Geschiedenis in steen
Geschiedenis in steen De ontwikkeling van de monumentenzorg op Curaรงao
Jeannette van Ditzhuijzen In opdracht van Stichting Monumentenzorg Curaรงao
KIT Publishers, Amsterdam
Bericht aan de lezer
Monumenten zijn in feite historische objecten die te groot zijn om in een museum te plaatsen en die bovendien nog steeds een functie hebben in de maatschappij. Net als een waterkruik in een museum legt een monumentaal gebouw ook een stukje verleden vast. Monumenten maken deel uit van en zijn mede bepalend voor de identiteit van een volk, evenals bijvoorbeeld taal en cultuur dat zijn. Het valt bijvoorbeeld op, dat kinderen die geboren en opgegroeid zijn in Otrobanda zichzelf vol trots ‘mucha di Otrobanda’ (kinderen van Otrobanda) noemen, terwijl kinderen die opgegroeid zijn in een volkswoningbuurt van allemaal identiek moderne woninkjes, zich bijna nooit vereenzelvigen met die buurt. En als ze dat dan al doen heeft het eerder een negatieve dan een positieve connotatie. Monumenten hebben niet alleen een positieve uitstraling naar de personen toe die deze monumenten gebruiken en/of bewonen, maar spelen ook een belangrijke rol in het bevorderen van het toerisme, waarbij zij Curaçao bovendien van andere bestemmingen onderscheiden. De restauratie van monumenten brengt bovendien economische activiteiten en werkgelegenheid met zich mee. Ten slotte draagt de schoonheid van monumenten een steentje bij aan de leefbaarheid van ons eiland. Als de bijna honderd monumenten in de loop der jaren niet door de Stichting Monumentenzorg Curaçao waren gerestaureerd, doch door de oorspronkelijke eigenaren waren gesloopt, dan zou Curaçao, Curaçao niet meer zijn. De restauratie van en de zorg voor monumenten heeft een groot stempel gedrukt op de samenleving. Er wordt een stuk verleden vastgelegd. Curaçao behoudt de status van (ei)land met een historische en culturele hoofdstad, de toegevoegde waarde voor het toerisme is aanzienlijk en het leefklimaat gaat er in het algemeen op vooruit. De zorg voor monumenten verdient alleszins een prominente plaats op de agenda van ons allen en in het bijzonder van onze overheid. mr Marcel van der Plank Voorzitter Stichting Monumentenzorg Curaçao
Inhoud
Voorwoord
6
Proloog
7
1 Het verval van Brievengat en de geboorte van Monumentenzorg Wie woonde in... landhuis Brievengat
2 Wat vooraf ging Wie woonde op... Breedestraat 24
3 Hollandse panden met Curaรงaose historie Wie woonde op... Hoogstraat 21-25
4 Vijf voorzitters en twee directeuren Wie woonde in... het Stegengebied
5 De lange weg naar bescherming van de Curaรงaose monumenten Wie woonde op... Gasthuisstraat 18-20
6 Belangstelling voor monumenten neemt toe Wie woonde in... Villa Washington
7 Van grijpstuivers tot miljoenenbedrijf Wie woonde in... landhuis Knip
8 Restaureren moet je leren Wie woonde in... De Goede Hoop
8 17 18 24 26 40 42 58 60 71 72 80 82 96 98 114
9 Geen huurders, geen geld
116
Wie woonde in... Fort Nassau
126
10 Restauraties in dienst van de stadsvernieuwing
128
Wie woonde op... Scharlooweg 11
138
Dankwoord
140
Noten
141
Literatuur
144
Index
146
Voorwoord
Tua res agitur – het is een zaak die u aangaat. Op steeds meer gevels van historische panden in Curaçao prijkt een bordje waarop deze spreuk van de Stichting Monumentenzorg Curaçao te lezen valt. Aanvankelijk werden deze bordjes verstrekt aan huiseigenaren die met eigen middelen hun monumentale pand hadden onderhouden. Later begon de Stichting Monumentenzorg Curaçao de bordjes te plaatsen op alle panden die zij restaureerde. Met die bredere verspreiding lijkt de boodschap die de bordjes bevat zich ook tot een breder publiek te richten. De zaak om monumenten te beschermen gaat niet meer slechts de eigenaren en bewoners van deze panden aan, maar de gehele gemeenschap van Curaçao. Want dat komt duidelijk naar voren in dit boek, Geschiedenis in steen, de verhalen die met de monumenten van Curaçao zijn verbonden, zijn de verhalen van alle bevolkingsgroepen van het eiland. De Stichting Monumentenzorg heeft zich in de afgelopen decennia niet alleen ontfermd over landhuizen, maar net zozeer over woningen in de steegjes van Otrobanda, stadspaleizen op Scharloo en, meer recent, een volksbuurt als Fleur de Marie. Dankzij de restauraties die worden uitgevoerd, blijven zowel het karakter van het zo kenmerkende Curaçaose stads- en landschapsgezicht behouden, als de geschiedenis die met deze panden en hun bewoners verbonden is. Uit de beschrijving van de oprichting en ontwikkeling van de Stichting Monumentenzorg Curaçao blijkt hoezeer deze in de loop der jaren is gegroeid. Van een stichting met een klein beginkapitaal, die steeds moest hopen op bijdrages van de overheid – een stichting die ook zijn moeilijke momenten heeft gekend – naar een professionele organisatie die meer dan honderd monumenten bezit en onderhoudt. De groei van de Stichting Monumentenzorg Curaçao heeft ook geleid tot een toename van het bewustzijn van het belang dat met het in stand houden van de Curaçaose monumenten is gediend. Een belang dat werd bevestigd door de vermelding van de historische binnenstad van Curaçao op de unesco-werelderfgoedlijst. Onder de bevolking neemt het besef toe dat deze gebouwen belangrijk zijn voor het aanzicht van het eiland en het toerisme, maar bovenal dat zij dienen als een permanent aanwezige herinnering aan zo veel facetten van de geschiedenis van ons eiland. Die geschiedenis, samen met die van de Stichting Monumentenzorg Curaçao, wordt in dit boek prachtig belicht. De Gouverneur van Curaçao mr. F.M. d.l.s. Goedgedrag
Proloog
In de zomer van 1941 kwam de Amsterdamse grootindustrieel Bernard van Leer1 met negentien circuspaarden aan in New York. De toen 57-jarige Joodse zakenman bezat zowel in als buiten Nederland diverse vatenfabrieken, een plaatwalserij en een grote ijzerhandel. Erop vooruitlopend dat de Duitse machthebbers hem als Jood zijn bezittingen zouden ontnemen, had Van Leer aan het begin van de oorlog zijn eigendommen in bezet gebied verkocht aan Duitse partijen. Hij wist daarbij te bedingen dat niet alleen hijzelf en enkele familieleden Nederland mochten verlaten, maar ook leden van zijn personeel plus zijn privécircus inclusief de negentien paarden. De reis via Spanje en Cuba kende, hoe goed voorbereid ook, vele hindernissen, maar uiteindelijk wist Van Leer met zijn familie en de paarden New York te bereiken. De eerste anderhalf jaar had hij het daar financieel erg moeilijk, omdat de Nederlandse regering in Londen zijn buitenlandse tegoeden had bevroren. De regering wilde eerst duidelijkheid over de manier waarop Van Leer zijn bedrijven had verkocht en Nederland had verlaten. Daarom kreeg hij pas eind 1943 toestemming om de zetel van de nv Van Leer’s Verenigde Fabrieken over te hevelen van Amsterdam naar Curaçao, waar hij ook een vatenfabriek had. Nog in december van dat jaar reisde hij naar het eiland. Na deze eerste kennismaking kwam hij regelmatig terug naar Curaçao. Hij richtte er ook een fabriek op die oude autobanden van een nieuw loopvlak voorzag. Na de oorlog keerde Van Leer direct terug naar Nederland, waar hij het werk in zijn oude bedrijven weer oppakte. Maar hij vergat Curaçao niet. In 1954 stond Bernard van Leer aan de financiële wieg van de Stichting Monumentenzorg Curaçao.
