zegt Adriaen snel. ‘We hebben het dan wel over zo’n honderd man, als we de aangegeven hoeveelheid hout binnen de termijn willen leveren.’ ‘We bespreken de details morgen wel,’ zegt Van Enthoven, en laat een boer. ‘Mijn complimenten voor de kok. Dit zwijn is bijzonder goed gekruid.’ ‘Mijn echtgenote heeft de regie over de keuken,’ vertelt Adriaen trots. ‘Zij heeft een prima neus voor het identificeren van kruiden en specerijen, en ze 19
weet ze te gebruiken ook. En ze waakt zelf over de moestuin van het fort.’ De naturalist veert op. ‘Is dat zo? Gaat uw belangstelling daarnaar uit?’ ‘Het interesseert mij inderdaad, meneer Visman,’ zegt Maria. ‘Veel van mijn kennis heeft mijn moeder aan mij overgedragen. Ik verdoe graag mijn vrije tijd in de moestuin. U zult begrijpen dat we op Mauritius allemaal iets nodig hebben om onszelf bezig te houden.’ ‘Ja, dat begrijp ik. Alhoewel ik vermoed dat er hier voor mij wel voldoende werk is weggelegd. Morgen zou ik graag langs het strand lopen, op zoek naar het ambre gris dat hier volgens zeggen aanspoelt.’ Hij spreekt het woord uit met een overdreven Franse inflectie. ‘Ambre gris?’ ‘Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw,’ zegt hij met een zelfingenomen lachje. ‘Grijze amber. Afkomstig van het darmkanaal van de potvis. Het wordt door de dieren afgescheiden en spoelt vaak aan op de stranden. Het is een geurige substantie die zich bijzonder goed leent voor het vervaardigen van parfums en dergelijke. Vooral in Frankrijk wordt er een zeer goede prijs voor betaald.’ ‘Dat klinkt als een interessante handel,’ zegt Adriaen. ‘Misschien dat mijn vrouw u morgen naar het strand wil vergezellen. Nietwaar, Maria?’ ‘Natuurlijk, als u dat wilt.’ Het idee staat Maria niet tegen. Zelf struint ze geregeld langs het strand, op zoek naar bijzondere schelpen en andere voorwerpen die haar intrigeren. Het zou best mogelijk zijn dat ze onbewust wat grijze amber heeft gevonden. Ze neemt zich voor de naturalist de volgende dag haar verzameling te tonen. Nadat de slaven de lege schalen en borden hebben weggehaald, al het fruit is opgegeten en de kaarsen tot stompjes zijn gesmolten, verlaat eenieder de woning voor hun logement. De mannen zijn nog maar nauwelijks weg als Maria zich als een hongerige havik op het bundeltje post stort. Ze verplaatst de olielamp van het dressoir naar de tafel en houdt de brieven eerbiedig in beide handen. Met trillende handen maakt ze het touwtje los dat ze bijeenhoudt. Er zitten twee pakjes bij waarvan de inhoud rammelt. Eerst de brieven. Ze slikt bij het zien van haar vaders handschrift, de herkenbare, lange uithalen van de overdreven grote letters die haar naam spellen: Maria van der Stel-Lievens. Het is pas de tweede keer dat ze post ontvangt met die naam erop, het voelt nog steeds onwennig. Ineens overspoelt het haar. Het is iets dat ze normaal gesproken niet laat gebeuren, bang dat ze zich zal verliezen in een overweldigende stroom van emoties. Ze mist Batavia, haar thuis. Ze mist haar ouders. Zo graag zou ze hen willen omhelzen. Zo graag zou ze haar vader willen vertellen wat ze allemaal heeft geleerd, over de boeken die ze heeft gelezen, wat Adriaen haar allemaal 20