1 Het verval van Brievengat en de geboorte van Monumentenzorg
Landhuis Brievengat stond er begin 1954 miserabel bij. Het was al jaren onbewoond en hing van ellende aan elkaar. Een schril contrast met de bedrijvigheid die er moet hebben geheerst nadat het in het midden van de achttiende eeuw was gebouwd. Decennialang waren op de plantage slaven en later vrije arbeiders in de weer geweest met de teelt van gierst (maishi chikĂ), bonen en aloĂŤ. Ze repareerden dammen en omheiningen, kapten hout en zorgden voor de grote veestapel van koeien, schapen, geiten, paarden, ezels en muilezels. Maar nu? Stilte overheerste rond het landhuis. Er liep hooguit een verdwaalde geit over het ooit zo statige terras. De borstwering en de uitwaaierende trap met ongelijke treden waren afgebrokkeld en deels zelfs helemaal verdwenen. De vijftien bogen van de fraaie open voorgalerij staarden je hologig en smekend aan. Hier en daar zaten nog houten shutters in de ramen, maar het merendeel was verrot en vergaan. De regenbak aan de westkant was nauwelijks als zodanig te herkennen en het dak van het landhuis stond op instorten. De hoektorens, zonder dak en met ingezakte muren, zagen er zieltogend uit. Zelfs de fraaie gevel had zijn glans verloren.

Landhuis Brievengat vlak voordat het eigendom werd van Monumentenzorg. In vier talen wordt gewaarschuwd dat je het terrein op eigen risico betreedt. (foto: collectie Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort) De hoektorens geven Landhuis Ascencion een indrukwekkend karakter. (foto: Jeannette van Ditzhuijzen)
De hoektorens waren waarschijnlijk ooit bedoeld om het indrukwekkende karakter van het landhuis te versterken.2 De naam kas di paloma (duivenhuis) kregen de torens omdat er ook wel duiven in werden gehouden. Verder dienden ze als opslagruimte en gaat het verhaal dat de torens gebruikt werden voor stiekeme vrijpartijen tussen de shon (plantageeigenaar) en een van zijn slavinnen. Of dat laatste waar is, valt niet na te gaan.
Was er dan echt niets meer intact aan dit illustere landhuis? Toch wel: de slavenbel, waarmee tot 1863 de slaven naar hun werk werden geroepen, hing nog op zijn oude plek en de houten deur naar de sala (de woonkamer) oogde even stevig als voorheen. Maar daarmee was alles wel gezegd. Verval overheerste. Niet voor niets stonden er borden bij het landhuis waarop in vier talen werd gewaarschuwd dat je dit terrein alleen op eigen risico kon betreden. De eigenaar van plantage en landhuis Brievengat, de Curaçaosche Petroleum Industrie Maatschappij (cpim), had dan ook plannen om dit vervallen landhuis te slopen. Dat zou een stuk goedkoper zijn dan opknappen, temeer daar het huis al jaren geen woonfunctie meer had.
De geboorte van de Stichting Monumentenzorg Curaçao Het was J. van Leeuwen, een medewerker van de cpim, die de directeur van de Dienst Openbare Werken, ir. H. de Kiewit, er destijds op attent maakte dat Brievengat op de nominatie stond voor sloop.3 De Kiewit droeg de eilandelijke monumenten een warm hart toe en op zijn beurt tipte hij Percy Cohen Henriquez, die zich al jaren sterk maakte voor natuur- en monumentenbescherming op Curaçao. Zo kwam de bal aan het rollen. Samen met de directeur van de Dienst Economische Zaken, drs. J. van Boven, sloeg Cohen Henriquez aan het brainstormen over een reddingsplan voor Brievengat. Geld voor restauratie was daarbij het grootste probleem.
Van Boven herinnerde zich de Nederlandse industrieel Bernard van Leer, die bij zijn afscheid van Curaçao gezegd zou hebben dat hij graag iets voor het eiland wilde doen. Daar zou het eilandbestuur nooit op zijn ingegaan, omdat het geen geschenken van particulieren mocht aannemen. Zouden de initiatiefnemers Van Leer bijna negen jaar na de oorlog aan zijn aanbod mogen herinneren? Ze waagden het erop en schreven via Van Leers vertegenwoordiger op Curaçao, Alfred Senior, een brief aan de zakenman, die tijdens zijn zakelijke bezoeken aan Curaçao had laten blijken oog te hebben voor de Curaçaose architectuur. Bij cpim werd tegelijkertijd om uitstel van de sloop gevraagd. Na drie maanden verliep dit uitstel, maar van Van Leer was nog geen enkel bericht ontvangen. In overleg met gouverneur mr. A.A.M. (Teun) Struycken werd toen toch maar een stichting opgericht die zich om de monumenten van het eiland zou gaan bekommeren: de Stichting Monumentenzorg Curaçao. Kort daarop kwam er alsnog 75.000 gulden van Van Leer.4
Aanpak van de monumenten De officiële oprichter van de Stichting Monumentenzorg Curaçao was het Prins Bernhard Fonds Nederlandse Antillen. Voorzitter Jojo Alvarez Correa en algemeen secretaris Hans Hermans togen op 5 april 1954 naar notaris Ernest Cohen Henriquez, bij wie zij lieten vastleggen dat het Prins Bernhard Fonds honderd gulden inlegde als beginkapitaal voor de nieuwe Stichting Monumentenzorg Curaçao. Aanvankelijk stond in de oprichtingsakte nog de naam Stichting Heemschut Curaçao. Maar die naam werd op de dag van ondertekening veranderd in Stichting Monumentenzorg Curaçao. Ook het werkgebied werd op 5 april aangepast. Het ging niet langer om de monumenten van alle Antilliaanse eilanden maar om “de oude monumenten op Curaçao”. De nieuwe stichting wilde waardering kweken voor de monumenten en voor een
“harmonisch stadsbeeld”, zo blijkt uit de eerste statuten. Andere doelstellingen waren (en zijn) behoud en herstel van monumenten, en exploitatie daarvan wanneer de monumenten eenmaal verworven en gerestaureerd waren. Volgens de Nederlandse emeritus professor Coen Temminck Groll, expert op het gebied van restauraties en in de late jaren zestig en begin jaren zeventig zelf lid van het bestuur van Monumentenzorg, was de nieuwe stichting de eerste in het Caribisch gebied die een reële aanpak van de monumenten bevorderde: “Op de Engelse eilanden hadden ze de monumenten al wel beknopt beschreven, maar er waren geen middelen om iets aan het verval te doen. Dat deed de stichting wél: door het Nederlandse model te hanteren van aankoop, restauratie en exploitatie van monumenten.” Van Spitfires naar cultuur 5 Het Prins Bernhard Cultuurfonds Nederlandse Antillen & Aruba vindt zijn wortels in de oorlogsjaren. Direct na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werden op de Antilliaanse eilanden inzamelingen gehouden voor het bezette Nederland. Omdat prins Bernhard in Londen een Nederlands Spitfire Squadron wilde oprichten, maar daarvoor geen geld had, besloot men het collectegeld uit de West daarvoor te gebruiken. Zo werd op 10 augustus 1940 het Prins Bernhard Fonds opgericht, aanvankelijk het Spitfire Fonds geheten. In de Curaçaose kranten verschenen regelmatig tekeningen van een Spitfire met daarop aangegeven welk deel al bijeengespaard was. Ook in andere overzeese gebiedsdelen werd geld ingezameld. Na de oorlog, in 1946, werd het Prins Bernhard Fonds opnieuw opgericht, nu in Nederland en met “de culturele wederopbouw van Nederland” als doelstelling. Zeven jaar later, op 7 augustus 1953, kregen de Antillen hun eigen Prins Bernhard Fonds dat de bevordering van cultuur ten doel had. In 2000 is de naam daarom ook veranderd in Prins Bernhard Cultuurfonds Nederlandse Antillen & Aruba.
Eerste bestuur van de Stichting Monumentenzorg Curaçao: Voorzitter:
Franz Karner, bankier Secretaris: Hans Hermans, Nederlandse commissaris voor algemene voorlichting Penningmeester: Anton van Meeteren, technisch ambtenaar Leden: Percy Cohen Henriquez, secretaris Technisch-Economische Raad van de Nederlandse Antillen Johan Bennebroek Gravenhorst, employé cpim
Werkgroep Monumentenzorg Op 14 april 1954, negen dagen na de oprichting van de stichting, kwam ten huize van penningmeester Anton van Meeteren een groep mannen bijeen die zich de ‘Werkgroep Monumentenzorg Curaçao’ noemde. Ze wil-
den zich graag inzetten voor het behoud van het gebouwde erfgoed, maar de werkgroep had op dat moment nog geen helder omschreven taak. Die werd pas duidelijk tijdens een vergadering met het bestuur van Monumentenzorg, een maand later. Het bestuur stelde bij die gelegenheid voor dat de werkgroep in de eerste plaats een adviserende functie zou krijgen. Maar uit het vervolg van de notulen van de vergadering6 bleek dat de werkgroep toch ook actief aan het werk ging. De leden, onder wie de architecten Henk Nolte en Herman Segaar en de raffinaderij-employés Jan van Essen en Han van Leeuwen, zouden bijvoorbeeld tekeningen, bestek en een begroting maken voor de geplande restauratie van landhuis Brievengat. Ook zouden zij een dossier opstellen van alle panden met monumentale waarde. Zo verdienden volgens de werkgroep de oude seinposten zeker ook een plaatsje op een op te stellen monumentenlijst. Op dat moment mocht de stichting zich officieel nog geen eigenaar van Brievengat noemen. Geld voor de aanschaf van andere panden was er niet, dus voor de
werkgroep bleef er aanvankelijk weinig anders over dan zich te oriënteren. Zo brachten de werkgroepleden bezoeken aan diverse historische panden. Behalve Brievengat waren dat Koningsplein (dat door de cpim. werd opgeknapt) en het bruggetje achter landhuis Zuurzak, dat dringend restauratie behoefde. Ook diverse – zwaar verwaarloosde en deels particuliere – begraafplaatsen werden bezocht. Praktisch was de werkgroep ook: ze vroeg de cpim. of ze de nog te gebruiken materialen mocht hebben die vrijkwamen bij de sloop van de landhuizen Marchena en Gasparito, eveneens eigendom van het oliebedrijf.7
Daarnaast waren de leden van de werkgroep alert op ontsierende elektriciteitsdraden, lantaarnpalen of reclameborden pal voor of zelfs op bijzondere oude gebouwen. Geschokt waren ze over de reclame voor Johnny Walker die op een pand aan de Handelskade was aangebracht. Niet alleen de werkgroepleden stoorden zich daaraan, ook de latere voorzitter van Monumentenzorg, Jackie Voges. Hij maakte destijds als technisch hoofdambtenaar bij de Dienst Openbare Werken zelfs procesverbaal op: “Helaas weigerde de toenmalige gezaghebber Michael Gorsira maatregelen te nemen tegen deze schending van een monument.”