heeft bijgebracht. Hij zou trots op haar zijn. Zo graag zou ze haar zoon, hun kleinkind, op haar moeders schoot willen zien zitten. Ze weten niet eens dat ze wederom in verwachting is. Al de vragen die ze haar moeder zou willen stellen over de nachtelijke huilbuien van Simon, wat zij moest doen tegen de pijn bij de doorkomende tandjes, of tegen de misselijkheid waarvan ze zo’n last heeft gehad in de eerste maanden van haar huidige zwangerschap. Haar moeder heeft vier zwangerschappen overleefd, twee kinderen heeft ze jong verloren. Ze heeft veel meer begrip gekregen voor alles wat haar moeder heeft doorstaan, en beseft nu pas wat voor offers zij heeft gebracht ter wille van haar kinderen. Wel honderd vragen zou ze haar willen stellen. Er zijn meerdere brieven. Twee zijn aan haar echtgenoot geadresseerd. ‘Deze zijn voor jou,’ zegt ze, terwijl ze deze aan hem overhandigt. Adriaen werpt ze geeuwend terug op het dressoir. ‘Ik lees ze morgen wel. Ik ga naar bed. Het worden drukke dagen.’ ‘Ik kom zo.’ Ze weet dat ze de slaap toch niet kan vatten met de ongelezen brieven van haar vader hier op het dressoir. Met een ivoren brievenopener snijdt ze voorzichtig de vergeelde enveloppen open en legt deze op volgorde van de data dat ze zijn geschreven. De oudste van de brieven beantwoordt haar vragen van alweer anderhalf jaar geleden. Ze maken het beiden goed, en ze missen haar. Hij schrijft tot zijn spijt dat haar moeder de lessen om te leren lezen en schrijven is gestaakt in haar overtuiging dat zij nu te oud is om het ooit nog te kunnen leren. Verrukt vertelt hij haar over zijn bescheiden promotie onder gouverneur-generaal Van Diemen, en dat hij blij is dat hij nu eindelijk enige erkenning heeft gekregen voor zijn verdiensten. Hij spreekt met bewondering over Van Diemen. Die is er volgens hem aardig in geslaagd ondanks de belemmeringen de bevolking van de kolonie te laten groeien, en de handel en landbouw in het gebied verder uit te breiden. Verder schrijft hij over het wel en wee van iedereen die ze kent in Batavia. Een klasgenoot is onlangs getrouwd en heeft een kindje gekregen, een ander is met haar kersverse echtgenoot – een zendeling – naar Formosa vertrokken. Weer een ander heeft zich verloofd, terwijl de zoon van de dominee, op wie Maria als klein meisje heimelijk verliefd was, naar Patria is vertrokken om in Leiden te studeren. Een daaropvolgende brief vertelt over een verwoestende tropische storm op Java, en de overstroming die daarop volgde. Er zijn meerdere doden gevallen, en het huis van haar ouders raakte ernstig beschadigd: wekenlang zijn ze bezig geweest met de nodige reparaties. Hij schrijft dat er mondjesmaat meer Hollandse vrouwen naar Batavia komen die bereid zijn te trouwen met de mannen van de compagnie. Ook hebben zich meer vrije burgers op Java gevestigd, alhoewel haar vader laat doorschemeren dat het oosten van het 21
eiland nog steeds niet veilig is vanwege de schermutselingen met de troepen van de sultan. In zijn derde brief is de toon somber: het gaat niet zo goed met de gezondheid van moeder. Hij doet nog een halfslachtige poging om haar over andere zaken te informeren, maar zijn radeloosheid is te lezen tussen de regels door. De laatste envelop bevat een lange lok gitzwart haar, bij elkaar gehouden door een groen, satijnen lint, met de mededeling dat haar moeder niet meer leeft. Maria legt de brief voor zich neer. Met de lok haar tussen haar vingers kijkt ze roerloos voor zich uit naar een van de nog brandende stompjes kaars die op het punt staat zichzelf te doven. Ze voelt haar keel dichtgaan, alsof iemand die met krachtige vingers bijeen knijpt en haar de adem beneemt. Ze heeft gelijk gekregen toen ze het gevoel had dat haar leven zou veranderen met de komst van de vloot. Haar blik gaat naar de andere brieven van haar vaders hand, geschreven in het gebrekkige taalgebruik van haar moeder, die er blijkbaar op had gestaan dat haar echtgenoot haar woorden letterlijk voor Maria opschreef, precies zoals zij die voordroeg, zoals ze sprak. Veertien was haar moeder geweest toen ze werd gekocht. Ze was in Batavia maar kort naar school geweest om de gebruiken en het geloof van de Hollanders te leren, als voorbereiding voor een huwelijk met een Hollander. Toch had ze het Nederlands nooit goed beheerst: haar eenvoudige zinnen waren altijd doorspekt geweest met Tamil en Portugees, talen waarmee zij in haar kinderjaren in aanraking was geweest, hier en daar aangevuld met een woordje Javaans of Maleis. Als versteend staart Maria naar de nog ongeopende brieven van haar moeder, maar ze laat ze onaangeroerd. Ze kan het onmogelijk opbrengen om die nu te lezen. Ook de pakjes wil ze niet openmaken. Nog niet. De deur van de zijkamer gaat open, en Liesje komt met een slaperig hoofd tevoorschijn. Ze schrikt zichtbaar bij het zien van Maria’s lijkbleke gezicht en vochtige ogen. Ze komt voorzichtig dichterbij. ‘Mevrouw? Is alles wel goed?’ Maria wendt haar gezicht af, haar blik op de middelste kaars gericht, die wild begint te flakkeren door de plotselinge tocht. ‘Ja,’ zegt ze met geknepen stem. ‘Ja, Liesje. Het gaat goed. Slaapt Simon al?’ ‘Ja, mevrouw. Is er nog iets wat ik voor u kan doen?’ Maria kijkt haar niet aan. ‘Nee. Nee, Liesje, je kunt weer naar bed gaan. Ze voelt dat het meisje haar aanstaart. Liesje kent haar te goed om niet te zien dat er iets is. Maria voelt haar twijfel en heeft de uitgereikte hand gezien. Raak me niet aan, denkt ze. Raak me alsjeblieft niet aan. Niet nu. 22
‘Ga nou maar,’ zegt ze, deze keer dwingend. Of is het paniek die ze in haar eigen stem waarneemt? Liesje haalt haar schouders op, keert terug naar de kamer waar Simon ligt te slapen en trekt de deur zachtjes achter zich dicht. Maria legt de brieven samen met de twee pakjes in de bovenste la van het dressoir. Ze houdt een trillende hand achter de bijna opgebrande stompjes kaars en blaast ze uit. Dan neemt ze de olielamp en opent zachtjes de deur naar het slaapvertrek, waar Adriaen al lang in een diepe slaap is verzonken. Geruisloos verwijdert ze haar haarkapje en kleedt zich uit, tilt de klamboe opzij en gaat voorzichtig op haar rug naast hem liggen, een hand op haar buik. Het kind in haar buik is beweeglijk en onrustig, het lijkt wel alsof het haar kwelling voelt. ‘Moeder is dood,’ hoort ze zichzelf fluisteren. Haar man reageert niet, omdat hij haar niet hoort in de diepe roes van slaap die de arak en wijn hebben teweeggebracht. Ze verwacht ook niet dat hij haar zal horen. Ze heeft zichzelf gedwongen de woorden hardop uit te spreken, zodat de werkelijkheid tot haar zal doordringen. Ze draait zich op haar zij, de rug naar hem toegekeerd, en tuurt de duisternis in. Stilletjes laat ze haar tranen vloeien. De volgende ochtend is ze lang voor het kraaien van de haan opgestaan, slaap heeft ze nauwelijks gevat. Ze voelt zich als verdoofd wanneer ze Simon de borst geeft, en neemt zonder duidelijke reden het besluit dat dit de laatste keer zal zijn. Aan het ontbijt zegt ze niets tegen Adriaen over haar moeders dood. Gelukkig vraagt hij niet naar de inhoud van de brieven die ze de avond daarvoor zo graag wilde lezen, daar staat zijn hoofd nu niet naar. Zijn eigen post zal nog even moeten wachten totdat de ergste drukte van de komende dagen voorbij is. Hij is vrolijker en spraakzamer dan ooit. Er wachten hem vergaderingen en keuringen van het warenhuis en magazijn, en een inspectie van het dagregister. Maria weet dat zijn gedachten te zeer in beslag genomen zijn met de voorbereidingen van de dag waardoor hij niet opmerkt dat er iets aan haar scheelt. ‘De compagnie is zeer tevreden over mijn werk hier, Maria,’ zegt hij trots. ‘Wie weet wat de toekomst ons nog biedt. In ieder geval weten we dat wij hier nog wel even zullen zitten.’ Dat had ze liever niet willen horen. ‘Ja, dat geeft de nodige rust, toch?’ hoort ze zichzelf zeggen, alsof het de stem is van een ander. ‘Genoeg te doen hier. Ik ben een bouwer, dat weet je. Jij gaat vandaag op pad met Visman?’ 23