Wijnkistje van vloerhout Oud materiaal wordt ook nu nog hergebruikt. Aannemer Lendering maakte van de Amerikaans grenen vloer uit het pand Van Walbeeckplein 4 een wijnkistje. Daarin ligt nu de fles Baron de Luze uit 1943 die in Julianaplein 22 werd aangetroffen. De laatste bewoner, Mordi Maduro, had de fles daar achtergelaten. Beide panden zijn eigendom van Monumentenzorg. De fles wijn maakt deel uit van de collectie historische artefacten die in gerestaureerde panden zijn gevonden.
Barsten in de samenwerking Bestuur en werkgroep trokken min of meer samen op, maar al snel ontstond er enige wrevel bij de werkgroepleden. De aanleiding was het plan van enkele zakenlieden om een hotel in het historische Waterfort te bouwen. De werkgroep was pertinent tegen dit voornemen en wilde Het uiterlijk van het Waterfort is drastisch veranderd sinds deze foto in 1949 werd genomen. Midden jaren 50 werd binnen de fortmuren een hotel gebouwd. (foto: collectie Koninklijk Instituut voor de Tropen)
dat het bestuur van de stichting een krachtig protest liet horen. Op dat moment bleek duidelijk dat de werkgroep zichzelf in de eerste plaats zag als een actiegroep, terwijl de stichting juist probeerde langs de weg van overleg en tact iets voor de monumenten te bereiken. De voorzitter van Monumentenzorg, Franz Karner, was een uitgesproken voorstander van het hotelplan, dat volgens hem goed was voor de Curaçaose toeristenindustrie. Hij erkende dat het hotel zeker ook op een andere plek zou kunnen komen, maar wilde dat idee op dat moment nog niet naar buiten brengen. Hij was bang dat kritiek van Monumentenzorg potentiële financiers kopschuw zou maken. Wanneer het hotel om die reden zou worden afgeblazen, zou dat op Monumentenzorg terugslaan. Dat zou de stichting weinig goodwill opleveren, omdat de bevolking Monumentenzorg zou gaan zien als “de moordenaar van het hotelplan”8. Karner stelde voor om te wachten met het uiten van bezwaren tot het geld voor een hotel bijeen was en er definitieve beslissingen over de locatie en het uiterlijk zouden worden genomen. Cohen Henriquez voegde daar aan toe dat de stichting Monumentenzorg Curaçao nu eenmaal ook het economische belang van het eiland voor ogen moest houden. In dat kader wees secretaris Hans Hermans er in een vergadering van eind augustus 1954 op dat elk bestuurslid “steeds het oog [moet] houden op de noodzakelijkheid om ter wille van het ideaal geen zodanige actie te voeren die tegen de haren instrijkt van diegenen die de middelen moeten fourneren om het ideaal te verwezenlijken”.9 De werkgroep dacht heel anders over deze omzichtigheid. “U zult uw standpunt en beleid moeilijk kunnen verdedigen tegenover die instellingen of personen die uw stichting geld of onroerende goederen schonken. Wij zijn ervan overtuigd dat zij u[w] niet protesteren tegen de hotelbouw in het Waterfort zeker niet zullen waarderen,” schreef de werkgroep in juli 1954 aan het bestuur.10 Zij vonden het wishful thinking dat de initiatiefnemers in een later stadium nog dachten te kunnen besluiten om het hotel niet in het Waterfort, maar elders te bouwen. De verwijten gingen over en weer een tijdje door, totdat Jan van Essen in april 1955 uit de werkgroep trad.11 Han van Leeuwen vertrok ook rond die tijd, maar niet bekend is of dat om dezelfde reden was. Er bestaat overigens wel een conceptbrief van de stichting aan het bestuurscollege van Curaçao waarin de bezwaren tegen de hotelbouw juist op die historische plek duidelijk naar voren komen.12 Het lijkt erop dat de werkgroep kort daarna werd opgeheven. In het archief van de stichting ligt een notitie uit maart 1996, waarin Nolte meldt dat hij en Segaar na het vertrek van Van Essen en Van Leeuwen als lid tot het bestuur van Monumentenzorg zijn toegetreden.
De restauratie Inmiddels waren de voorbereidingen voor de restauratie van landhuis Brievengat in volle gang. Pas rond juni 1954 had Monumentenzorg de definitieve toezegging gekregen van de directie van de cpim dat Brievengat aan de stichting zou worden geschonken: met vier hectare grond plus 5.000 gulden.13 De officiële overdracht van het landhuis vond een jaar later plaats, op 6 augustus 1955. Rond juni 1954 moet ook de cheque van Van Leer binnen zijn gekomen ter waarde van 75 000 Antilliaanse guldens.14 Een enorm bedrag voor die tijd. De toekomst van Monumentenzorg (en van Brievengat) had er zonder dat geld ongetwijfeld heel anders uitgezien. Totaal had de stichting dus 80.000 gulden in kas – nog steeds te weinig voor de restauratie van Brievengat, die naar schatting 150.000 gulden zou kosten. Maar voorzitter Karner hoopte de kosten met een scherpe aanbesteding te kunnen drukken. Bovendien rekende hij op een toegezegde subsidie van het eiland en de gelden die Monumentenzorg uit de Landsloterij zou krijgen. Daarmee moest volgens hem een lening haalbaar zijn.15 Het schoot ondertussen niet op met het opmeten van Brievengat en het maken van tekeningen, omdat Nolte dit deels in zijn eigen tijd deed en deels in de tijd van de Dienst Openbare Werken, waar hij werkte. Daarom besloot het bestuur om een architect in de arm te nemen. Dat werd de uit de Oekraïne uitgeweken en op Curaçao neergestreken architect Serge Alexeenko, die zich weliswaar voornamelijk met binnenhuisarchitectuur bezighield, maar op dat moment kennelijk weinig te doen had.16 Namens de stichting werd Alexeenko bijgestaan door de architecten Nolte en Segaar.17 Al met al duurde het nog bijna een jaar voordat voorzitter Karner op 18 juni 1955 in aanwezigheid van diverse hoogwaardigheidsbekleders de eerste steen kon leggen in een raamkozijn op de voorgalerij van Brievengat. Daarna konden de mensen van de Combinatie Pletterij Nederland aan het echte werk beginnen. Eind 1956 vond de heropening van het landhuis plaats. Bestuurslid Hermans werd de eerste huurder en bewoner van landhuis Brievengat, dat weer als vanouds oogde. Met deze restauratie had Monumentenzorg volgens Karner een eerste stap in de goede richting gezet.
Restauratieproject Landhuis Brievengat Bouw: midden 18e eeuw Verwerving: 1954 Restauratie: 1955-1956
Landhuis Brievengat voor de restauratie door de stichting Monumentenzorg. (foto's: collectie Koninklijk Instituut voor de Tropen en collectie Henk Nolte)

Aan de achterkant zijn de oorspronkelijk open bogen bij de restauratie deels dichtgemetseld. (foto: collectie Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort) De slechte staat van de kapconstructie maakte het noodzakelijk het dak geheel te verwijderen. De topjes van de dakkapellen, die waren verankerd aan de kapconstructie, zijn ingepakt om ze te kunnen behouden. (foto: collectie Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort) Bouwtekeningen van architect Henk Nolte van 1954/1955
ď™„ď™ˆ
Landhuis Brievengat in 1964 na de restauratie. (foto’s: Boy Lawson, collectie Koninklijk Instituut voor de Tropen)
Wie woonde in… Landhuis Brievengat
Een illustere telg van Brievengat was de “pionier van onze ka’i òrgel”18 Horacio Sprock. Zijn vader Cornelis Jz. Sprock kocht in 1847 de plantage Brievengat19 en we mogen aannemen dat de kleine Horacio, een buitenkind, regelmatig op het landhuis kwam. Cornelis Jz. Sprock had met zijn wettige vrouw totaal elf kinderen. Daarnaast kreeg hij nog eens zes kinderen bij zijn buitenvrouw Josephina Victorina Sprothouars.20 Horacio Sprothouars (1866-1949), die zich later Sprock noemde, was een van hen. Deze Brievengat-telg zou een belangrijke rol spelen in de Curaçaose muziek. Op jeugdige leeftijd moet Horacio naar Venezuela zijn vertrokken, want rond 1880 vinden we hem in Barquisimeto.21 Daar kwam hij in aanraking met een Italiaanse expert in ka’i òrgels (een soort draaiorgeltjes). Dit muziekinstrument was vanaf 1842 in Europa populair geworden en had sindsdien ook zijn weg naar de Amerika’s gevonden. Op Curaçao werd het vanaf eind negentiende eeuw geïmporteerd, maar toen nog met Spaanse of Italiaanse muziek erop. Horacio toonde grote interesse voor het mechaniek van het orgel, maar de Italiaan deed nogal geheimzinnig. Edgar Palm beschrijft in zijn boek Muziek en musici van de Nederlandse Antillen hoe de Italiaan elke avond een stapel kranten op zijn instrument legde, zodat de jonge Horacio, die hand- en spandiensten voor hem verrichtte, er niet achter kon komen hoe het functioneerde. Maar de belangstelling van Horacio was zo groot, dat hij het geheim uiteindelijk grotendeels wist te ontsluieren. In Barquisimeto ging hij in 1898 al de straat op met een zelfgemaakt instrument dat hij Josefina noemde.22 Tussendoor moet Horacio terug zijn geweest op Curaçao, want daar werd in 1888 een dochter van hem geboren. In 1892 was hij weer in Venezuela, waar hij in 1910 trouwde met de van oorsprong Bonairiaanse Bonaventura Janga.23 Waarschijnlijk is hij kort na dat huwelijk voorgoed naar Curaçao teruggekeerd, want volgens Palm begon Horacio in 1912 op Jongbloed met zijn broer Luis een bedrijf in ka’i òrgels. De bekende musicus Rudolf ‘Dòdò’ Palm zorgde voor de arrangementen van de typisch Antilliaanse muziekstukken. Het bedrijfje van Sprock en Palm maakte niet alleen orgels met Antilliaanse muziek, de muziekinstrumenten werden ook verhuurd voor feesten en partijen. Daarvoor was shon Kai Peiliker in dienst.24 Waarschijnlijk was Peiliker al bekend met dit werk, want John de Pool, die zijn herinneringen aan Curaçao rond de eeuwwisseling te boek heeft gesteld, herinnerde zich hem nog goed als een “omvangrijk figuur” en “verhuurder van orgels voor ‘taray’s’ [en] volksfeesten” (een taray is een erotisch getint dansfeest). De orgels werden op ezels vervoerd als ze naar Band’ariba (Oost-Curaçao) gingen; voor transport naar Band’abou (WestCuraçao) werd een wagen geregeld. In de stad werden ze gewoon door een paar sterke mannen gedragen.25 De lokaal vervaardigde ka’i òrgels waren een groot succes op de Benedenwindse Eilanden, vooral op Curaçao. Hoe belangrijk Horacio Sprock voor de Curaçaose muziekwereld was, blijkt wel uit het feit dat er een straat naar hem is genoemd: de Kaya Horacio Sprock. Deze ligt uiteraard in Brievengat, de voormalige plantage waar zijn vader ooit de scepter zwaaide.