Maria hapert. Door alle beroering die het bericht over haar moeders dood heeft veroorzaakt is ze de afspraak met de naturalist vergeten. Ze zucht. ‘Dat heb ik wel met hem afgesproken, ja.’ Het liefst zou ze zichzelf opsluiten in haar slaapkamer, weg van iedereen. ‘Dag lief, ik moet gaan. Ze verwachten me bij de zagerij.’ Hij geeft haar een zoen op haar voorhoofd, zet zijn hoed op en is weg. Ineens is ze alleen, en dan dreigen de muren op haar af te komen. Er borrelt een angstaanjagende drang in haar op om het aardewerk op tafel door het raam te smijten, om de tafel met een beweging op zijn kant te gooien. In plaats daarvan komt ze plots overeind en begint obsessief een vlek van de tafel te boenen met een doek. Bezig blijven, dat moet ze doen. Ze ziet erop toe dat Simon wordt aangekleed, wat tegenwoordig steeds gemakkelijker gaat omdat hij alles zelf wil doen, ook al duurt het wel wat langer. Ze wil niet stilzitten, want anders gaat ze denken, en als ze gaat denken, dan gaat het mis. Ze laat de verdere zorg voor Simon over aan Liesje, en bezoekt het magazijn, waar ze weinig hoeft te doen omdat de nieuwe aanvoer van voedselwaren allang op de juiste plek is gezet. Alleen de voor de slaven onbekende waren staan nog op de grond, in afwachting van een door haar aangewezen bestemming. In de keuken neemt ze poolshoogte van wat er aan verse vis en vlees is binnengebracht en ze overlegt kort met Jacob welke gerechten die dag aan de gasten zullen worden geserveerd. Hij kent haar te goed om niet op te merken dat er iets loos is, de plotselinge kordaatheid die haar vanochtend in zijn greep heeft is hij niet gewend. Ze voelt zijn vragende blik, maar vermijdt oogcontact, haar gezicht afgewend. IJverig inspecteert ze de moestuin en de boomgaarden. Een aantal van de nieuw gearriveerde slaven is er al aan het werk gezet. Het wit in hun ogen verraadt hun angst, hun arbeid is gehaast en slordig, waarop de opzichter hun toesnauwt en dreigend met de zweep slaat in hun richting. Ze snelt hen voorbij, ze wil het niet zien. Wanneer de zon hoog staat en de schaduwen korter worden, begeeft ze zich weer naar de poort, waar ze een zenuwachtige Visman ijsberend aantreft. De naturalist doet haar denken aan een jonge hond die de hele nacht aan de ketting heeft vastgelegen, en eindelijk is losgelaten. Hij kijkt verrukt op wanneer hij haar de poort ziet binnenlopen, en loopt haar met zijn energieke tred tegemoet. ‘Goedemorgen, mevrouw Van der Stel. Staat onze afspraak nog voor vandaag? Wilt u mij straks vergezellen naar het strand? Volgens mijn berekeningen zullen de vele stromingen in dit gebied ongetwijfeld ervoor zorgen dat hier ambre gris aanspoelt. O, neemt u mij niet kwalijk mevrouw. Ik ratel maar door. Dat is een zwakte van mij als ik opgetogen ben.’ 24
‘Dat geeft niet,’ zegt ze. ‘Mama!’ Van de andere kant van het plein komt Simon aanrennen op z’n korte beentjes. Haar hart smelt als ze hem ziet. Het is ook zo’n mooi jongetje om te zien. De lok haar die zo nonchalant langs zijn oog hangt nodigt uit om aan te raken, dat kan ze nooit weerstaan. Soms vreest ze de komst van haar tweede kind, omdat alles nu zo perfect is. Hij is zo perfect. Ze zakt door haar knieën en gehurkt opent ze haar armen om zich te laten overspoelen door zijn onschuldige ongedwongenheid. ‘Hallo lieverd,’ zegt ze, en met gesloten ogen neemt ze zijn geur diep in zich op. Ze heeft een overweldigende drang om hem dicht tegen zich aan te drukken om kracht te putten zodat ze deze dag kan doorstaan. Maria komt moeizaam overeind. ‘Dit is meneer Visman, Simon. Meneer Visman weet alles van dieren, planten en bomen en zo. Nietwaar, meneer Visman?’ Simon staart de langbenige man vol ontzag aan. Op zijn beurt kijkt Visman naar het kind dat zich op zijn kniehoogte bevindt en kucht ongemakkelijk. ‘Goedemorgen, jongmens,’ zegt hij, zijn armen stijf aan zijn zij. ‘Nou ja, ik weet natuurlijk niet echt alles, hé, jongmens. Er is nog zoveel te leren en te ontdekken op deze aardbol. We kunnen niet alles weten, nietwaar?’ Er volgt een verontschuldigend lachje dat eerder is gericht aan Maria dan aan Simon. De jongen kijkt beteuterd. ‘Ik wil wel alles weten later.’ Ze lachen hierom. Vismans gegiechel klinkt niet erg overtuigend, maar Maria hoort ook haar eigen lach. Die is net iets te luid, te schel, en heeft iets weg van een waanzinnige. Ze voelt opnieuw dat ze op het punt staat te breken. Ze haalt diep adem. ‘Simon, mama gaat een uurtje met meneer Visman naar het strand.’ ‘Mag ik mee?’ ‘Nou dat lijkt mij niet zo handig…’ begint Visman. ‘Ik wil mee,’ zegt het joch stellig. Maria ziet aan zijn blik dat hij het op een brullen zal zetten als ze hem zijn zin niet geeft. Liesje kijkt haar afwachtend aan. ‘Vooruit dan,’ zegt ze. ‘Eerst ga je wat drinken, dan zal ik meneer Visman mijn schelpenverzameling vast laten zien.’ Voor een ogenblik kijkt Visman haar geschrokken aan, maar hij schikt zich snel. Met z’n vieren lopen ze de gouverneurswoning binnen. In de woonkamer laat Maria een vitrinekastje zien dat vol ligt met schelpen en stenen. Visman buigt zich met belangstelling over haar verzameling. ‘Mag ik?’ vraagt hij, zijn duim en wijsvinger al vol ongeduld op het koperen sluitwerk van het glazen deurtje. 25
‘Natuurlijk. Gaat uw gang.’ Tot Maria’s verbazing haalt hij niet de gave helixschelpen tevoorschijn waarop zij zo trots is, maar een onopvallend grijze, glanzende steen met een wasachtige structuur die lijkt alsof hij gedeeltelijk is uitgehold. Hij ruikt eraan. Hij spert zijn ogen wijd open. ‘Dit is het. Dit is ambre gris,’ zegt hij opgewonden. ‘Is dit alles wat u gevonden heeft?’ ‘Nee. Het strand ligt er vaak vol van. Ik had er meer van, maar het stonk zo. Mijn echtgenoot wilde het niet allemaal binnen hebben.’ ‘Wat heeft u ermee gedaan?’ vraagt hij met ingehouden adem. ‘Ik heb het weggegooid. Ik dacht dat het gewoon stenen waren. Het meeste ligt nog tegen de buitenmuur van het fort.’ ‘O, dit is werkelijk opwindend, mevrouw Van der Stel. Wilt u mij deze alstublieft laten zien?’ ‘Natuurlijk. Komt u maar mee.’ Ze loopt samen met hem de poort uit, langs de mekkerende geiten en schapen, in de richting van het zuidoostelijke bastion aan het strand, waar ze alweer meer dan een jaar geleden de riekende stenen heeft achtergelaten. Ze liggen er nog steeds. Met een opgewonden kreet stort Vismans zich op het hoopje stenen. Een voor een duwt hij ze tegen zijn neus, elke keer weer ruikt hij eraan. Hij bestudeert nogmaals de hoeveelheid brokken in verschillende maten en vormen. Hij komt overeind en doet een klein dansje van geluk. ‘Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw,’ zegt hij wanneer hij beseft dat hij zich zo heeft laten gaan. Hij krijgt er een kleur van. Maria glimlacht flauwtjes. ‘Als ik mij niet vergis ligt hier zo’n zes kilo. Weet u wel hoeveel dat waard is?’ Maria schudt beduusd haar hoofd. ‘Veel, mevrouw. Dit is bijna zo kostbaar als goud. Aan welke zijde van het eiland heeft u dit gevonden?’ Hij buigt zich opnieuw over de glanzende brokken en probeert zoveel mogelijk in de kromming van zijn arm te laden. ‘Hier, aan deze kant van het eiland. Wacht, ik zal u helpen.’ Ze pakt een leeg krat dat langs het pad door iemand is achtergelaten. Samen leggen ze het onverwacht kostbare goedje erin en keren terug naar het fort, het krat tussen hen in. ‘U kunt het hier wel laten staan,’ zegt ze. ‘Ik haal mijn slavin en zoontje, dan ga ik met u mee naar het strand.’ ‘Doet u geen moeite, mevrouw,’ zegt hij haastig. ‘Doet u geen moeite. Ik vind het wel, ik red het zelf wel.’ ‘Zoals u wilt,’ zegt ze wanneer het tot haar doordringt dat Visman alleen wil zijn. Ze roept naar een van de jonge slaven en beveelt de jongen Visman 26
te volgen met het krat zodat hij zijn oogst daarin kan deponeren. Binnen staat Simon ongeduldig te wachten op zijn beloofde strand wandeling. Met z’n drietjes drentelen ze langs de waterkant. Simon slaakt elke keer een kreet van plezier wanneer het water op hem afkomt. Een paar honderd meter verderop loopt Visman, die als een vreemdsoortige, magere vogel het strand afstruint, op zoek naar alles wat eetbaar is. De jonge slaaf die Maria achter hem aan heeft gestuurd wordt weggewuifd, waarop die op zo’n dertig meter afstand gehurkt wacht op de naturalist. Zo nu en dan buigt Visman zich over een voorwerp. Soms gooit hij deze hoofdschuddend weg, weer andere houdt hij triomfantelijk omhoog, waarop de slaaf naar hem toesnelt met het krat. De kleine Simon bekijkt het tafereel met belangstelling, en begint Visman na te doen. De schelpjes die hij vindt bestudeert en besnuffelt hij, en degenen die hij de moeite waard vindt om te bewaren geeft hij aan Liesje om te dragen. Andere schelpjes gooit hij opzij, net zoals hij de naturalist dat heeft zien doen. Zo nu en dan laat hij zich vallen op het zachte zand om een handjevol te pakken en het langzaam tussen zijn vingertjes te zien wegglijden. Maria slaat hem gelaten gade, totdat ze ineens hard wordt geraakt door de gedachte dat haar moeder hem nooit heeft meegemaakt, en hem nooit zal zien ook. Ze wil daar nu niet bij stilstaan. Bruusk draait ze zich om. ‘Kom, Siem, Liesje, we gaan weer terug,’ kondigt ze plotseling aan, en zonder op hen te wachten loopt ze driftig richting het fort. Het diner die avond is een herhaling van de avond daarvoor. Dezelfde gasten op dezelfde stoelen, aangeschoten door de arak en het bier dat ze vooraf hebben gedronken. De mannen praten eindeloos over zaken waarvan zij geen weet heeft en die haar weinig interesseren, terwijl Visman elk moment aangrijpt om over zijn werk te vertellen. De rest van de maaltijd onderhoudt Adriaen het gezelschap met zijn amusante anekdotes. Hun gelach klinkt haar akelig hard in de oren, de muren draaien om haar heen, en haar hoofd bonkt en voelt aan alsof het elk moment uit elkaar kan spatten. Weer heeft ze de onweerstaanbare drang om op te staan en met een zwiep van haar arm alle borden, schalen en glazen van tafel te vegen, ze tegen de muur aan te smijten en weg te rennen, de zee in, om haar droefenis te kunnen verdrinken. In plaats daarvan blijft ze rustig zitten, haar handen op haar schoot. Aan het eind van de volgende dag keren de mannen voldaan terug van hun expeditie naar het midden gelegen, beboste gebied van het eiland. De officieren en botanisten uit Batavia zijn verheugd over de grootte van het ebbenbos en de kwaliteit van het hout. Er is overeengekomen dat de Banda over drie dagen uit zal varen met een hoeveelheid troepen om de nodige 27