2 Wat vooraf ging
Landhuis Jan Kock, een van de vele vervallen landhuizen in 1954. (foto: H. van der Wal, collectie Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort)
Landhuizen, stadswoonhuizen en eenvoudige huisjes wisten drie eeuwen lang alle stormen en onlusten van Curaçao te weerstaan. Alleen tegen die ene heftige storm van de industrialisering en de vooruitgang waren zij niet bestand. De storm stak in 1918 op met de opening van de olieraffinaderij, die zoveel werk bood dat niet alleen Curaçaoënaars, die voorheen met enige moeite de kost bij elkaar hadden gescharreld in de landbouw of de visserij, er vrij gemakkelijk werk konden vinden, maar dat ook arbeiders van de andere eilanden werden geronseld, zelfs vanuit Nederland en Madeira. Ook voor de vrouwen was er voldoende aanbod. Ze konden onder meer aan de slag als dienstmeisje of wasvrouw bij de uit Nederland afkomstige employés van de raffinaderij. Werken bij de raffinaderij had twee voordelen. Het werk was niet afhankelijk van de seizoenen, zoals dat wel het geval was in de landbouw. Daar waren in de groeizame regentijd meer werkkrachten nodig dan in de droge tijd. Verder bood de raffinaderij meer financiële zekerheid dan de landbouw. Immers, droge jaren resulteerden in slechte oogsten met als gevolg weinig inkomsten. Na 1918 trokken veel voormalige plantagearbeiders, zelf-
standige boeren en vissers dus naar de stad. Door deze leegloop raakten de plantages hun economische betekenis, die toch al nooit veel had voorgesteld, definitief kwijt. Noodgedwongen trokken daarop ook de plantageeigenaren weg. De landhuizen bleven eenzaam achter. Het onderhoud schoot er bij in en menig landhuis, zoals Brievengat en Jan Kock, werd een ruïne. De huizen in de binnenstad van Willemstad ondergingen vanaf de tweede helft van de vorige eeuw eenzelfde lot. Dankzij de opkomst van de auto trokken geleidelijk steeds meer bewoners naar de nieuwe wijken die rond het Schottegat werden opgetrokken. De nieuwgebouwde huizen oogden van binnen en van buiten aantrekkelijker dan de huizen in de stadswijken, die vaak niet waren ingesteld op de eisen van de moderne tijd. Door de ruimere opzet van de buitenwijken was het daar bovendien een stuk aangenamer dan in de warme en benauwde stad. Het verval van zowel stads- als landhuizen werd versneld nadat in 1948 de Landsverordening “ter beteugeling van onredelijke opdrijving van de huurprijzen van woningen” van kracht was geworden.26 In dat jaar werden namelijk de huurprijzen bevroren op het niveau van 1 augustus 1939. Alleen met toestemming van de huurcommissie kon een huiseigenaar een hogere huur vragen. De huren werden dus ook niet meer geïndexeerd, en zo kregen de huiseigenaren relatief gezien steeds minder huurpenningen binnen. Het gevolg was dat het broodnodige onderhoud van de historische panden er nogal eens bij wilde inschieten. Ze raakten in verval of werden slordig vertimmerd tot kantoorruimten. Hoewel sommige Curaçaoënaars zich rond het midden van de twintigste eeuw realiseerden dat een stuk culturele geschiedenis aan het afbrokkelen was, gebeurde er nog niets concreets. De tijd leek er weliswaar rijp voor, maar het algemene bewustzijn dat er echt iets moest gebeuren aan het verval van de stad kwam een stuk later op gang dan bijvoorbeeld in Nederland. Maar daar was de industrialisering dan ook eerder begonnen dan op Curaçao. Monumentenzorg in Nederland Het belang van behoud en bescherming van het culturele erfgoed werd in Nederland al in 1911 ingezien. Toen werd de Bond Heemschut opgericht, een vereniging die zich sterk maakt voor het behoud van culturele erfgoederen. Een paar jaar later, in 1918, zag in Amsterdam de Vereniging Hendrick de Keyser het daglicht. Het ergerde enkele inwoners van Amsterdam dat in Nederland veel beeldbepalende en belangrijke panden werden opgeofferd aan nieuwbouw. Net als later de Stichting Monumentenzorg Curaçao, kocht de nieuwe – en nog steeds bestaande – Vereniging Hendrick de Keyser historische panden aan. Deze werden gerestaureerd en met de opbrengst uit de verhuur kon het onderhoud worden betaald.
Eerste poging op Curaçao Ook op Curaçao waren het bezorgde burgers die zich in het begin van de jaren vijftig het lot van de historische panden aantrokken. Al in de negentiende eeuw waren vanuit Nederland pogingen ondernomen om aandacht te vragen voor de overzeese monumenten, maar die waren op niets uitgelopen. Het begon in 1888 met een verzoek van het bestuur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (kitlv) in Den Haag aan de Nederlandse minister van Koloniën. Het kitlv wilde graag een overzicht hebben van “wat nog overig is van de forten, factoriën, kerken, begraafplaatsen, en andere openbare gebouwen, die van het vroeger aanwezen der Nederlanders getuigen”. Het ging daarbij om voormalige Nederlandse bezittingen in de hele wereld.27 Geld om deze inventarisatie door derden te laten doen, was niet beschikbaar, dus het kitlv hoopte dat “het doel ook langs een andere weg bereikt kan worden”. De minister gaf het verzoek door aan onder anderen de gouverneur van de kolonie Curaçao, Nicolaas van den Brandhof. Op zijn beurt vroeg deze aan diverse instanties op elk van de zes eilanden om een dergelijke lijst op te stellen. Zolang het maar geen geld kostte. De respons was bedroevend. De Kamer van Koophandel van het eiland Curaçao schreef op 6 september 1888 dat ze betwijfelde of er ook maar ergens overblijfselen uit vroegere tijden waren. De kerkenraad van de Verenigde Protestantsche Gemeente antwoordde een maand later dat men niet inzag hoe het kerkgebouw in Fort Amsterdam of een van de begraafplaatsen op het eiland interessant zouden kunnen zijn voor een aan te leggen lijst.
KITLV probeert het weer Maar het kitlv gaf niet op. In 1913 trok het bestuur wederom aan de bel bij de minister van Koloniën. Kon hij de gouverneurs van de Nederlandse koloniën niet vragen om lijsten te laten maken van de overblijfselen uit de tijd van de Oost- en West-Indische Compagnie, en om de instandhouding daarvan te bevorderen? Dát er “herinneringen aan Nederlandsche bouw- en versieringskunst in de 17e en 18e eeuw” waren, stond voor het kitlv wel vast. Het noemde onder meer de plantagehuizen en de oude forten. Dit keer stelde de gouverneur, Theodoor Nuyens, een commissie in die de monumenten van Curaçao diende te registreren en die tevens moest bekijken hoe deze behouden konden blijven voor het nageslacht. Op de vijf andere eilanden gebeurde hetzelfde. De Curaçaose commissie was maar al te zeer bereid om te onderzoeken hoe oud bijvoorbeeld de verschillende forten van het eiland waren. Maar, zo meldde de com-
missie aan de gouverneur, “dit alles zal echter niet zonder eenige geldelijke uitgave kunnen geschieden”. De brief eindigde met de vraag of het “in de bedoeling ligt van het Bestuur eenig geld beschikbaar te stellen tot het doen van onderzoekingen”. Aan het verzoek om geld kon absoluut niet worden voldaan, zo antwoordde de gouverneur. Verder dan een vergoeding van “eenige kleine uitgaven” wilde hij niet gaan. Daarvoor diende de commissie dan wel een declaratie in duplo in te dienen. Ruim vier maanden later, op 20 oktober 1913, kreeg de gouverneur antwoord van de commissie. Volgens haar waren vooral de forten en versterkingen van belang. Voor een beschrijving ervan verwees de commissie naar reeds bestaande boeken, waarin ook de stadspoorten en de fortkerk voorkwamen. Een nieuwe beschrijving zou niet nodig zijn, omdat van de stadspoort niets meer over was, van de stadswallen nog maar enkele restanten, en omdat de forten in de loop der tijd behoorlijk veranderd waren. Ook kwam er geen voorstel om de aanwezige monumenten te onderhouden. Dat gebeurde immers al: de Protestantse Gemeente zorgde voor de kerk, de overheid voor het onderhoud van de forten. “Bouwkundige werken, of stukken van kunstwaarde, zijn hier in de Kolonie niet te vinden, of misschien nog op Sint-Eustatius. Het eenige, waar de Commissie nog eenige hoop op heeft, is het machtig worden van oude koopbrieven van plantages of particuliere huizen,” zo eindigt het “eerste verslag”. Sint Eustatius was inderdaad het enige eiland van de kolonie dat een uitgebreide lijst met “herinneringen aan Nederlandsche bouw- en versieringskunst” produceerde. Overigens is deze in onze ogen misschien merkwaardige reactie niet kenmerkend voor Curaçao. Volgens professor Temminck Groll antwoordde de Belgische stad Brugge (nu net als Willemstad Unesco Werelderfgoed) aan het einde van de negentiende eeuw op eenzelfde vraag even-
eens negatief. Kennelijk zag men in die tijd de waarde van de historische panden nog niet in. Volgens het kitlv, dat kennisnam van dit povere resultaat, hadden “sommige plaatselijke autoriteiten de hun verstrekte opdracht in te beperkte zin opgevat”. Maar over de magere rapportage van Curaçao was men kennelijk nog net wel tevreden, want er werd alleen aan Bonaire, Aruba, Saba en Sint Maarten gevraagd om nog eens goed te kijken of er geen monumenten bestonden die behouden dienden te blijven. Cohen Henriquez beschrijft in een artikel uit 197928 dat de onverschilligheid jegens de monumentale panden op Curaçao tot aan de Tweede Wereldoorlog duurde. Daarin kwam volgens hem enige verandering toen ir. J. Groote aan het hoofd kwam te staan van het Departement Openbare Werken (dow).29 Dat was in 1939. Grootes medewerker ir. C.M. Bakker kwam een jaar later naar Curaçao en ging zich met de uitbreidingsplannen van de stad bezighouden. De architect Ben Smit herinnerde zich nog dat Bakker zich daarvoor zeer had verdiept in de bouwgeschiedenis van het eiland en dat zo bij de ambtenaar de eerste belangstelling voor de monumenten was ontwaakt.30 Zijn opvolger na de oorlog, ir. A.A. van Ammers, had dezelfde belangstelling. Hij onderhield volgens Smit contacten met Nederland over het behoud van de Curaçaose monumenten. Groote, Bakker en Van Ammers legden met hun liefde voor de historische architectuur dus al een kiem voor de idee van monumentenzorg op het eiland.
Rapport verdwijnt in de la Midden in de oorlog kwam er een informele monumentencommissie onder voorzitterschap van Cees Bakker.31 Kennelijk waren er plannen om “maatregelen te nemen
Verwaarloosde vensters in de jaren negentig van de twintigste eeuw. (foto’s: Ellen Spijkstra)
ter bescherming der op Curaçao nog aanwezige monumenten”32. Het rapport van deze commissie uit 1945, gericht aan de Bouwcommissie,33 loog er niet om. De commissie stelde een algeheel sloopverbod voor in combinatie met een subsidie voor monumenteneigenaren die hun pand lieten restaureren. Verder pleitte de commissie voor de instelling van een fonds, onder te brengen in een stichting, waarmee gebouwen konden worden aangekocht, gerestaureerd en geëxploiteerd. Een in te stellen monumentenraad zou niet alleen de panden van de nieuwe stichting moeten beheren, maar diende ook een adviserende taak te krijgen. De commissie voegde aan het rapport een voorlopige lijst toe van 38 monumenten(complexen), waaronder zeventien landhuizen. Bovenaan prijkte Brievengat. Van de panden op Scharloo stond alleen het achttiendeeeuwse – inmiddels afgebrande en gesloopte – De Vijf
Zinnen op deze monumentenlijst. Dat er niet meer Scharloo-huizen werden genoemd, lag vermoedelijk aan commissievoorzitter Cees Bakker. In een lezing in 1942 uitte hij zijn afkeer van de wedding cakes van Scharloo. Hij noemde het “geveltjes- of schortjes architectuur”. Een van de adviezen uit het rapport van 1945: “Ter bevoegder plaatse [te] bepleiten dat ‘ten spoedigste’ […] van Gouvernementswege getracht wordt een regeling te treffen, waardoor het landhuis Brievengat kan worden gered en gerestaureerd, zulks zowel met het oog op de uiterst precaire toestand van dit waardevolle monument, als met het oog op de grote psychologische betekenis die het zou hebben wanneer tegelijk met het van kracht worden der op het gebied der monumentenzorg te treffen maatregelen, op voortvarende wijze een overtuigend begin met de daadwerkelijke verwezenlijking kan worden gemaakt.”34
Zoals te verwachten werd het rapport bijgezet in de bekende rij rapporten en ontwerpwetten waarmee nooit iets werd gedaan. Hetzelfde gebeurde onder meer met een concept Heemschutverordening. Dit werd in 1954 opgesteld door de Technisch Economische Raad voor de Nederlandse Antillen, die onder leiding stond van Cohen Henriquez. Zo konden er nog steeds ongestraft monumenten worden gesloopt of onoordeelkundig verbouwd, zoals het fraaie, twee eeuwen oude pand aan de Breedestraat 24 (Punda), dat in 1953 tegen de vlakte ging. Het huis met galerijen en buikvormige zuiltjes werd rond 1750 gebouwd door een lid van de familie De Casseres.35 Architect Ben Smit herinnerde zich de sloop nog maar al te goed, hij stond erbij toen het gebeurde: “Volgens de Dienst Openbare Werken was het gevaarlijk geworden, daarom werd het pand afgekeurd. Het leek sprekend op het gebouw ernaast, waar jarenlang Mensing’s Boekhandel heeft gezeten; met dezelfde buikkolommetjes. Ik vond het vreselijk dat het werd gesloopt.” Breedestraat P. 24 vertoont grote overeenkomsten met nummer 22 (nu een Tommy Hilfigerwinkel). Bij de restauratie van nummer 22 stelde restauratie-uitvoerder Henk Langenfeld vast dat het in verschillende fases moet zijn gebouwd. “Dat kon je aan de bouwsporen zien. Het waren oorspronkelijk twee huizen achter elkaar die waarschijnlijk nog in de zeventiende eeuw zijn gebouwd. In het midden van de achttiende eeuw zijn deze huizen samengetrokken tot één groot pand. Of toen meteen ook de monumentale voorgalerij is aangebracht of dat dit een derde bouwfase was, is helaas niet meer vast te stellen. Misschien heeft de toenmalige eigenaar van nummer 22 de voorgevel gekopieerd van het buurhuis op nummer 24, dat in 1953 werd gesloopt.”
Eindelijk een monumentenbeschrijving Een jaar na de presentatie van het rapport-Bakker gaven de Nederlandse professoren Goudriaan en Dresden in ‘Het Welvaartsplan Nederlandsche Antillen’ opnieuw het klemmende advies om het stadsschoon, waaronder de “oude stadshuizen in Willemstad”, intact te houden. “Bouwverordeningen, verbodsbepalingen omtrent stadsen landschapsschoon en vooral ook propaganda en opvoeding op dit gebied moeten daartoe bijdragen. Het toepassen van de typisch Curaçaosche bouwstijl bij nieuwe bouwwerken in het oude stadsgedeelte moet worden aangemoedigd. Noodig zijn inventarisatie, bescherming en ontwikkeling van dat, wat men den toerist wil vertoonen.”36 Maar aan hun oproep zou de eerstkomende decennia nog geen gehoor worden gegeven. Kort na de Tweede Wereldoorlog gebeurde er van de kant van de overheid dus niets. Wel waren er enkele particulieren die zich druk maakten over de Curaçaose monumenten en over de sloop ervan. De leden van het architectuurcomité van het Cultureel Centrum Curaçao
(ccc) bijvoorbeeld. Terwijl enerzijds vanuit dow druk werd uitgeoefend op de overheid om te komen met wetgeving op het gebied van de monumenten, begon het architectuurcomité aan te dringen op een gedegen inventarisatie van de monumenten, zodat men tenminste wist waarom het precies ging. Uit een mededeling van voorzitter Ben Smit uit 1953 blijkt dat Curaçao “zich meer en meer de erfgenaam voelt van een historisch bezit waar het eigenlijk niet goed raad mee weet”.37 Het Cultureel Centrum Curaçao werd eind 1949 opgericht.38 Het ccc was een eilandelijke zusterorganisatie van de in 1948 opgerichte Stichting voor Culturele Samenwerking tussen Nederland, Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen, kortweg Sticusa. Binnen het ccc werden voor de diverse culturele uitingen afzonderlijke comités opgericht. Zo kwam er een architectuurcomité met architect Ben Smit als voorzitter. De aandacht van dit comité was hoofdzakelijk gericht op de historische architectuur, al werd de hedendaagse architectuur niet veronachtzaamd. De leden van de in 1954 geformeerde Werkgroep Monumentenzorg waren afkomstig uit dit architectuurcomité.
De Vijf Zinnen, in 1999 afgebrand en vervolgens gesloopt. (tekening: Marianne Cats)
Vanuit het ccc had men al geprobeerd om met financiële steun van Sticusa de heer Thomassen à Thuessink van der Hoop als beschrijver van de monumenten aan te trekken. Maar deze bleek achteraf niet beschikbaar. Professor M.D. Ozinga, hoofd Afdeling Beschrijving bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in Nederland en tevens lid van het bestuur van de Bond Heemschut, kon wel. Zo arriveerde Ozinga op uitnodiging van het ccc en Sticusa – en met financiële steun van diverse bedrijven – begin 1954 op Curaçao. Samen met zijn assistent, de bouwkundige H. van der Wal, begon hij met een inventarisatie van de nog aanwezige monumenten op het eiland.39 Van der Wal nam het fotograferen en het opmeten van de panden voor zijn rekening. In diezelfde tijd speelden de plannen voor de sloop van Brievengat. Ozinga’s aanwezigheid was ongetwijfeld een opsteker voor de monumentenliefhebbers die begin 1954 bezig waren met de oprichting van de Stichting Monumentenzorg Curaçao. Tijdens een lezing vlak voor zijn vertrek naar Nederland in maart 1954 pleitte Ozinga voor de oprichting van een monumentenfonds dat “zich de urgente gevallen die voor restauratie in aanmerking ko
men moet aantrekken, opdat niets van die oude schoonheid verloren ga en ingezetenen zowel als touristen daarvan ook in de toekomst kunnen blijven genieten”.40 Volgens Ozinga zelf ontstond de stichting “mede door toedoen van zijn werkzaamheid als beschrijver [van de monumenten].”41 Feit is dat de monumentenbeschermers van het eerste uur werden aangeduid als de ‘Ozinga-boys’, vanwege Ozinga’s pleidooi voor een stichting of fonds.42 Karner schreef in 1968 dat gouverneur Struycken de stoot had gegeven tot de oprichting van de Stichting Monumentenzorg Curaçao.43 Het zou ook de gouverneur zijn geweest die hem had gevraagd om de eerste voorzitter van Monumentenzorg te worden. Ozinga maakte in 1956 voor verdere inventarisatie een tweede reis naar Curaçao. De Stichting Monumentenzorg nam vervolgens de publicatie van de door Ozinga verzamelde gegevens op zich. In 1959 zag Ozinga’s boek, De monumenten van Curaçao in woord en beeld, het licht. Dit boek vond zijn weg naar bibliotheken over de hele wereld. Hoewel er daarna diverse andere werken zijn verschenen over de Curaçaose architectuur, geldt Ozinga’s boek nog steeds als het standaardwerk.